Berichten

MINISTORY
DE GESCHIEDENIS VAN FOTO BU 1092
door R.P.G.A. Voskuil

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 60 / oktober 1995

Inleiding
Van verschillende foto’s die tijdens de Slag om Arnhem door de Britse cameramannen Smith en Lewis zijn gemaakt, is de lokatie ondanks intensief speurwerk nooit achterhaald. Tot voor kort gold dat ook voor een zeer bekende foto van Stirling-vliegtuigen die ergens bij Oosterbeek voorraden uitgooien
voor de Ist British Airborne Division. In de collectie van het Imperial War Museum in Londen heeft deze afbeelding het nummer BU 1092.
Nu, ruim vijftig jaar na dato, is ook van deze foto ein-delijk de locatie bekend.

19 september 1944. Stirling-vliegtuigen gooien voorraden uit boven de Lichtenbeek. De foto werd gemaakt vanuit de achtertuin va’n Cronjéweg 25 in Oosterbeek. (Foto: Imperial War Museum, Londen; No. BU 1092)

 

Analyse van de foto
In de meeste publikaties over de septemberdagen van 1944 worden de foto’s afgedrukt op een rechthoekig formaat. Het originele negatief is echter vierkant, namelijk zes bij zes centimeter. Bij het afdrukken op een rechthoekig formaat kan dus beeldinformatie verloren gaan. Daarom werd aan de Fotografische Afdeling van het Imperial War Museum gevraagd om het gehele negatief van nummer BU 1092 af te drukken.
De afbeelding toont een tuin met gras, boompjes en planten. Rechts staat een houten schuur met daarachter een lange houten paal. Links op de achtergrond is een deel van de gevel van een huis te onderscheiden, met op de eerste verdieping twee ramen. In de lucht zijn zes vliegtuigen van het type Short Stirling zichtbaar, samen met tientallen parachutes.
De onregelmatige grijze vlekken op het linker gedeelte van de foto zijn ontploffingen van luchtafweergranaten.
Er is hoge bewolking, maar op de foto is toch iets van schaduwen zichtbaar.

Concrete informatie
De enige concrete informatie over deze afdruk vinden we op een van de ‘Dope Sheets’ van sergeant Dennis Smith. Alle cameramannen van de Britse ‘Army Film and Photographic Unit’ moesten op deze formulieren relevante gegevens noteren over door hen opgenomen foto’s en films, en ook fotograaf Smith hield ze bij. Bij de betreffende print, die staat genoteerd als foto 5 van film 4, heeft hij geschreven: ‘Stirlings flying through A.A. fire to drop supplies by parachute’. De datum op de ‘Dope Sheet’ is 19 september 1944. Volgens de officiële rapporten van de Royal Air Force werden op die dag voorraden gedropt ten noorden van Oosterbeek. Smith bevond zich toen (dinsdag) in het dorp, en de foto moest dus naar alle waarschijnlijkheid zijn gemaakt in noordelijke richting.

Het onderzoek
Omdat de ’topografische informatie’ die op de foto zichtbaar is, niet voldoende aanknopingspunten ople-verde voor een exacte identificatie van de plaats, werd een andere methode toegepast. Op de ‘Dope Sheet’ werd gekeken welke locaties Dennis Smith vóór de betreffende foto op de gevoelige plaat had vastgelegd, en welke erna.
Het bleek dat de eerdere foto’s waren gemaakt op de Utrechtseweg in Oosterbeek ter hoogte van het landgoed De Sonnenberg. Degene die erna was genomen, toont een jeep op de Utrechtseweg voor Hartenstein, met in de lucht een mand die aan een parachute naar beneden komt. Het lag dus voor de hand dat de tussenliggende foto ergens tussen De Sonnenberg en Hartenstein was gemaakt.
Met behulp van stereo-luchtfoto’s uit 1944/45 werd gekeken of in die omgeving een terrein was dat over-eenkwam met het op de foto afgebeelde gebied. Helaas bleek dit niet het geval, en het spoor liep dood.

Vergroting van een deel van een verkenningsfoto van 6 september 1944, waarop in het midden duidelijk het open terrein tussen de Graaf van Rechterenweg en de Cronjéweg zichtbaar is. Bij ‘1’ huize Zonnewende, met daarachter haaks op de weg de op foto BU 1092 afgebeelde, langwerpige schuur. Bij ‘2’ het huis van landbouwer Jansen, waarvan de voorgevel op de foto van Smith zichtbaar is. Zie ook de kaart op de volgende pagina. (Foto: collectie R. Voskuil)

 

Kaart van een deel van het Bovendorp van Oosterbeek, rond het open terrein ten noorden van de Cronjéweg. Hierop staat de bebouwing zoals die in 1944 aanwezig was. Begroeiing is op deze kaart niet aangegeven! Het ‘gezichtsveld’ van de camera van fotograaf Smith is ingetekend. (Oorspronkelijke kaart: 1943; collectie Gemeentearchief Renkum. Overgetekend en aangevuld door R. Voskuil, 1995)

Oproep in de krant
Omdat we in het verleden bij het oplossen van een ander ‘fotografisch probleem’ zeer waardevolle infor-matie hadden ontvangen van bewoners van de gemeente (zie Ministory 38), werd op 9 september 1994 een oproep geplaatst in het lokale (Renkumse) weekblad ‘Hoog en Laag’ (een eerder artikel in de Nieuwsbrief leverde geen resultaat op). Daarop kwamen verschillende reacties binnen, waarvan enkele wezen in de richting van de Van Dedemweg in Oosterbeek.
Het raadsel werd opgelost door de Oosterbeker Jan Hartgers, die in september 1944 met zijn familie aan de Cronjéweg, op de oostelijke hoek met de Christiaan de Wetstraat, woonde. Zijn nijvere speurwerk, in combinatie met andere binnengekomen tips en logisch denkwerk, leidde tot de uiteindelijke identificatie van de plek waar de foto was gemaakt. Deze plaats bleek de tuin achter het huis Cronjéweg 25 te zijn, schuin tegenover de woning van de familie Hartgers. Dit pand, dat Zonnewende heette, is in 1944/1945 verwoest en op die plek is na de oorlog een nieuw huis gebouwd.
Vlak na de bevrijding speelde Jan regelmatig op de puinhopen van Zonnewende, en bij het zien van foto BU 1092 herinnerde hij zich de witte stenen langs het tuinpad en het fundament van wat de langwerpige schuur moest zijn geweest. Bovendien dacht hij al lan-ger dat het huis op de foto aan de Van Dedemweg moest staan.
Hij nam contact op met een vroegere (over)buurjon- gen, Peter Jansen, van Cronjéweg 23. Deze herkende de schuur en de bomen op de foto, en hij bevestigde dat de scène in de tuin van zijn toenmalige buurman De Man (No. 25) op de gevoelige plaat moest zijn vastgelegd.
Groentehandelaar Hendrik de Man was met zijn gezin in 1942 van Hoek van Holland naar Oosterbeek verhuisd en had zijn intrek genomen in het huis Zonnewende.
Het lukte om Jaap de Man, een zoon van de toenmali-ge hoofdbewoner, op te sporen. Ook hij had bij het zien van de foto (van het bestaan daarvan wist hij tot op dat moment niets) geen enkele twijfel, en hij deelde mee dat de fotograaf in hun achtertuin moest hebben gestaan.
Jaap had tevens een goede verklaring voor de merk-waardige houten paal die vanachter de schuur oprijst. De mast bestond volgens hem uit twee delen, die in het midden met elkaar waren verbonden. Bij ietwat winderig weer fungeerden aan de paal bevestigde bundels aluminiumfolie als een soort vogelverschrikker. Het geluid dat werd geproduceerd, was echter in eerste instantie bedoeld om als dekmantel te dienen voor een in de schuur werkzaam machientje. Jaap tapte illegaal stroom af van een straatlantaarn voor het huis, en die benutte hij voor een electromotor waarmee een apparaat werd aangedreven dat olie uit koolzaad kon persen. Als hij daar druk mee bezig was, werd het gezoem van het machientje niet of nauwelijks gehoord en dat was nou net de bedoeling.

Reconstructie
Nu de exacte locatie van de foto bekend was, konden ook de andere topografische details worden geïdenti-ficeerd. Het huis op de achtergrond is dat van land-bouwer H. Jansen en staat aan de Van Dedemweg. Het pand had in 1944 het huisnummer 5, en nu is dat 11. Óp de luchtfoto en het kaartje die in deze ministo- ry zijn afgebeeld, is duidelijk te zien dat rechts van de woning met nummer 5 nog een ander huis staat. Dit pand is echter op de grondfoto, door de struiken en de schuur in de tuin, aan het oog onttrokken. De hoge bomen links van het huis van Jansen staan op het ter-rein van hotel Dreyeroord (Graaf van Rechterenweg) en van het landgoed Klein Dreijen (Stationsweg).

‘Zonnewende’ (Cronjéweg 25), ca. 1943. (Foto: collectie Jaap de Man).

Het is onmogelijk om na te gaan bij welk squadron de op de foto’s zichtbare vliegtuigen behoren. Op 19 sep-tember 1944 gooiden maar liefst zes Slirling squadrons voorraden uit boven Supply Dropping Point (SDP) ‘V’ (de Lichtenbeek/Warnsborn). Dit waren 295 en 570 Squadron van vliegveld Harwell, 196 en 299 Squadron van vliegveld Keevil, en 190 en 620 Squadron van vliegveld Fairford. Volgens de ‘Operations Record Books’ vlogen die dag drie squadrons met 17 toestellen naar Arnhem, en drie met 16 vliegtuigen. In totaal namen die middag dus 99 Stirlings deel aan deze bevoorradingsmissie.
Ze vertrokken alle rond 13.00 uur Britse tijd van hun bases (in Nederland was het op dat moment een uur later) en de toestellen die terugkeerden, landden rond 18.00 uur. Voor de meeste vliegtuigen was het dus een vlucht van ca. vijf uur. Ze arriveerden kort na elkaar om ongeveer 16.30 uur Nederlandse tijd boven de Lichtenbeek, en toen moet Smith zijn foto hebben gemaakt.
Waarom heeft Dennis Smith juist op die plaats de bevoorrading gefotografeerd?
Waarschijnlijk omdat het open terrein achter de Cronjéweg het beste overzicht gaf in noordelijke richting. Hel SDP ‘V’, waar volgens de officiële qperatie- instructies de voorraden moesten worden afgeworpen, lag ongeveer tussen de Dreyenseweg en het landgoed Mariëndaal. Dit gebied was echter in Duitse handen. Langs de Dreyenseweg werd op de middag van 19 september zwaar gevochten door onder meer het lOth en het 156th Para Battalion, die trachtten door de Duitse verdedigingslinie te breken, en via de Lichtenbeek Arnhem te bereiken. Smith heeft het daarom waarschijnlijk verstandiger geacht niet verder in die richting te gaan.
Alle RAF-rapporten van de Stirling-squadrons spreken van lichte en zware luchtafweer boven het afwerpgebied. Om hun standaardlading van 24 con-tainers en vier manden te kunnen droppen, daalden de toestellen tot op ca. 300 meter, en brachten hun snelheid terug tot zo’n 200 km per uur. Daardoor kon het Duitse luchtafweer veel schade aanrichten. Bijna alle toestellen werden geraakt, en licht of zwaar beschadigd. Tien toestellen keerden niet op hun basis terug.
Het is wrang om te bedenken dat bijna alle gedropte voorraden die dag in Duitse handen vielen, omdat de Britten de Lichtenbeek nooit hebben bereikt. De meeste Stirling-bemanningen zullen daar geen weet van hebben gehad, maar toch klinkt ook in hun verslagen iets van twijfel door (zie bijvoorbeeld Ministory No. 45). In het ‘Operations Record Book’ van 570 Squadron werd naar aanleiding van de bevoorra- dingsvlucht van 19 september de opmerking genoteerd: ‘Nol a very satisfactory trip all round, as it is also doubtful whether our troops were ón the DZ given’. Voor DZ moet SDP gelezen worden.
Bij het bekijken van foto BLJ 1092 is het nauwelijks voor te stellen wat voor drama er eigenlijk achter dit beeld schuilgaat.

Naschrift
Wie nu in de achtertuin van het huis aan de Cronjéweg 25 staat, ziet dat zijn uitzicht wordt belemmerd door bebouwing en begroeiing. Het open terrein noordelijk van de weg is na de oorlog voor een groot deel volgebouwd (Willem van Kleefweg). Het huis van boer Jansen (inmiddels overleden) staat er nog, maar er zijn plannen om het te slopen. Als dat gebeurt, herinnert niets meer in Oosterbeek aan foto BU 1092.
Met dank aan: Geert Maassen (Gemeentearchief Renkum), Imperial War Museum (Londen), Jan Hartgers, Peter Jansen en Jaap de Man, en alle anderen die reageerden op de oproep.

Download ministory

MINISTORY
PASTOOR IN OORLOGSTIJD:HERMANUS CORNELIS BRUGGEMAN
door Mr. J. ter Horst

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 59 / augustus 1995
Uiteraard waren in mei 1945 bij de terugkeer na de evacuatie de gesprekken tussen Oosterbekers niet van de lucht. Aldus beluisterde schrijver dezes, waarnemend burgemeester van Renkum, al spoedig dat pastoor Bruggeman zich tijdens de oorlogsdagen in september 1944 buitengewoon heldhaftig had gedragen door zich herhaaldelijk van de pastorie (aan de Utrechtseweg, links naast de RK-kerk) naar het parochiehuis (aan de Lebretweg, nabij de spoorlijn Ede-Amhem; thans: Zalencentrum Lebret) te begeven, waar veel geloofsgenoten, onder meer de paters van de Klingelbeek, in kelders een schuilplaats hadden gevonden. In 1942 waren deze Fraters van Utrecht door de Wehrmacht uit hun Arnhemse pand aan de Klingelbeekseweg gezet, en zij vonden toen
woon- en werkruimte in het leegstaande ‘Berg en Dal’ aan de Graaf van Rechterenweg in Oosterbeek. Op 8 september 1944 werd ook dat huis gevorderd, en dankzij de redder in nood, pastoor Bruggeman, werd onderdak gevonden in het Parochiehuis. ‘Berg en Dal’ werd in gebruik genomen door troepen van Sepp Krafft, die tijdens de Slag om Arnhem een rol van betekenis zouden spelen.
Het eerste verhaal omtrent de tochten van de geestelijke werd mij gedaan door een goed-hervormde dorpsgenoot, die hem had zien gaan, geheel in het wit gekleed en het Allerheiligste voor zich uit dragend, onbekommerd het kanonvuur en de Duitse sluipschutters trotserend. Het was onvergetelijk, aldus deze dorpsgenoot, wat een waardigheid van deze man uitging, ook voor een niet- rooms-katholiek. Kort nadat ik dit hoorde, had ik de gelegenheid de pastoor te vragen hoe hij zich op deze tochten had gevoeld. ‘Ik was niet bang’, luidde het antwoord. ‘Het celibaat komt in zo’n situatie goed van pas (hij zou geen vrouw en kinderen nalaten als hij omkwam -red.-) en ik was herkenbaar voor iedereen. Als er geschoten werd, moest men goed weten op wie.’

Zelf heeft pastoor Bruggeman enkele herinneringen

Pastoor H.C. Bruggeman (1888-1961), ca. 1950. (Foto Louis Drent; collectie Chris van Roekel)

geboekstaafd in ‘Niet Tevergeefs’, het boek dat in het najaar van 1945 werd uitgegeven door Van Loghem Slaterus, en dat verhalen over de septemberdagen van 1944 bevat van tal van inwoners van Oosterbeek. Spannender nog in die publikatie zijn de wetenswaardigheden die frater Assisius, een van de eerder genoemde paters, heeft opgetekend. Hij verhaalt hoezeer werd uitgezien naar de komst van pastoor Bruggeman nadat frater Isidorus (35 jaar oud) op 20 september 1944 aan zijn verwondingen was overleden. Deze pater, eveneens van de Klingelbeek afkomstig, heette volgens de burgerlijke stand Jan Mulder, en hij was een dag eerder getroffen door Duitse kogels die vanaf de overzijde van de spoorlijn werden afgevuurd. De volgende citaten zijn afkomstig uit het artikel van frater Assisius in ‘Niet Tevergeefs’.

Vrijdag 22 september:
‘Graag hadden wij hem een waardiger rustplaats gegegeven en zijn lichaam in een kist gelegd. Het gaat niet. Het bed waarop hij stierf zal draagbaar en rustplaats zijn. Hij ligt gekleed in het livrei der Lieve Vrouwe – zijn vingers in eeu- wig gebed gebonden door het snoer van haar droeve en glo- rievolle geheimen. Zo zullen wij hem uitdragen. Doch hier heeft de Kerk een van haar Moederlijke verrassingen tot het laatst bewaard. Heeft hij bij zijn sterven iets van Haar vertroostingen moeten missen – zij zal hem de mildheid en de warmte van haar gezegende schoot niet onthouden – hij zal in gewijde aarde worden begraven. Want iemand heeft den Pastoor zien langs gaan. Wij roepen hem aan. Hij komt binnen. Hij is in superplie (wit linnen, tot aan de knieëreikend koorhemd met wijde, dikwijls in vouwen geplooide mouwen, door de lagere geestelijkheid gedragen -red.-) en draagt de witte vlag. Zijn woorden zijn hartelijk en beurend is zijn troost. Hij is verheugd ons te vinden. Ontroerd hoort hij van dit sterfgeval maar verrast is hij niet.

Hij is aan zoveel leed voorbij gegaan. Biddend gaat hij ons voor.
Hij zegent het plekje tussen de andijviestruiken. Het lichaam wordt met bed en al in de groeve gelaten. “In paradisum…te Martyres.-.quondam paupere…” zijn woorden gaan verloren in het gierend gefluit van een granaat. We bukken ons naarstig naar binnen. Als het projectiel ergens is ingeslagen wordt het graf gesloten – later wat opgehoogd en afgezet.
Tijd voor biechten is er niet. Knielend ontvangen we allen de generale absolutie: morgen zullen we mogen communiceren.
Dan gaat hij weer – rustig – de straat in waar iedere kogel hem treffen kan. Wij hebben eerbied voor deze priester en bewondering. Iedere dag trekt hij zo in superplie en stool (lange bandstrook, door de priester om de hals en de schouders gekruist gedragen bij het verrichten van zekere bedieningen -red.-) door zijn verlaten dorp, als een herder zonder schapen – want wolven zijn zijn kraal binnengedrongen en hebben de kudde verstrooid. Maar vanaf de straten tekent hij een breed kruis naar alle windstreken en door ieder keldergat valt zijn gebed en zegen.’
Zondag 24 september:
‘Het schieten is wat geluwd en de Pastoor waagt de eenzame gang door zijn parochie.
Hij spreekt ’n bemoedigend woord en in volle zegen dalen zijn priesterhanden over onze gebogen hoofden. Allen communiceren en gesterkt en getroost gaan we de dag tegemoet.’
Schrijver dezes heeft pastoor Bruggeman ontmoet op dinsdag 26 september 1944 bij drie massagraven die wij, jonge Nederlanders, moesten delven in de tuin van de voormalige pastorie aan de Benedendorpsweg (ten westen naast de Oude Kerk) in Oosterbeek. Telkens als de gemakzuchtige mannen van het Duitse Rode Kruis ter wille van de spoed een geallieerde militair wilden begraven zonder zijn zakboekje af te nemen, kwam een kordaat en tegelijk uiterst beleefd woord van de toen geheel in het zwart geklede geestelijke tussenbeide, waardoor de lijsten van de daar begra venen na de oorlog volkomen correct bleken te zijn.
De pastoor wijdde de massagraven naar rooms-katholieke trant. ‘Ik weet wel dat er in Engeland maar weinig katholieken wonen, maar er zijn er allicht toch wel een paar bij. En voor de anderen zal het geen schade doen’, aldus zijn bescheiden toelichting aan mij.
In de eerste na-oorlogse zomer van 1945 had ik als waarnemend burgemeester menige ontmoeting met de pastoor, die hard meewerkte aan de geestelijke wederopbouw.
Onmiddellijk gaf hij alle medewerking om de leerlingen van de verwoeste gemeentescholen halve dagen op te nemen in de rooms-katholieke jongens- en meis-jesscholen, die er beter afgekomen waren.
Met zijn zangkoor luisterde hij in juni 1945 de herden-king op van de in de strijd omgekomen burgers, begonnen op de rooms-katholieke en eindigend op de Algemene Begraafplaats.
Beurtelings met de predikanten sprak hij bij een

26 september 1944. Pastoor Bruggeman vervult zijn droeve taak temidden van de ravage en de lijken van geallieerde militairen, rondom de voormalige pastorie aan de Benedendorpsweg in Oosterbeek. (Foto van een onbekende Duitser; collectie Gemeentearchief Renkum)

samenkomst op 17 september 1945 in de remonstrantse kerk, die stampvol en zonder enig glas in de ramen was, waar de heldenmoed van de burgers en de gang van zaken tijdens de negen oorlogsdagen werden belicht. Deze bijeenkomst was in afwachting van de acht dagen later te houden eerste herdenking van de Slag om Arnhem, samen met Britse militairen onder leiding van generaal-majoor R.E. Urquhart, op het nog in aanleg zijnde Airborne-kerkhof.
Een uitlating van pastoor Bruggeman die ik nooit zal vergeten, betreft de aankoop van nieuwe kerkklokken na de bevrijding; de oude waren immers reeds in 1942 door de Duitse bezetters gevorderd om te worden omgesmolten ten behoeve van de oorlogsindustrie. Zijn voorstel was om de nieuwe klokken tegelijk bij dezelfde firma te bestellen om deze goed op elkaar af te stemmen, ‘wat op zondag voor mij van meer dan muzikale betekenis is.’
Terecht is deze onvergefelijke dorpsgenoot geëerd met een straatnaam in het centrum van Oosterbeek. Generaal Urquhart noemde het een voorrecht dat de naar hem vernoemde weg uitkomt op de Pastoor Bruggemanlaan.

Download ministory

MINISTORY
JEDBURGH TEAM CLAUDE
door Roger King

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 61 / februari 1996
Onder de duizenden soldaten die hangend aan een parachute of zittend in een glider begonnen aan wat later de Slag om Arnhem zou worden genoemd, bevonden zich drie mannen – een Nederlander en twee Amerikanen – van het Jedburgh Team Claude. Zij waren opgeleid om een minder conventionele – sommigen zouden misschien zeggen ‘een duistere’ – taak uit te voeren dan de overige parachutisten met wie zij afsprongen; een taak die door het noodlot niet kon worden uitgevoerd.
De ‘Jedburgh mission’ was in de tweede helft van het jaar 1943 in het leven geroepen. Deelnemers werden gerecruteerd uit de S.O.E. (Special Operations Executive) en haar Amerikaanse equivalent, de O.S.S. (Organisation of Strategie Services), maar ook uit diverse Europes ‘legers in ballingschap’. Het doel van de aldus gevormde teams was een verbinding tot stand te brengen tussen de verzetsgroepen in Europa en het geallieerde legercommando, teneinde de ondergrondse op een effectieve manier te bewapenen en te coördineren. Elke groep bestond uit drie man: een officier uit het desbetreffende land, een Britse of een Amerikaanse officier, en een radio-telegrafist. Het eerste als zodanig samengestelde team werd in mei 1944 boven Frankrijk geparachuteerd, en in de maanden daarna werden tientallen groepen Europa ingestuurd, als voorhoede van het geallieerde invasieleger.1)

In september 1944 ontvingen vier teams instructies over operatie Market, waaraan zij als onderdeel van het geallieerde luchtlandingsleger zouden deelnemen.
Jedburgh Team Edward zou springen met het hoofd-kwartier van generaal Browning (British Airborne Corps) in de omgeving van Nijmegen. ‘Clarence’ en ‘Daniël’ werden ingedeeld bij respectievelijk de 82nd en de 101st U.S. Airborne Divisions. Team Claude werd toegevoegd aan de Ist British Airborne Division, die bij Arnhem zou landen.2)

Jacobus (‘Jaap’) Groenewoud, tweede luitenant der infanterie, 1942/1943. (foto: collectie Airborne Museum ‘Hartenstein’)

De manier waarop deze groepen werden ingezet, was nieuw. Normaal gesproken werden de mannen vóór de geallieerde voorhoede gedropt, en opereerden zij achter de vijandelijke linies. In dit geval zouden de ‘Jeds’ daadwerkelijk bij de gevechten worden betrokken. De 27-jarige reserve-kapitein der infanterie Jacobus Groenewoud was de Nederlandse officier in Jedburgh Team Claude. Hij werd vergezeld door twee Amerikanen, Lieutenant Harvey Allan Todd en Technical Sergeant Carl Alden Scott. Toen Groenewoud zich in 1940 als vrijwilliger aanmeld- de voor het Nederlandse leger in Groot-Brittannië, was hij als accountant werkzaam in Zuid-Afrika. Na zijn officiers- opleiding werd hij via het Bureau Bijzondere Opdrachten ter beschikking gesteld van de S.O.E. voor Jedburgh-diensten.3)
Harvey Todd (28) was voor de oorlog onderwijzer in Illinois. Hij werd voor de militaire dienst opgeroepen in 1941, volgde in het volgende jaar een officierstraining, en trad toe tot de Amerikaanse parachutistengelederen voordat hij zich als vrijwilliger aanmeldde voor de O.S.S.. Na zijn opleiding werd hij door de Jedburgh-staf omschreven als ‘Een sterk, atletisch type … Heeft een plezierige persoonlijkheid en moet in staat zijn een karwei af te maken ongeacht wat er gebeurt’. Hij kwam voor het eerst in actie toen hij met een Jedburgh team werd gedropt voorafgaande aan de invasie in Normandië.
Zijn landgenoot Carl Scott, met 22 jaar de jongste van het drietal, was voor hij militair werd, bagage-afhandelaar van beroep in Ohio. Na een tijdje in het Signal Corps te hebben gediend, trad hij tot de O.S.S. toe. Uiteindelijk werd hij de radio-telegrafist van Jedburgh Team Claude.4)
In de orders van de lst Airborne Division werd de opdracht voor ‘Claude’ als volgt omschreven. ‘Het

Captain Harvey Todd, 1945. (foto via mw. Amanda Todd)

Jedburgh team is, onder bevel van de divisiecomman- dant, verantwoordelijk voor het ondersteunen van de militaire operaties met alle middelen die met behulp van verzetsgroepen beschikbaar zijn, en voor het adviseren … over de betrouwbaarheid van deze groepen. Eveneens geven zij de bevelen van de divisie- commandant door aan groepen verzetsmensen die operationeel als een eenheid optreden. Zij geven alle informatie door die via ondergrondse kanalen binnenkomt, of verzamelen gewenste gegevens bij die groepen. Orders zullen aan bekend zijnde verzetsgroepen zijn doorgegeven voordat de operatie begint. Als gevolg daarvan zullen leiders van groepen binnen een straal van 20 kilometer van het operatiegebied, dat gebied binnengaan en contact opnemen met het Jedburgh team’.5)
De vier bij Market Garden betrokken Jedburgh teams kregen hun instructies op donderdag 14 september, drie dagen voordat de operatie begon. ‘Claude’ zou samen met het hoofdkwartier van de Ist Parachute Brigade springen, en met hen oprukken naar Arnhem.6)
Op 17 september 1944 gingen de drie mannen aan boord van hun toestel op het vliegveld Barkston Heath, bij Grantham in Lincolnshire. Todd rapporteerde later: ‘Sprongen … om ongeveer 1400 uur. Perfecte landing, precies op dropzone. Zeer weinig Flak onderweg. Zon scheen gehele dag’. Na de landing regelde hij samen met Groenewoud hulp van burgers, en zorgde voor vervoermiddelen.
Vervolgens werd Scott erop uitgestuurd om hun uit-rusting, inclusief de radio, te verzamelen, terwijl Groenewoud en Todd op weg gingen met de lst Brigade, richting centrum van Arnhem. Terwijl zij oprukten, probeerden deze twee zoveel mogelijk informatie in te winnen over overheidsofficials en Duitsers, door enkele telefonische gesprekken te voeren en door vragen te stellen aan burgers die ze tegenkwamen.
In de tussentijd ondervond Scott moeilijkheden bij het vinden van de Jedburgh radio. Tegen de tijd dat hij het zoeken opgaf, was de brug in Arnhem voor hem
niet meer bereikbaar. Hij werd toegevoegd aan de verdedigers van de Oosterbeekse perimeter, en zou de andere twee nooit meer terugzien.4)
Nadat ze bij de Arnhemse verkeersbrug waren aange-komen, bleven Groenewoud en Todd bij het brigade- hoofdkwartier en namen hun intrek in een groot gebouw ten westen van de noordelijke oprit. Todd bracht de meeste tijd vervolgens door met observeren en sluipschieten vanuit het dakraam, van waaruit hij een mooi uitzicht op de brug had. Een Britse officier heeft hem daar gezien: ‘Ik herinner me de Amerikaan Harvey Todd’, schrijft hij, ‘Hij kwam bij mij in de Observation Post met zijn Springfield automatische karabijn en liet me er een keer mee knallen; ik zag groen van jaloezie’.7)
Op maandagmorgen probeerde een kolonne Duitse pantservoertuigen vanuit het zuiden over de brug een aanval te doen. Dit bood Todd de gelegenheid om als sluipschutter op te treden, en het vuur te leiden van enkele Britse anti-tankkanonnen, die beneden hem stonden opgesteld. Een van de mannen die bij hem waren, herinnert zich dat hij dacht: ‘De Amerikaan moet er een groot aantal voor zijn rekening hebben genomen; hij keek weg van het raam dat als zijn schietgat diende, en ving mijn blik op met een mysterieuze Mona-Lisa-uitdrukking op zijn gelaat die het hele incident en de positieve afloop daarvan in één seconde weergaf’.8)
Later, om ongeveer 11.00 uur, vloog een kogel door het raam. Deze ketste af op Todds helm en veroorzaakte een sproei regen van glassplinters die hem vol in het gezicht trof. In de kelder werd hij medisch behandeld, en daar nam hij even gas terug om te herstellen.
Vroeg op de dinsdagmorgen ging hij terug naar de zolder om mee te helpen een ochtend-aanval af te slaan. Duits machinegeweervuur dwong hem tijdelijk zijn post te verlaten, en daarom nam hij een Bren gun over, waarvan de bezitter getroffen was. ‘Vanaf die plek’, zo rapporteerde hij later, ‘was ik in staat een 20 mm luchtdoel kanon uit te schakelen dat ongeveer 200 meter verderop in de straat was opgesteld. Het vuurde van korte afstand op een huis waarin een aantal van onze mannen zaten’.
Tegen deze tijd was het tekort aan medische voorraden een echt probleem geworden. Kapitein Groenewoud deed een poging telefonisch contact op te nemen met het Sint Elisabeths Gasthuis om hen te vragen of zij wat hulpmiddelen konden afstaan of zelfs enige van de gewonden wilden opnemen. De lijn was echter dood.
Vervolgens praatte hij met de burgers die in de kelder schuilden, om te vragen waar de dichtstbijzijnde telefoon was. Ze vertelden hem dat er ongeveer twee straten verder eentje was in een pand waar een huisarts gewoonlijk spreekuur hield. Samen met Todd ging hij op pad om te proberen in het huis te komen en telefonisch om hulp te vragen.
Op dat moment was een Britse soldaat die zich achter het gebouw bevond waar het brigadehoofd kwartier was gevestigd, met zijn Bren gun in een vuurgevecht
gewikkeld met enkele Duitsers die posities hadden ingenomen langs de Hofstraat. Hij schrijft: ‘Tijdens een pauze in de gevechten werd ik aangesproken door een Amerikaan en een Nederlander die zeiden dat ze de straat op wilden gaan. Ik herinner me nog heel goed wat ik tegen ze zei: ze gingen zelfmoord plegen. Maar ze wilden per se die kant op. Ik zag hoe ze langs de muur aan de rechterkant van de weg slopen. Waar de weg naar rechts afboog, verdwenen ze uit mijn gezichtsveld’.9)
In Todds rapport staat: ‘We waren ongeveer halverwege en stonden tegen de muur van een gebouw, klaar om de weg over te sprinten, toen een sluipschutter op kapitein Groenewoud vuurde. De kogel trof hem in zijn voorhoofd, en kwam er aan de achterkant weer uit. Hij was op slag dood’. Todd stond er nu alleen voor.
‘Ik dook het dichtstbijzijnde huis in om dekking te zoeken’, vertelt hij verder. ‘Hier trof ik een burger aan die een beetje Engels sprak. Ik vertelde hem over de gewonden en vroeg hem of hij het ziekenhuis kon bellen. Hij zei dat de buren telefoon hadden, en dus gingen we daarheen. Hij kreeg het ziekenhuis aan de lijn, maar de arts (een Nederlander) zei dat het onmogelijk was om te hulp te komen. Hij had het reeds eerder geprobeerd, maar de Duitsers waren nu aan de winnende hand. Zij waarschuwden hem dat er geschoten zou worden als er een ambulance op uit werd gestuurd’.
Todd slaagde er vervolgens in veilig terug te keren naar het brigadehoofdwartier, en hij nam zijn plekje bij het dakraam weer in.
In de loop van woensdag werd de situatie bij de Arnhemse verkeersbrug steeds nijpender. Todd: ‘Een Duitse mitrailleur stond opgesteld op het balkon op de eerste verdieping van een huis aan de overkant van de straat. Deze zorgde voor een onafgebroken spervuur op ons gebouw, met name de ramen, zodat wij praktisch niet in staat waren vanuit de voorzijde van het pand te schieten. Ik pakte een Bren gun en kroop via de goot het dak op. Daar vandaan slaagde ik erin de mitrailleurpost uit te schakelen.
Mijn actie trok van alle kanten vuur aan van sluip-schutters, en één kogel sloeg in de kolf van mijn Bren gun in. Ik besloot hierop dat het de hoogste tijd was om die plek te verlaten. Toen de Duitsers op mij schoten, verraadden ze hun eigen posities, en onze mannen kregen er verscheidene te pakken’.
Later die dag was Todd een paar minuten van de wereld ten gevolge van de ontploffing van een mortiergranaat. Scherfjes drongen daarbij in zijn hand. ‘Werd verbonden door de Medical Officer die fantastisch werk deed bij de gewonden. Ik snap niet hoe hij het voor elkaar kreeg om zo dag en nacht door te gaan’.
Todd ondernam weer een tocht naar boven om te hel-pen bij het bestrijden van brand, maar tegen de avond stond het pand in lichterlaaie en moest verlaten worden. Degenen die niet al te zwaar gewond waren, slaagden erin te ontkomen naar enige schoolgebouwen die in de buurt stonden. Zij werden ingedeeld in groepjes van ongeveer 10 man, die op eigen houtje moesten proberen te ontsnappen. Todd had de leiding van de eerste groep die vertrok.6)
‘Ik had nog de twee patronen in mijn karabijn en een granaat in mijn hand. Een van ons had helemaal geen wapen, dus gaf ik hem mijn pistool. We liepen een straatje in en kwamen uit op een brede weg. Duitsers kwamen ons achterop, dus we moesten proberen deze weg over te steken. We kozen een gebouw aan de overkant uit en begonnen er naar toe te rennen. Toen we vlak bij de stoeprand waren, opende een machine-geweer het vuur op ons. Ik sloeg tegen de grond en dacht dat ik was geraakt. Terwijl ik viel, bevond ik me dicht bij de stoeprand, en ik kon het machinegeweer zien. Dus ik gooide mijn handgranaat en bracht het tot zwijgen.
Ik voelde nog steeds een pijn in mijn zij, en ik ging ervan uit dat ik was getroffen. Verder voelde ik me in orde, dus ik besloot om het gebouw heen te hollen. Net op dat moment opende een eind verder in de straat een ander machinegeweer het vuur, maar ik redde het zonder kleerscheuren. Ik rende vervolgens door twee of drie uitgebrande gebouwen heen en klauterde over een stenen muur. Ik hoorde Duitsers aankomen, en aangezien ik geen uitweg meer zag, klom ik maar een boom in. Beneden me passeerden diverse Duitsers, maar niemand keek omhoog’. Langzaam aan stierf het geluid van schieten en schreeuwen weg. ‘De steken in mijn zij waren verdwenen, dus besloot ik de zaak te onderzoeken om te kijken wat het was. Ik vond een onregelmatig gevormde kogel in de patroontas van mijn karabijn. De kogel had een lege patroonhouder geraakt en was

De Arnhemse verkeersbrug en omgeving, september 1944. Uit: ‘Arnhem 1944, Operation Market Garden’ door Stephen Badsey; tekening door Peter Harper)

er niet doorheen gegaan. Ik veronderstel dat dit mijn geluksdag was’.
Hij bleef, bepaald ongemakkelijk, in de boom zitten tot donderdagavond, liet zich naar beneden zakken en kroop onder een struik om te gaan slapen, ‘moe en nat en hongerig’. De gehele vrijdag bleef hij waar hij was, maar die avond ontdekte hij een uitgebrande machine werkplaats waar hij zich de volgende paar dagen schuilhield. Het water in zijn veldfles was bijna op, en het enige eten werd gevormd door een paar peren die hij had gevonden.
In de tussentijd was sergeant Scott nog steeds betrok-ken bij de gevechten in Oosterbeek. De laatste keer dat hij werd gezien, was op deze zelfde vrijdag. Kort daarna werd de schuttersput waarin hij zat, bedolven onder het zand als gevolg van een voltreffer. ‘) Later kwam aan het licht dat hij de slag toch had overleefd, maar op 2 november 1944 was zijn geluk definitief op. Op die dag sneuvelde hij tijdens een patrouille met een eenheid van de lOlst U.S. Airborne Division in de omgeving van Wageningen.10)
Todd slaagde erin op vrije voeten te blijven door zich in het uitgebrande gebouw schuil te houden tot woensdag 27 september. Toen ‘kwamen Duitsers op strooptocht de werkplaats binnen. Ik kon me een tijdje verborgen houden achter een staalplaat, maar iemand vond het nodig erachter te kijken. Ik weet niet wie van ons tweeën het bangste was, maar hij was in ieder geval het meest verrast. Uiteindelijk trok een van de Duitsers zijn pistool, en vervolgens marcheerden ze me af naar hun hoofd kwartier om de hoek’.
Todd moest na zijn Arnhem-ervaringen nog onder-vragingen, twee krijgsgevangenkampen en een paar nachtmerrie-achtige voettochten door het ineen-schrompelende Reich ondergaan. Tijdens de tweede mars slaagde hij erin weg te glippen uit een kolonne gevangenen, en uiteindelijk kwam hij met Amerikaanse troepen in contact op 4 mei 1945.
Harvey Todd werd voorgedragen voor een onder-scheiding door een officier van het hoofdkwartier van de Ist Parachute Brigade. ‘Tijdens de gevechtshande-lingen’, staat in de aanbeveling, ‘schakelde hij eigen-handig met zijn karabijn een groot aantal vijandelijke troepen uit. … Allen die hem meemaakten, waren onder de indruk van zijn kalmte en opgewektheid onder de moeilijkste omstandigheden’.4)
Todd kreeg de Distinguished Service Cross, de op een na hoogste Amerikaanse onderscheiding voor moed. Hem viel ook de Purple Heart ten deel voor de verwondingen die hij bij Arnhem had opgelopen.
Na de oorlog keerde hij terug naar het burgerleven, en kreeg vervolgens een baan als verzekeringsagent. Samen met zijn vrouw woonde hij in de Amerikaanse staat Illinois, waar hij oorspronkelijk vandaan kwam.11)
Jacobus Groenewoud, of ‘Jaap’ zoals Todd hem kende, kreeg een veldgraf op enkele kilometers afstand van de plaats waar hij sneuvelde tijdens zijn dappere poging om hulp te halen voor de gewonden bij de brug in Arnhem. Na de bevrijding van Nederland kreeg hij een definitieve rustplaats op het Airborne Kerkhof in Oosterbeek: rij 20 B, graf 12. I2)
Todd stelde een aanbeveling voor hem op zodat hij in aanmerking zou komen voor een medaille voor hetgeen hij gedaan had. ‘Ik ben van mening dat deze actie ver boven zijn normale plicht uitging, en daarom beveel ik kapitein Groenewoud aan voor een postume eervolle vermelding’, schreef hij. De Nederlandse officier werd onderscheiden met de benoeming tot Ridder in de Militaire Willemsorde 4e Klasse.
De naamgeving van het Groenewoud-plantsoen nabij de John Frostbrug in Arnhem is een eerbetoon aan de officier die gevallen is voor de bevrijding van zijn vaderland.
Carl Scott stond vele maanden genoteerd als vermist (‘Missing in Action’). Zijn stoffelijke overschot werd pas na de oorlog gevonden, en uiteindelijk werd het overgebracht naar Ohio. IO)
Jedburgh Team Claude heeft de opdracht voor operatie Market Garden waaraan op 17 september 1944 werd begonnen, niet kunnen uitvoeren. Gescheiden van elkaar en vastgepind door de zware gevechten, kregen de drie leden van de groep daar nooit de kans voor. Toch hebben mannen van de Ist British Airborne Division nog steeds goede redenen om herinneringen op te halen aan Todds opmerkelijke scherpschutterskunst en Groenewouds opoffering in een poging gewonden te helpen.

Noten:
Details en citaten die niet in de noten staan vermeld, zijn afkomstig uit Lieutenant Todds beschrijving van de operatie, die zich bevindt in de National Archives in Washington DC (Verenigde Staten van Amerika).
1) “Cloak and Dagger’, door Corey Ford en Alastair MacBain.
2) Airborne Corps Operation Order (Public Record Office, Kew, Verenigd Koninkrijk).
3) ‘Zwevend naar de dood; Arnhem, 1944” door Th. Peelen en A.LJ. van Vliet.
4) ‘Claude’-rapport (National Archives).
5) Ist Airborne Division, Instructions (P.R.O.).
6) Ist Parachute Brigade, War Diary (P.R.O.).
7) Dennis Munford, brief aan de auteur. (Major, Battery Commander 3rd Airlanding Lighl Battery, Royal Artillery).
8) Leo Hall, brief aan de auteur. (Lance Bombardier, 3rd Airlanding Light Battery, Royal Artillery)
9) James Crabtree, brief aan de auteur. (Lance Bombardier, Ist Airlanding Antitank Battery, Royal Artillery)
10) Jan Hey, brief aan de auteur.
11) Harvey Todd (+) en zijn vrouw Amanda, brief aan de auteur.
12) ‘Roll of Honour, Battle of Arnhem – 17-26 September 1944’, door J.A. Hey.
Naschrift:
De redactie houdt zich aanbevolen voor opmerkingen van lezers die iets weten (uit eigen ervaring of omdat ze het ergens hebben gelezen of gehoord) over de belevenissen van Technical Sergeant Scott in de peri-meter van Oosterbeek.

Download ministory

MINISTORY No. 118
Zoektocht
Paul Meiboom
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 132 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
December 2013

In 2003 werd op het internet plotseling de bijgaande foto te koop aangeboden. Op de achterkant staat in handschrift geschreven: ‘20.9.1944 Gefangener engl. Batl. Kommander’s’. Vanwege de duidelijke link met de Slag om Arnhem heeft mede-lid Peter Vrolijk destijds de foto gekocht. Een oproep ter identificatie van de gefotografeerde Airborne militair heeft tot nu toe nog niets opgeleverd. Wie is deze man, waar is de foto genomen en door wie? Al deze vragen kunnen nu na lang onderzoek, met verschillende maten van zekerheid, beantwoord worden. Deze ministory vertelt het verhaal van deze zoektocht en het resultaat.

De foto
Wat onmiddelijk opvalt aan de foto is het zonnige weer en de goede kwaliteit van de foto. Deze ademt in alle aspecten de sfeer van de bekende serie foto’s van Jacobsen en Wenzel, de twee Duitse PK-Berichter (fotoverslaggevers) van de Luftwaffe die op 19 en 20 september 1944 in Arnhem en Oosterbeek zo’n 6 kleinbeeldrolletjes hebben volgeschoten. Eerder heb ik geschreven over een aantal foto’s uit deze serie, zie ministory 104 en nieuwsbrief 123. Bekend is dat de serie negatieven van deze twee Berichter in het Bundesarchiv in Duitsland niet compleet is. Vanuit de nummering kunnen we opmaken dat er minstens 18 en mogelijk zelfs het dubbele aantal foto’s niet zijn gelukt of niet bewaard zijn gebleven. Daarnaast zijn er twee foto’s bekend uit Duitse kranten van destijds, die niet voorkomen in het Bundesarchiv, maar wel zonder twijfel tot de serie behoren. Dit roept dus ook de vraag op: zou dit één van de missende foto’s van Jacobsen of Wenzel kunnen zijn?

De Plek
Het zonnige weer doet vermoeden dat deze foto gemaakt is op 19 september en niet op de bewolkte 20e, zoals op de achterkant vermeld staat. De 19e was de beslissende dag van de mislukte doorbraak in West-Arnhem door 4 Britse Batallions op Onderlangs en Bovenover. Jacobsen en Wenzel arriveerden precies op het hoogtepunt van deze strijd aan het front en hebben vele foto’s gemaakt van Britse krijgsgevangenen, uiteraard een dankbaar propaganda-onderwerp. Als we aannemen dat dit een opname van één van hen is, dan kunnen we zoeken langs de route die de twee die dag hebben afgelegd en kijken of we een vergelijkbare achtergrond kunnen vinden als op de foto.
Maar eerst: wat zien we op de achtergrond? Ondanks dat deze wat vaag is, is er toch van alles te zien. Allereerst staan naast en achter onze Airborne militair drie Duitsers. De meest zichtbare boven zijn rechterschouder, daarnaast op de rand van de foto (links) een arm van een tweede

Figuur 1 Foto van Parachutist.

en boven de linkerschouder van de Brit is net een schouderepaulet van een derde Duitser te zien. Uit de onderscheidingstekens op kraagspiegel en mouw kan worden opgemaakt dat in ieder geval de eerste twee behoren tot een eenheid van de Waffen-SS.
Verder is op de gevelwand van het gebouw op de ach-tergrond het volgende te zien: rechtsboven delen van 2 ramen met markiezen (zonweringen) en vóór die ramen vaag een hekwerk van een Frans balkon (aanduiding 1). Daarbij lijkt een soort betonnen luifel uit de gevel te steken (2), met een onduidelijk voorwerp er bovenop. Daaronder in de gevel een ovaal donker vlak, mogelijk een raam (3). Geheel links op de foto een verticale lichte streep (4), met aan de rechterzijde daarvan afwisselend lichte en donkere vlakken, mogelijk de hoek van een gebouw. Dan zijn er nog moeilijk te plaatsen voorwerpen te zien, die zich tussen de Airborne militair en de gevelwand lijken te bevinden (5 en 6): mogelijk delen van voertuigen?
Het meest opvallende element lijkt de betonnen luifel; als er een gebouw in Arnhem was met zoiets, dan moet dat te vinden zijn. Het virtueel aflopen van de route van Jacobsen en Wenzel via het foto-materiaal van vooral de website van het Gelders archief leverde geen resultaat op. Eén gebouw aan de Bovenbergstraat dat er tegenwoordig niet meer is, verdiende nadere aandacht, omdat daar de ingang van het Instituut Schoevers zat1, mogelijk dat die zo’n luifel had. Lang zoeken leverde een foto op (figuur 2),
1 Schoevers zit er nog steeds in de buurt, tegenwoordig aan de Utrechtseweg.

Zoektocht

Figuur 2 Noord-Oostelijke hoek kruising Stationsplein-(Boven)bergstraat-Utrechtsestraat in 1939, met links op Bovenbergstraat 7 de ingang van Schoevers. (Bron:’Flatgebouw en Instituut Schoevers te Arnhem’, door W. Gerretsen; in Bouwkundig weekblad Architectura, 1939, p.411, bibliotheek TU-Delft).
Het vierkant geeft aan wat vermoedelijk de achtergrond is van figuur 1.

weliswaar zonder luifel maar met een hoop andere details die wél overeenkomen. Zo zijn daar de ramen met de markiezen, het Franse balkon, het ronde raam daaronder en het overhangende gebladerte van de boom links. Als de twee opnamen digitaal over elkaar heen worden gelegd, blijken bovendien de verhoudingen te kloppen: de ruimte tussen de twee ramen komt exact overeen en het pand van Schoevers loopt precies tot waar op de foto met de parachutist de verticale lijn te zien is.
Dit alles betekent niet dat we met zekerheid kunnen zeggen dat dit de juiste plek is, maar een goede aanname is het wel. Ook als we daarbij in ogenschouw nemen dat juist op dit stuk van hun route bij Jacobsen en Wenzel ‘gaten’ zitten in de bewaarde serie negatieven (zie later bij ‘De Fotograaf). Daarmee zijn we dus onbedoeld aangekomen op exact dezelfde kruising waar ook de eerder onderzochte foto’s uit ministory 104 en nieuwsbrief 123 zijn gemaakt, met daarop onder andere drie gevangen genomen officieren van het Ist Battalion The Parachute Regiment.
De betonnen luifel blijkt dus een verkeerde interpretatie en inmiddels gaan we er van uit dat het voorwerp deel uitmaakt van een voertuig dat in de Bovenbergstraat tussen de groep militairen en de gevelwand staat opgesteld.
Over wat voor voertuig dat dan is verschillen de meningen; to dusverre geopperd zijn de voorkant van een SdKfz 222 (meer precies het kijkgat en luik van de bestuurder) bij aanduiding 6 op figuur 1 en het opklapbare raam van een SdKfz 10 bij aanduiding 5, waarbij de ‘betonnen luifel’ de achterste beugel van de huif zou kunnen zijn.

De persoon
De duidelijkste aanwijzing is de tekst op de achterkant van de foto, maar tegelijkertijd is die niet volledig betrouwbaar. Deze kan berusten op verkeerde interpretatie, of er net zo goed pas 10 jaar geleden zijn opgeschreven. Duidelijk is dat het niet om één van de bij Arnhem gevangen Britse Bataljonscommandanten gaat: dat waren er drie van het Parachute Regiment (Frost, Dobie en Lea) en geen van hen heeft met deze persoon enige gelijkenis. Wat valt er dan aan aan de persoon zelf te zien qua details? Allereerst is het duidelijk dat het om een parachutist gaat gezien zijn Parachute Regiment baret-embleem en dus niet om een militair van een van de Airlanding- bataljons of andere ondersteunende eenheden. Hierbij geldt datje bij dit soort onderzoek uitgaat van het meest waarschijnlijke, maar ook rekening moet houden met het onlogische. Het kan best zo zijn dat deze persoon de baret van iemand anders op heeft; niet logisch, maar het kan wel. En dan geldt voor deze foto ook nog dat de enige echte aanwijzing die er is dat het om Arnhem gaat, de tekst op de achterkant is.
Maar er zijn meer details die ons helpen: de para draagt een zogenaamde lanyard. Gelukkig voor ons heeft hij zijn Airborne-smock (camouflage overjas) niet meer aan, anders waren deze en andere details niet zichtbaar geweest. De lanyard is het koord dat van zijn linkerborstzak naar zijn schouder loopt. Deze werden gebruikt als onderscheidend vermogen tussen de verschillende battalions van het Parachute Regiment en werden alleen gedragen door de mannen van de Ist Parachute Brigade, waarbij de kleuren verschillend waren. Respectievelijk was dit groen, geel, rood en zwart voor het le, 2e, 3e en 4e Battalion2. Dat het hier gaat om iemand van de eerste drie is dus aannemelijk, maar om welke is moeilijk vast te stellen omdat het een zwart-wit foto is. Het 2e Bataljon lijkt minder waarschijnlijk omdat een gele lanyard lichter zou afsteken tegen de achtergrond.
Een ander detail dat opviel was dat er op de linkerschouder mogelijk net iets te zien is van een Pip (zie figuur 3). Pips zijn de sterren die deel uitmaken van de rangonderscheidingstekens van officieren, waarbij twee stuks bij een 1ste luitenant horen en drie bij een kapitein. Gezien de korte afstand van de pip tot de knoop van de epaulet is het waarschijnlijker dat daarop 3 pips zitten dan twee en daarmee lijkt het hier dan te gaan om een kapitein. Dan vallen ook de ribbons op, dat zijn de stukjes gekleurde stof boven de linker borstzak die horen bij onderscheidingen voor deelname aan bepaalde campagnes en voor getoonde moed en/of leiderschap. Vooral de ontdekking dat het er in dit geval twee waren en niet één leidde uiteindelijk tot een goede kandidaat voor de afgebeelde parachutist. Voor de kijkers is rechts de ribbon te zien die bij de Africa Star hoorde, hier met een zogenaamde 8th Army Clasp. Dat betekent dat onze para heeft gediend bij een eenheid die deel uitmaakte van het 8th Army in Afrika tussen october 1942 en mei 1943. Dat is bijzonder omdat Ist Parachute Brigade tijdens de operaties in Afrika onder het bevel van het Ist Army viel en veteranen van die veldtocht recht hadden op het dragen van een Ist Army clasp bij hun Africa Star (sommigen droegen deze niet). De op onze foto zichtbare 8th Army clasp sluit dus een heleboel mogelijke kandidaten uit.
De (voor de kijkers) linker ribbon lijkt in eerste instantie op niets uit de Tweede Wereldoorlog.

2 Het 4th Battalion maakte in 1942 korte tijd deel uit van de Ist Parachute Brigade voor het de kern werd van de nieuwe 2nd Parachute Brigade.

Figuur 3 Detail van linkerschouder en WW2 pip.

Maar toch is dit stukje stof van exact dezelfde lengte naast de Africa Star-ribbon dan vreemd. Bij verder zoeken kwam plotseling de ribbon horende bij de General Service Medal in beeld. Deze werd uitgereikt voor diverse campagnes tussen de beide wereldoorlogen in. Omdat onze para gezien zijn uiterlijk vermoedelijk niet veel ouder zal zijn dan een jaar of dertig, komt eigenlijk slechts één van deze campagnes in aanmerking en dat is Palestine 1936-19393. Zoals op figuur 4 te zien is, zijn de kleuren van deze ribbon moelijk te onderscheiden en kan men zich voorstellen dat op een zwart-wit foto, afhankelijk van het licht, de verschillen wegvallen. Bij sterk uitvergroten van de foto zijn er inderdaad verticaal gescheiden licht-donker kleurverschillen waar te nemen.

Figuur 4 Ribbons van de General Service Medal en de Africa Star met 8th Army Clasp.

Dus: een parachutist, waarschijnlijk een kapitein, gezien de net zichtbare pip, van het Ist of 3rd Battalion, gezien de lanyard, dienst gedaan in Palestina tussen 1936-1939 en in Afrika met het 8e leger: dat moet op te lossen zijn! De site ‘World War 2 Unit histories and officers’ leverde al snel een goede kandidaat op: Captain J.C. O’Sullivan van het Ist Battalion. Volgens de gegevens op die site heeft hij de GSM voor Palestina en daarnaast gediend in het Midden Oosten ergens voor 1944, dus mogelijk ook aansluitend met het 8e leger in Afrika. O’Sullivan is in 1988 overleden, maar Peter Vrolijk beschikte over een adres van hem op Jersey. De link van O’Sullivan met Jersey leverde snel resultaat op, bij het eerste telefoontje werd contact gelegd met zijn zoon Charles O’Sullivan, die uiteraard zeer verrast was gebeld te worden over zijn vader. Nog verraster was hij een half uur later na het opsturen van de foto: het blijkt inderdaad zijn vader te zijn die hier is afgebeeld!
John Charles O’Sullivan
John werd geboren op 19 juli 1914 in Aldershot uit Ierse ouders, als oudste en enige zoon in een gezin met

3 De Arabische opstand tegen de Britse koloniale over-heersing en Joodse immigratie in deze jaren was eigenlijk een soort eerste intifada. De enige andere campagne waarvoor de GSM in de jaren dertig is uitgereikt was voor Noord-Kurdistan in 1932.
4 kinderen4. Hij overleed in 1988 en zijn zoon en 3 dochters zijn allen nog in leven. John was al ruim voor de 2e wereldoorlog beroepsmilitair en werd in 1935 op zijn twintigste 2e luitenant bij The King’s Own Royal Regiment (Lancaster). Bij het uitbreken van de oorlog was hij le lui-tenant en diende met het 2e Battalion van The King’s Oum in het toenmalige Palestina. In July 1940 werd het battalion overgeplaatst naar Cairo en daar maakte hij de overstap naar een functie van staf-officier met de rang van Kapitein bij de Middle East Training School in Kabrit. Kabrit was een militair vliegveld aan de kanaalzone in Egypte en werd later ook de thuisbasis van het in 1941 opgerichte 1st SAS Regiment en nog later in 1943 de oprichtingsbasis van de 4th Parachute Brigade. Deze overstap was de eerste van een aantal overplaatsingen die John een zeer gevarieerde staat van dienst bezorgden bij eenheden die deelnamen aan een aantal van de meest spectaculaire operaties tijdens de 2e wereldoorlog. Zijn verdere staat van dienst was als volgt:
• Apr ’41-Oct ’42: Air Intelligente Liaison Officer, eenheid onbekend.
• Oct ’42-Apr ’43: Ist Regiment SAS, B-squadron.
In oktober 1942 na de beslissende 2e slag bij el Alamein kreeg het B-Squadron zijn vuurdoop en werd bijna volledig vernietigd bij acties achter de linies in Lybië tijdens de terugtocht van de As-mogendheden op Tunesië. John sloot deze actie af met een lange tocht te voet door de woestijn terug naar de eigen linies, nadat de benzine van zijn jeep op was.
• Apr ’43-Sep ’43: Staf-officier bij No. 33 Beach Brick. Dit was een zogenaamde combined operations eenheid van landmacht-, marine- en luchtmacht personeel, die de logistiek en verdediging organiseerde op inva- siestanden, direct nadat de aanvalstroepen geland waren. John heeft met deze eenheid in ieder geval aan de invasie van Sicilië deelgenomen.
• Vanaf 26 sep ’43: Ist Battalion The Parachute Regiment. John kwam tijdens de campagne in Italië bij het Ist Battalion, gezien zijn achtergrond als ervaren officier bij speciale eenheden lijkt hij een welkome aanvulling te zijn geweest. In december 1943 werd de Ist Airborne Division overgeplaatst naar Engeland, voor John een weerzien met zijn geboorteland na geruime tijd. Tijdens ‘Arnhem’ was hij Second-in-Command van S-company onder majoor Ronny Stark. In de vroege morgen van 19 september werd hij aan het oostelijke einde van Onderlangs gevangen genomen.
Voor één van zijn acties in het Midden-Oosten heeft John een Mention In Despatches verdiend, maar waarvoor hij deze onderscheiding kreeg is bij de familie niet bekend. Ook van zijn belevenissen tijdens de Slag om Arnhem is weinig overgeleverd. Zijn bataljonscommandant Dobie vermeldt in zijn persoonlijke verslag5 dat hij hem als
4 Eén van zijn zussen is de filmster Maureen O’Sullivan.
Zij is bekend geworden als de ‘Jane’ in de Tarzanfilms naast Johnny Weissmuller.
5 Dobie heeft dit verslag nog tijdens de slag op 20 septem-ber 1944 geschreven toen hij na zijn ontsnapping onder-gedoken was in een huis vlakbij het Gemeenteziekenhuis.

Zoektocht
krijgsgevangene afgemarcheerd ziet worden op het moment dat hijzelf behandeld wordt aan zijn wonden. De locatie daarvan is ‘een apotheek op de hoek’ van de straat waar hij gevangen werd genomen. Omdat we weten dat dat in een huis aan de Utrechtsestraat heeft plaatsgevonden, is deze apotheek mogelijk het huis van tandarts De Cocq Roaan op de hoek van de Utrechtsestraat en de Bovenbergstraat. Dit is hetzelfde huis als waaruit de 3 Britse officieren worden weggeleid op de eerder vermelde foto uit ministory 104. De stoep voor dat huis is de hierboven beschreven vermoedelijke plek van de foto van O’Sullivan, dat brengt dan de beschrijving van Dobie en de foto samen in plaats en tijd!
Verder vermeld Haupsturmführer Möller van de Genie- afdeling van de Hohenstaufen divisie in zijn gevechts- rapport een lang gesprek dat hij op de 19e op zijn gevechtspost heeft met een net gevangen genomen Ierse Kapitein. De ‘oprechte en dappere’ Ier was dankbaar voor een kop koffie en een pakje sigaretten en verzocht om goede behandeling van zijn mannen. Ze sluiten het gesprek af met een handdruk. Möller was onder de indruk van dit gesprek en schrijft dat het hem altijd levendig is bij gebleven. Het is dus heel goed mogelijk dat Möller dat kopje koffie met O’Sullivan heeft gedronken. Een eerder vermoeden was dat het ging om kapitein Buchanan, de padre van de South Staffords, maar Möller vermeld niet dat het een geestelijke was met wie hij heeft gesproken en dat lijkt toch een relevant en niet te missen detail.
O’Sullivan heeft tijdens zijn krijgsgevangenschap een dag-boek bijgehouden, de eerste dagen daarvan zijn als volgt:
19/9 Arrest am. Nofood. A truck ride to ZUTPHEN. (Holland) 20/9 Sleepless night. Cold stone floor no bedding. A little bread, potatoes & straw. Dick Bingley & Britnev my neighbours. A merchant Navy aviator arrivés. About 400 of us here in one shed.
21/9 A little bread & no sanitation.
22/9 Entrain pm with 32 to a truck.
23/9 Leave Holland in daylight. Hot & thirsty. Smoke a few cigarette ends. Flatulence & hunger.
24/9 Frankfort. Padre holds impromptu service. Pass through Cologne (in ruins). Get 1/32 of a loaf to eat.
25/9 Arrivé at Stalag 12A. Shower, searched & deloused.
10 kilo walk to Hadamar (12B). Arrivé pm very weak & tired. Super meal of cabbage, potato & beetroot.
Zoals zovelen die bij Arnhem hebben gevochten, vooral van het Ist Battalion, heeft John na de oorlog weinig ge-sproken over zijn oorlogservaringen. Gevoelens van mis-lukking en schaamte enerzijds en de instelling na de oorlog om vooral vooruit te kijken anderzijds lijken hieraan ten grondslag te liggen. Zijn zoon herinnert zich dat hij na een hartaanval en onder medicatie hem iedere avond hetzelfde verhaal uit zijn tijd in Afrika vertelde: ‘about driving down a line of German tents at the side of an airfield during a raid when a soldier with a machine gun stepped out of one of the tents just as the jeep passed and my father shot hint at point blank range as they sped off into the dark. He used to say that if only that German soldier hadn’t stepped out with his machine gun when he did, he may well have survived the war. One of the very few detailed stories that I heard.’
Na de oorlog diende hij nog in een aantal staffuncties en verliet het leger eind 1946, opvallend genoeg net na het succesvol doorlopen van Staff College (een school voor officieren ter voorbereiding op de hogere rangen, vergelijkbaar met de Nederlandse Hogere Krijgsschool). Hij had toen de rang van majoor en diende nog wel in het Territoria! Army (vgl Nederland: Nationale Reserve) bij het HQ van de 16th Airborne Division. John is daarna teruggekeerd naar Ierland, waar hij als directeur is gaan werken voor Roches Stores, een warenhuis-keten, die werd opgericht door de vader van zijn vrouw.

Tot slot: de fotograaf
Met de vaststelling dat de foto op 19 september werd ge-nomen, is het zeer aannemelijk dat de fotograaf inderdaad Jacobsen of Wenzel is. Er zijn geen foto’s van Duitse herkomst van die dinsdag bekend van anderen dan deze twee en de kwaliteit van de foto duidt op een professionele fotograaf. Speculatiever wordt het om een keuze tussen de twee te maken. Wenzel lijkt meer oog gehad the hebben voor het menselijk aspect tijdens de slag, terwijl Jacobsen vooral actie-scenes vastlegde. Zo is de eerstgenoemde bij-voorbeeld de enige die foto’s heeft gemaakt van burgers tijdens de slag en zijn ook de enige twee echte portretfoto’s van militairen uit de serie van hem. Zoals al eerder opge-merkt missen er negatieven uit de reeks in het Bundesarchiv en één daarvan is een serie van zes van Wenzel tussen het Willemsplein en de Utrechtsestraat (film 1011-497-3526, negatieven 14A-19A). Onze afdruk past heel goed in dit gat; de eerste opname erna (3526-20A) is de bekende foto van de tien opgestelde Sturmgeschütze in de Utrechtsestraat, genomen op zo’n 15 meter afstand van de vermoedelijke plek van de foto van O’Sullivan.
Maar belangrijker dan wie van de twee de foto heeft ge-maakt, is het feit dat het er één van hen is. Want als na 60 jaar zo’n foto in gave staat boven water komt, is het goed mogelijk dat er nog meer bewaard zijn gebleven en dat niet alle missende opnamen zijn mislukt. Als dat zo is, wat zouden die dan laten zien? De gevangen genomen Britse Bataljonscommandant David Dobie misschien? Het is eigenlijk opvallend dat met twee Duitse fotografen aanwezig zo’n waardevolle propagandagelegenheid niet is benut. Of zou zo’n foto later wellicht verdwenen zijn, omdat het wel gênant is dat Dobie dezelfde dag nog is ontsnapt? Speculaties, maar wellicht duikt er nog weer eens iets op!
Met dank aan
Peter Vrolijk, Geert Maassen, Marcel Zwarts, David van Buggenum, Jim Grove, Charles O’Sullivan and Mrs. D. Hunter.
Belangrijkste overige bronnen
• Margry, K.: Operation Market Garden then and nota, After the Battle 2002.
• Van Roekel, C.: Who Was Who during the battle of Arnhem, WAM 1996.
• website ‘Airborne Assault-Paradata’
• website ‘The battle of Arnhem archiue’
Reacties: meibooml3@zonnet.nl

Download ministory

MINISTORY No. 117
Een bondige herinnering aan een tijd die je nooit vergeet
Tanno Pieterse
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 131 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
September 2013

De familie Pieterse, achter hun huis aan de Bakenbergsetueg 17 in Arnhem. V.l.n.r. de heer en mevrouw Pieterse, Tanno en zijn broer Leo. De foto werd kort na de oorlog genomen. (Foto: collectie Tanno Pieterse)

In september 1944 woonden wij aan de Bakenbergseweg (nummer 17) in het noordwestelijk deel van Arnhem (de Sterrenberg). Mijn vader had daar in 1933 een huis van het type ‘twee onder een kap’ laten bouwen, waarvan wij het rechtergedeelte bewoonden. Ons gezin bestond uit mijn vader, mijn moeder, mijn acht jaar oudere broer Leo en ik. Mijn broer Leo was tandarts. Hij had zijn praktijk in ons huis in de voorkamer op de eerste verdieping.
Ik was 16 jaar en zat in die dagen op het Christelijk Lyceum. Het hoofdgebouw van deze middelbare school aan de Utrechtseweg in Arnhem was echter door de Duitsers gevorderd voor de staf van het radiopeilstation Teerose I, dat was gebouwd op een heuvel bij Terlet, ten noorden van Arnhem. Daarom moest het onderwijs worden gegeven in allerlei verschillende gebouwen in Arnhem. Om de lessen te kunnen volgen, fietsten de leerlingen van het ene gebouw naar het andere.
Ons huis op de Bakenbergseweg stond tegenover de Heilig Hart school. Daarnaast stond (en staat trouwens nog steeds) de Heilig Hart kerk. In de school hadden de Duitsers een kliniek gevestigd, waarin, naar ik pas later hoorde, militairen konden worden behandeld tegen ge-slachtsziekten. Op een dag liepen buiten twee militairen met een bruine huidskleur en een Oosters uiterlijk. Zij droegen een Duits uniform. Hoewel wij ons natuurlijk zo min mogelijk met Duitsers wilden bemoeien, was onze nieuwsgierigheid gewekt en we gingen naar hen toe. Het bleken Brits-Indiërs te zijn. Een heette Rem Singh. Hij was een Sikh en droeg een tulband. De ander heette Ali Ahmed. Ze waren in Noord-Afrika door de Duitsers krijgsgevangen gemaakt. Vervolgens waren ze overgehaald om in Duitse dienst te treden, met de belofte dat ze zouden worden ingezet ‘bij de bevrijding van India, zodra Engeland zou zijn verslagen’. Op hun mouw droegen ze een embleem met daarop ‘Freies Indien’ (Vrij India), dat daarnaar verwees. Ze waren in Engeland geregistreerd als krijgsgevangenen en dus kregen ze Rode Kruispakketten. Daarin zaten o.a. Engelse sigaretten, waarvan ik er ook een paar kreeg. Die deelde ik natuurlijk met de familie thuis.
Die Brits Indiërs waren keiharde kerels, want ik weet nog dat een Duitser een brandende peuk in zijn hand verborg en toen Ali Ahmed een hand wilde geven. Ali nam die hand aan, niet wetend wat de Duitser gedaan had. Hij kwam daar snel achter, maar kneep door en hield vast en toen schreeuwde die mof het uit. En Ali maar lachen.
Dan wordt het 17 september 1944. Het is zondag maar we gaan niet zoals gebruikelijk naar de kerk op het Nieuwe Plein bij het station in Arnhem, want het is onrustig in de lucht. In plaats daarvan gaan we naar de kruising van de Bakenbergseweg en de Schelmseweg, waar in een schuur naast café de Menthenberg een preek gelezen wordt door een ouderling van onze kerk. (Die schuur is na de oorlog als eetzaal bij het café getrokken). We zitten op strobalen. Dan klinkt er luchtalarm, de dienst wordt afgebroken en iedereen gaat zo snel mogelijk naar huis.
Vanaf het balkon aan de achterkant van ons huis staan mijn broer en ik naar de lucht te kijken, omdat we vliegtuigen horen en om, zoals we dat altijd doen, te genieten van de macht in de lucht, die onze bondgenoten ten toon spreiden. Ik had de gewoonte alle vliegbewegingen op te schrijven in een schrift. Datum, tijd van begin en einde van het luchtalarm, type vliegtuigen, hun aantal, vliegrichting, weersomstandigheden, Duitse activiteiten Qagers, FLAK), en eventuele bijzonderheden. Dat schrift heb ik na de evacuatie niet teruggevonden en dat spijt me tot op de huidige dag, omdat er vast wel informatie in gestaan zal hebben, die na de oorlog wel eens interessant geweest zou kunnen zijn. Zoals de bijzonderheden van die Amerikaanse bommenwerper (Liberator), die enkele weken tevoren tijdens een aanval op het vliegveld Deelen tijdens de bomb-run ,vlak voordat we de bommen zagen vallen, midden tussen zijn kameraden uiteenspatte, waarna een brandende vleugel met twee motoren en het staartstuk uit de enorme rookwolk als een paar dode bladeren naar beneden dwarrelden.

Het huis van de familie Pieterse aan de Bakenbergseweg. Op de achtergrond is een deel van het koetshuis van het landgoed De Sterrenberg zichtbaar. Die gebouwen zijn na de oorlog afgebroken. (Foto: collectie Tanno Pieterse)

Er gebeurde zoveel tegelijk in de lucht op die 17e september, dat er geen beginnen aan was om alles op te schrijven. Het eerste, voor zover ik me herinner, waardoor we in de gaten kregen dat de bevrijding nu wel heel erg dichtbij kwam, was het zien van een paar Britse Mosquito bommenwerpers, die op iets meer dan boomtop hoogte vanuit het westen, zo te zien de spoorlijn Ede – Arnhem volgend, richting binnenstad vlogen. Op het moment dat ze ter hoogte van Huize Rosorum aan de Amsterdamseweg waren, zagen we dat er vanonder ieder toestel twee bommen loskwamen, die zoals later bleek, op de Willemskazerne vielen. In die kazerne lag een Duits onderdeel. (Na de oorlog ontdekte men dat er een paar blindgangers van die aanval onder restaurant Royal aan het Willemsplein lagen).
Samen met de zoon van de koster, ik meen dat die koster Freriks heette, klom ik in de toren van de Heilig Hart kerk naar boven, om te zien wat er toch in de richting Oosterbeek gebeurde.
Hoge bomen verhinderden ons de parachutisten te zien, waarvan ik later hoorde dat die geland waren, maar wel heb ik heel wat zweefvliegtuigen steil naar beneden zien duiken. Ook weer later hoorde ik dat zo’n steile duikvlucht de manier was waarop gliders hun landing inzetten. Via de telefoon hoorden we van kennissen over de landingen bij Heelsum en we waren ervan overtuigd dat we nu weldra bevrijd zouden worden.
Veertien dagen daarvoor, op 5 september 1944, hadden we toch met eigen ogen gezien dat de Duitsers ongeordend en sterk gedemoraliseerd vanuit de Betuwe over de Boulevard Heuvelink in grote groepen naar hun Heimat vluchtten. Die ‘Dolle Dinsdag’ was voor ons een feestdag geweest en nu kwamen de Geallieerde bevrijders hun de genadeslag geven. Door de lucht nog wel. Wat was dat een geweldige opluchting, na zoveel angstige momenten van
arrestaties, van razzia’s, van Silbertanne moorden, waarbij vaak onschuldige mensen werden vermoord (bij ons in de buurt werd de heer Bromet, leraar van onze school, daarvan het slachtoffer), van distributie van levensmiddelen waarvan er voor ons als opgroeiende jeugd te weinig was, van Joodse vrienden die verdwenen en ga zo nog maar even door.
En nu… geen mof meer te zien, geen NSB-er te zien, de SD en de Gestapo gevlucht en de Tommies in aantocht! De pastoor van de Heilig Hart parochie, ik geloof dat hij Doodkorte heette, stond midden op de Bakenbergseweg borrels uit te delen uit een fles, die hij speciaal voor dat doel bewaard had.
Toch stonden we wat later een beetje raar te kijken dat, terwijl we op de Tommies wachtten, die naar we dachten toch weldra om de hoek zouden komen, er plotseling SS-ers uit de Frans Halslaan kwamen, die dwars door onze tuin in de richting van de Amsterdamseweg liepen en een mitrailleur opstelden bovenaan de oude Bakenbergseweg, naast het waterreservoir. Even later trokken ze verder.
Intussen hoorden we vanuit de kant van Oosterbeek schieten en dat geluid verplaatste zich langzaam in oostelijke richting. Vrienden, die aan de Hoogstedelaan, in het zuidwestelijk deel van Arnhem woonden en die we daarom belden, vertelden enthousiast dat ze bevrijd waren en sigaretten en chocolade van de Tommies hadden gekregen. In blijde verwachting gingen we de avond in. In het donker van de nacht, we dachten niet aan slapen, stopte er een soort tank voor ons huis. Het was een open bak op rupsbanden en er stak iets omhoog wat op een kachelpijp of zo leek. Moeilijk te onderscheiden in het nachtelijk duister. We hoorden mannen praten en konden vanachter onze ramen niet verstaan welke taal er gesproken werd, maar we durfden niet naar buiten en er naar toegaan leek ons al helemaal niet slim. Het moeten Duitsers zijn geweest, want achteraf begrepen we dat er geen Engelsen onze buurt waren geweest.
De volgende dagen hoorden we het schieten heen en weer golven, alsof de strijdende partijen dan weer naar de stad, dan weer naar Oosterbeek trokken.
Even dachten we dat de bevrijders wel vlak bij moesten zijn, toen bovenaan de Bakenbergseweg (het westelijke uiteinde), net aan de andere kant van de Schelmseweg containers en manden aan rode, blauwe en groene parachutes werden afgeworpen, maar we zagen geen Tommies.1
De enige Engelsen die ik zag, liepen over de Amsterdamseweg, ter hoogte van de Brouwerijweg, in de richting van het station met de handen in de nek en SS-ers met Schmeissers er omheen. Ik durfde niet naar deze krijgsgevangenen te wuiven, bang als ik was dat de SS-ers wat zouden doen. Dat waren bepaald geen lekkere jongens.
1 Tijdens de 50ste Airborne herdenking in 1994 ontmoette ik de bemanning van de Short Stirling, die ik bij die dropping brandend over ons heen had zien vliegen en bij de 61ste herdenking de piloot, die links naast hem had gevlogen. De rillingen lopen je dan over de rug.

Duitse PK foto, die op 19 september 1944 werd genomen bij het Gemeente Museum aan de Utrechtsestraat in Arnhem. Duitse militairen bekijken de na de gevechten achtergelaten Britse uitrustingsstukken. Een dag later, op 20 september 1944, komen Tanno Pieterse en zijn twee vrienden langs het Gemeente Museum, waar Tanno van deze uitrustingsstukken o.a. een gevulde Rode Kruis tas mee neemt. (Foto: Bundesarchiv, Koblenz)

Dat de strijd om Arnhem niet voorspoedig verliep, bleek al gauw toen we een groot aantal vluchtelingen uit Oosterbeek kregen, die onder andere bij ons thuis werden ondergebracht. Mijn moeder kookte melk voor de baby’s. In de Heilig Hart kerk werd een opvangpost voor vluchtelingen ingericht. Mijn vader zat samen met enkele andere ambtenaren in de school naast de kerk de vluchtelingen te administreren.
Mijn broer Leo, die lid was van de Luchtbescherming, werd ingeschakeld bij het verlenen van eerste hulp. Kennelijk werd hij als tandarts geacht daarvoor voldoende medische kennis te hebben.
Toen er veel vluchtelingen uit de binnenstad bij de Rijnbrug kwamen die voor de gevechten en de branden een goed heenkomen zochten, werden die ondergebracht in kasteel Zijpendaal, Tot twee weken daarvoor was dat het onderkomen geweest voor luftwaffe officieren. Die waren hem echter op ‘Dolle Dinsdag’ (5 september 1944) gesmeerd. Mijn broer kreeg daar de leiding en samen met de gebroeders Schilder (een van hen was Dick, de latere judoka), zuster Piepenbrink, mijn vriend Maarten van Leeuwen en Jan Evers hebben wij toen voor 350 mensen gezorgd. Jan Evers reed ons met zijn paard en wagen met witte vlag door de hele stad, zelfs tot vlak bij de brug waar nog gevochten werd.

Links- de Rode Kruis tas en rechts: een detail van de binnenzijde, met daarop de naam Laing, zijn legemummer en zijn eenheid. De donkere vlek op de tas is veroorzaakt door bloed. Bob Laing vertelde later dat dit kwam doordat hij gewond was geraakt aan een van zijn handen. (Foto’s: Robert Voskuil)

Bob Laing,Ist Parachute Battalion, die op 19 september 1944 zijn Rode Kruis tas moest achterlaten bij het Gemeente Museum in Arnhem. (Foto: collectie Tanno Pieterse)

Daar vorderden we in de Eerste Spijkerdwarsstraat brood bij een bakker die nog werkte. Daarna gingen wij met Jan Evers verder de binnenstad in om te proberen allerlei benodigdheden te ‘organiseren’, vooral voedsel, rookwaren en kleding.
In het Diakonessenziekenhuis ontmoette ik de verte-genwoordiger van het Rode Kruis, ik meen dat het Dr. van Lonkhuyzen was. Hij vond dat we met onze zoektochten naar voedsel veel risico liepen, mede gelet op de gespannen houding van vooral de (soms bezopen) SS-ers. Daarom maakte hij mijn vriend Maarten en mij lid van het Rode Kruis, afdeling Arnhem. Zo konden wij officieel, namens het Rode Kruis, voedsel en andere zaken vorderen en genoten wij enige mate van bescherming door onze Rode Kruis armbanden en helmen.
Op woensdag 20 september 1944 kwamen we tijdens onze omzwervingen terecht bij het Gemeentemuseum aan de Utrechtsestraat in Arnhem. De gevechten waren daar voorbij en de Britten hadden zich teruggetrokken in de richting van Oosterbeek. Het museum en de huizen in de omgeving waren zwaar beschadigd. Overal lagen uitrustingsstukken en nog niet alle gesneuvelde Britse en Duitse militairen waren weggehaald. Maarten ging achter het museum kijken. Toen hij terug kwam vertelde hij dat daar in een laagte een slachting had plaats gevonden en dat ik er maar beter niet heen kon gaan om te kijken. Later hoorde ik dat daar een mortier peloton had gezeten. Bij het museum stond een kleine Britse handkar met twee wielen, die gemaakt was van metaal en canvas, met daarop een houten kist met granaten. Een daarvan stond met een soort hendel half open tegen de wand van de kar, hetgeen er verdacht uit zag. Veel later kwam ik er achter dat dit Mills 36 handgranaten waren geweest. Het was duidelijk een booby trap en we raakten ze niet aan. Tussen alle uitrustingsstukken stond een Britse tas met een rood kruis erop. Omdat ik nu bij het Rode Kruis was ingeschakeld, besloot ik deze tas mee te nemen. Hij zat vol met medicamenten en bevatte bovendien ca.150 condooms! In de klep van de tas stond de naam van de eigenaar: Laing. Ik kon toen niet vermoedden dat ik bijna veertig jaar na de oorlog die man zou ontmoeten! 2 Ook nam ik een gasmaskertas met gasmasker en een rode baret met een plastic parachutistenbadge mee. In de gas-maskertas stond geschreven: ‘Tomkinson 5759 Mortars’, maar in de baret stond geen naam. Vele jaren later zou ik er na lang speuren achter komen wie Tomkinson was. Na ruim een week kwam er een einde aan de Slag om Arnhem. Niet bevrijd, uitgeput door slapeloosheid en vermoeiende werkzaamheden, soms het risico lopend op verwonding door verdwaalde projectielen en niets wetend over het verloop van de strijd, werden we door de Duitsers de stad uitgejaagd.
Op maandag 25 september vertrokken we. We liepen naar Schaarsbergen en schuilden daar in de Hervormde Kerk. Daar maakten we aan het eind van de middag van 25 sep-tember een bombardement door 40 B-25 Mitchell bom-menwerpers mee. Die kwamen vier keer terug om hun bommen te laten vallen. Daarbij vielen meerdere doden om ons heen, maar wij hadden het geluk om te overleven. De volgende dag evacueerden we naar Apeldoorn waar we in een totaal andere wereld van rust en winkelend publiek terechtkwamen en de mensen ons vreemd aankeken als we schrokken van plotselinge geluiden.
Na een strenge winter werden we op 17 april 1945 bevrijd werden door de Canadezen. Enige tijd later konden we terugkeren naar het gehavende en leeggeplunderde Arnhem.
2 In 1985 tijdens de herdenking kwam met absolute zeker-heid vast te staan dat de tas bij het Gemeente Museum in Arnhem was achtergelaten door Bob Laing, die als hospi-taalsoldaat was ingedeeld bij het Ist Parachute Battalion. In 1985 was hij al enige tijd een van de vertegenwoordigers van de stichting Lest We Forget. Ik ben met hem teruggegaan naar het Gemeente museum en hij kon nog precies aanwijzen waar hij zijn tas had moeten achterlaten. Hij vertelde dat de condooms werden gebruikt om bijvoorbeeld een gewonde hand te beschermen of over de loop van een geweer te schuiven, zodat er geen vuil in kon komen.
3 Na een lange en ingewikkelde speurtocht, waarbij ik o.a. het Rode Kruis in Geneve inschakelde, kwam ik er achter dat soldaat G. Tomkinson, met legemummer 4695759, had gediend in de Support Company van de 2nd South Staffs. Hij werd krijgsgevangen gemaakt en overleefde de oorlog. Hij overleed in 1972. Zijn zoon schreef mij dat zijn vader een rustige familieman was geweest, die nooit iets had verteld over Arnhem, behalve dat hij per zweefvliegtuig was overgevlogen.

Download ministory

MINSSTORY No. 116
‘The Quest for a lost Cornish Moonraker’
Geert Jonker
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 130 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
Juni 2013

Het wordt nogal eens vergeten dat Operatie Market-Garden uit meer bestond dan alleen de luchtlandingen (Market) bij Eindhoven, Grave, Groesbeek en, vooral bekend, Arnhem. Een goed voorbeeld daarvan zijn de zware gevechten die de grondtroepen (Garden) van het 30th Corps leverden in het gebied tussen Nijmegen en Arnhem – door de geallieerden ‘The Island’ genoemd – met als doel de Ist Airborne Division in Oosterbeek te ontzetten. Onterecht vergeten gevechten, die om allerlei redenen grotendeels aan de geschiedschrijving zijn ontglipt. Toch brachten in dit sompige gebied tussen Waal en Rijn veel soldaten het ultieme offer voor de bevrijding van Nederland. Mannen die zich vanaf Normandië een weg naar het noorden hadden gevochten, om uiteindelijk te sneuvelen in de Overbetuwse klei. Een van hen was de 19-jarige Lewis Curtis.

Lewis Curtis
Lewis James Curtis werd geboren op 21 december 1924 aan de Castle Lane in Liskeard, zuidoost Comwall. Hij was de zoon van John Edward en Kathleen Curtis. Lewis had een oudere zus, Alice genaamd, een stiefbroer Ken en een stiefzuster Eva. TUssen 1929 en 1939 bezocht Lewis Liskeard Church School, en zong hij in het kerkkoor. Lewis was een actieve knaap met veel vrienden, die vaak in bomen klom om nesten uit te halen voor zijn groeiende verzameling vogeleieren. Na zijn schoolperiode ging hij in 1939 werken voor de County Deliveries van de plaatselijke Co-Op, als as-sistent op een ventwagen met levensmiddelen.
In 1941 nam hij op zeventienjarige leeftijd dienst in de plaatselijk Home Guard, tot hij op 4 maart 1943 opkwam ‘For the duration of War’ bij No. 64 Primary Training Wing van het General Service Corps in Colchester. Na zijn basistraining werd hij op 6 juli 1943 geplaatst bij het 7th Battalion The Wiltshire Regiment, maar op 21 maart 1944 overgeplaatst naar de B-Company van het 5th Battalion. De bijnaam van het Wiltshire Regiment was ‘The Moonrakers’ naar een sage over de boerenslimheid van de plaatselijke bevolking.

Lewis Curtis met zijn zuster Alice, een WAAF bij de RAF. (Foto: Collectie Geert Jonker).

Het bataljon was aangewezen voor kust- bewakingstaken, maar begon zich vanaf mei 1944 gereed te maken voor inzet op het vaste land van noordwest Europa. 5th Battalion The Wiltshire Regiment (5 WILTS) maakte, samen met het 4th Battalion The Wiltshire Regiment en 4th Battalion The Somerset Light In/antry (4 SOMLI), deel uit van de 129th Brigade van de 43rd ‘Wessex’ Infantry Division.

Yellow Devils
Kort na D-Day, op 18 juni 1944, scheepte het 5e Bataljon zich in te Newhaven – East Sussex en vertrok naar de kunstmatige Mulberry haven van Arromanches – Normandië. Nog diezelfde dag betrokken zij een ‘concen- tration area’ in de buurt van het dorp Sommervieu tussen Arromanches en Bayeux. Vanaf dat moment was het 5th Battalion vrijwel constant in actie en nam deel aan zware gevechten, die later als officiële battle honours in de regimentsgeschiedenis zouden worden bij geschreven: ‘The Odon box’, ‘The capture of Hill 112’, ‘The capture of Maltot’, ‘The capture of Mont Pincon’ en ‘The Crossing of the Seine atVemon’.
129th Brigade leed daarbij zware verliezen en de Wiltshires hadden na de gevechten in Normandië bijna tweehonderdenvijftig slachtoffers te betreuren. Ook Pte Lewis Curtis was er niet zonder kleerscheuren afgekomen en raakte tot tweemaal toe gewond, waarbij hij in één geval voor korte tijd moest opgenomen in No.129 Field Ambulance. Verplaatsingen gingen veelal te voet of achter op tanks, en met voortdurende Duitse tegenstand. Tegen de tijd dat 129th Brigade België bereikt had was Lewis een in het gevecht geharde veteraan en had de mannen van de 43rd Wessex Division bij de Duitsers de reputatie verworven van felle tegenstanders, die ze de bijnaam ‘GelbeTeufeln’ gaven naar de gele Wessex Wyvem (draak) op de mouw van de battle dress en op de voertuigen. ‘The Yellow Devils’ werd een geuzennaam voor de divisie, die ze met trots droeg.
Op 17 september 1944 bevond 5th Wiltshires zich in een ‘staging area’ in het Belgische Helchteren nabij Valkenswaard. De 43rd Wessex Division maakte deel uit van het 30th Corps onder commando van Lt Gen Brian Horrocks, dat zich over Hells Highway naar het noorden moest uitrollen om de Britse, Amerikaanse en Poolse Airborne troepen te ontzetten. De smalle wegen, de voortdurende Duitse tegenstand op de flanken waarop tegenaanvallen werden ondernomen (en een daardoor veroorzaakt gebrek aan handhaving van het momentum) zorgden voor grote vertragingen. 5th Wiltshires van Lewis Curtis bereikte Grave op 21 september en een dag later Nijmegen. Tussen 23 en 25 september 1944 nam de 129th

Boerderij De Laar in 1940.

Brigade deel aan de gevechten om Eist. Voor de restanten van de Ist Airborne Division ten noorden van de Rijn kwam 30th Corps te laat. Het 5th Battalion Wiltshires van Lewis Curtis kreeg in de nacht van 25 op 26 september 1944 een bijzondere taak toegewezen bij de nachtelijke terugtrekking van de Britse en Poolse Airbornes, Operation Berlin. Zij leverden troepen voor een afleidingsmanoeuvre langs de Rijn bij Heteren, waarbij zij met mitrailleur- en mortiervuur richting de noordoever deden voorkomen dat er daar een geallieerde oversteek op handen was. Sgt Reginald Romain van Support Company 5th Wiltshires herinnerde zich een ontmoeting met een groep Airbornes die over de Rijn waren teruggekeerd en nu langs hen marcheerden richting Nijmegen: ‘One called out: “It took you a bloody long time to get here!” One of ourlads replied: “Yeah and quite a few poor bastards didn’t get this/ar!” Hoewel begrijpelijk, he-lemaal/air was de opmerking van de Airbornes natuurlijk niet. De mannen van The Wiltshire Regiment waren immers al sinds hun landing in Normandië op 18 juni vrijwel onafgebroken in het gevecht, daar waar de Airbornes nog geen tien dagen geleden hun kazernes hadden verlaten. De geëvacueerde Airbornes gingen terug naar huis, maar voor de ‘foot slogging’ 5th Wiltshires stopte het niet na Operatie Market-Garden. Zij zouden nog aan vele grote operaties deelnemen, voordat het bataljon in april 1946 in Duitsland zou worden opgeheven. Maar zover was het nog lang niet. Op 27 september 1944 loste 5th Wiltshires het 5th Battalion The Duke of Cornwall Light Infantry (5 DCLIj af ten noorden van Elst, en legde stellingen aan rond boerderij De Laar van de familie Willemsens. Deze boerderij lag op enkele honderden meters ten zuiden van de Rijn, op zichtafstand van Oosterbeek.

‘Fiercest fighting ever experienced’
Het Battalion HQ werd gevestigd in boerderij Distelheuvel aan de Grote Molenstraat, vijfhonderd meter ten westen van boerderij De Laar. Support Company lag even ten noorden van Battalion HQ. C-Company en A-Company groeven zich in ten noorden van De Laar, in de boomgaarden van een perceel genaamd Schuytgraaf. B-Company legde stellingen aan rond boerderij De Laar (met het Company HQ in de grote schuur) en D-Company (met twee zespon-der antitankkanonnen van Support Company) groef zich in rond de spoorwegovergang aan de Laarstraat. Deze spoorwegovergang lag circa vierhonderd meter ten oosten van boerderij de Laar, daar waar de spoordijk Arnhem-Nijmegen grondniveau bereikte. Hij was voor beide zijden van groot strategisch belang en zou m de aankomende dagen het zwaartepunt van de gevechten worden.
Na de terugtrekking van de Airbornes over de Rijn was het oogmerk van het Duitse opperbevel om alle geallieerde troepen uit het gebied tussen Waal en Rijn te verdrijven, en om de 43rd Wessex Division voor eens en altijd te vernietigen. Vanaf 30 september werden de Wiltshires bestookt met artilleriegranaten en aangevallen door Duitse infanterie, pantservoertuigen en tanks van de 116. Panzer Division ‘Windhund’, waarin waren opgenomen de eenheden van het Sperrverband Harzer, (‘blocking force ) dat zich op 21 september 1944 in de spoordijk had ingegraven, met als doel te voorkomen dat de bij Driel gelande Ist Polish Parachute Brigade naar de zuidelijke oprit van de Rijnbrug zou optrekken. De gevechten om de spoorwegovergang (tegenwoordig een fiets- en voetgangerstunnel) werden door Captain J. MacMath in de bataljonsgeschiedenis vast-gelegd als “Some of the fiercest fighting the battalion had ever experienced”. De stellingen rond de spoorwegovergang werden tot tweemaal toe door de Wiltshires verloren en opnieuw ingenomen. Dat ging ten koste van grote verliezen, waardoor de restanten van B-Company en D-Company onder commando van Captain CJ. Rudd MC werden samengevoegd. Duitse troepen van het 156. Panzergrenadier Regiment drongen zo ver door als boerderij De Laar, maar werden eveneens efficiënt teruggeslagen. In de nacht van 4 oktober 1944 werd 5th Wiltshires (minus C-Company) afgelost door 4th Wiltshires en marcheerde het uitgeputte, aangeslagen bataljon naar Elst.
Dit gold helaas niet voor Pte Lewis Curtis. Hij kwam in zijn stelling nabij boerderij De Laar om het leven in de nacht van 1 op 2 oktober 1944, tijdens een Duitse artilleriebeschieting op de B-Company posities. Met grote zorg werden zijn persoonlijke bezittingen verwijderd, zodat deze naar zijn familie konden worden opgestuurd. Daarna werd hij begraven in een ondiep veldgraf. Meer dan zeventig mannen van 4th en 5th Wiltshires kwamen tijdens de gevechten rond boerderij De Laar om het leven, of zouden later aan hun aldaar opgelopen verwondingen bezwijken. De boerderij zelf werd tijdens de gevechten vernietigd en pas in 1949, iets ten westen van de oorspronkelijke locatie, herbouwd (tegenwoordig‘De Buitenplaats’van de Sisa Zorggroep).
Op 4 december 1944 bliezen Duitse genisten de dijk van de Rijn bij Elden op, waardoor de Overbetuwe grotendeels onder water werd gezet en de geallieerde troepen van The Island werden verdreven. Toen enkele maanden later het gebied weer was droog gevallen en de Britse Gravendiensteenheden op zoek gingen naar veldgraven, konden zij deze in veel gevallen niet meer terugvinden. De bodem was bedekt met een dikke laag slijk en veel provisorische grafmarkeringen waren door het water van de veldgraven afgespoeld. Eenentwintig Wiltshires werden nimmer weergevonden, waaronder Lewis Curtis. Maar hij werd niet vergeten. Niet alleen verscheen zijn naam op de panelen van de Groesbeek Memorial van de CWGC, maar ook op het oorlogsmonument in Castle Park in zijn woonplaats Liskeard. Het gebied rond De Laar bleef vijftig jaar lang onveranderd. De herbouwde boerderij werd een obscuur pelgrimsoord voor Wiltshire Regiment veteranen die hun voormalige slagveld bezochten en er tot in de jaren 90 hun eer bewezen aan hun gesneuvelde kameraden.

Schuytgraaf
Eind jaren 90 werd besloten om een nieuwe woonwijk te bouwen in Arnhem Zuid, ‘Schuytgraaf genaamd. Omdat er in de nasleep van Operatie Market-Garden ter plaatse zeer hard was gevochten werden, voordat de bouwwerkzaamheden aanvingen, civiele explosievenopsporingsbe- drijven gecontracteerd om alle munitierestanten uit de bodem te verwijderen. In september 2001 stuitten zij nabij de spoorwegovergang ten oosten van boerderij De Laar op de stoffelijke resten van een soldaat met een Wiltshire Regiment cap badge. De resten werden geborgen door de Bergings- en Identificatie Dienst van de Koninklijke Landmacht (BIDKL). De soldaat droeg een zilveren hangertje waarin de naam Tom was gegraveerd. Al snel bleek er een match te zijn met de tandartskaart van de achttienjarige Pte Thomas Venn uit Portsmouth. Tom Venn had gediend bij D-Company van 5th Wiltshires. Hij werd in november 2006 in het bijzijn van zijn drie broers, met volledige militaire eer begraven door 5th Battalion The Rijles, op het Ereveld van de CWGC in Oosterbeek.
In oktober 2003 werden er wederom stoffelijke resten van een Britse soldaat aangetroffen, deze keer in een ondiep veldgraf in een voormalige moestuin naast de herbouwde boerderij. Op de resten werden fragmenten van battle dress, een great coat (lange overjas) en een helm gevonden. Verder had het slachtoffer zijn bretels vervangen door een buitgemaakte Duitse leren koppelriem. Helaas werden er geen directe identificatiemiddelen aangetroffen. Zijn herkenningsplaatjes van geperst fiber waren intussen verteerd. Wel werd een set mess tins (etensblikken) gevonden, die erop wezen dat deze bewust bij het lichaam waren begraven om papieren te bevatten waarmee het slachtoffer bij opgraving zou kunnen worden herkend. Dit was een standaard procedure wanneer gesneuvelden tijdelijk werden achtergelaten in een veldgraf. Helaas waren de mess tins verkeerd om begraven en was er water in gelopen, waardoor de inhoud lang geleden was vernietigd. De stoffelijke resten werden overgebracht naar het laboratorium van de BIDKL. Vastgesteld werd dat het slachtoffer een groot aantal getrokken tanden en kiezen had, maar geen gebitsprothese had gedragen. Het was duidelijk een gespierd persoon geweest met een lengte van circa 175 centimeter. Leeftijdsindicatoren in het skelet wezen op een leeftijd tussen de zesentwintig en dertig jaar. De aangetroffen Britse MKII helm droeg een geschilderde ‘flash’ (regimentskenmerk) aan de linkerzijde, bestaande uit een rood embleem op een lichte halfronde achtergrond. Er was een sterke overeenkomst met de flash van het Royal Berkshire Regiment (RBERKS); een rode Chinese draak. Veel Berkshire Regiment soldaten hadden in Normandie deel uitgemaakt van No. 8 Beach Group en waren, toen deze werd opgeheven, overgeplaatst als versterking naar het Wiltshire Regiment. Ging het hier om een ex-Berkshire Regiment soldaat?

Luchtfoto De Laar en spoorwegovergang in 1944
(Foto Nijmeegs Archief)

DNA
De verlieslijsten van 4th en 5th Wiltshires werden nageplozen en in het Verenigd Koninkrijk werden medische dossiers opgevraagd. Alle vermisten beneden de leeftijd van zesentwintig jaar werden voorlopig buiten het onderzoek gehouden. Daardoor bleven er slechts twee kandidaten over: Pte Albert Woolf uit Londen en Pte William Raison uit Summer Court in Cornwall. Pte Albert Woolf had gediend bij het Royal Berkshire Regiment en zijn lengte klopte precies. Alles leek volgens het boekje te gaan. Helaas waren van zowel Woolf als Raison de tandartskaarten niet bewaard gebleven. Met hulp van Lt Col (rtd) David Chilton, curator van het Regimentsmuseum ‘The Wardrobe’ in Salisbury, werden de nabestaanden van Albert Woolf opgespoord. Kort daarop vloog schrijver dezes naar Leighton-Buzzard in Bedfordshire om een DNA monster af te nemen van de broer van Albert Woolf, Fred genaamd. Er bleek geen match te zijn met het slachtoffer. Maanden later vloog ondergetekende opnieuw naar het Verenigd Koninkrijk, deze keer naar Newquay in Cornwall, om een DNA monster af te nemen van Morley Raison, de zoon van Pte William Raison. Helaas was er ook deze keer geen match. Teleurstelling en ongeloof leidden tot de vraag: ‘Wat klopt er hier in vredesnaam niet?’ Besloten werd om de collega’s van het Nederlands Forensisch Instituut om een second opinion te vragen inzake de leeftijdsrecon- structie van het slachtoffer.
In de tussentijd was vastgesteld dat er in een bakelieten scheerkrabbertje, dat met enkele andere toiletartikelen in het veldgraf was aangetroffen, een Army Service Number was gekrast. Was dit de sleutel tot de identiteit? Het was een nummer van het General Service Corps, hetgeen wees op een soldaat die laat in de oorlog was opgeroepen. Maar het nummer behoorde niet tot een van de vermisten van het Wiltshire Regiment. Lt Col David Chilton vond het nummer in de Enlistment Books (stamboeken) van het regiment. Het behoorde aan B-Company’s negentienjarige Pte Robert Long uit St. Pancras in Londen. Long raakte op 2 oktober 1944 zeer zwaar gewond nabij De Laar en werd na zijn revalidatie uiteindelijk in december 1945 volledig afgekeurd voor militaire dienst. Hoe het onbekende slachtoffer in het bezit kwam van de scheerkrabber van Robert Long zal wel nooit duidelijk worden. Mogelijk werd het geruild of hadden zij een stelling gedeeld.

Herbegrafenis van Letuis Curtis op 3 oktober 2012 (Foto: Berry de Reus).

Succes
Het Nederlands Forensisch instituut presenteerde haar bevindingen. Men had vastgesteld dat het slachtoffer jonger zou kunnen zijn dan de leeftijdsindicatoren in het skelet normaal gesproken zouden moeten uitwijzen. Dit werd veroorzaakt door een lichte groeistoornis, waar het slachtoffer zelf geen hinder van zou hebben ondervonden, maar welke zorgde voor een versnelde skeletontwik- keling. De leeftijdschatting van twintig tot vijfentwintig jaar werd bevestigd door een onderzoek naar de Tooth Cementum Annulation (TCA) van een van de gebitselemen- ten. Dit betekende dat er een nieuwe groep kandidaten in beschouwing kon worden genomen. In september 2008 werden zeven nieuwe medische dossiers opgevraagd in het Verenigd Koninkrijk. En voor het eerst was het geluk aan onze zijde. Slechts drie tandartskaarten waren bewaard gebleven, maar met een van deze kaarten was er een honderd procent match met het gebit van het slachtoffer. Lewis James Curtis uit Liskeard-Cornwall had zijn naam terug! In het kleine kantoortje van een obscure sectie van de Koninklijke Landmacht werd die dag een klein feestje gevierd.
Hoe zat het nou met die rode Chinese draak van het Royal Berkshire Regiment op zijn helm? We zullen het waarschijnlijk nooit weten. Lewis Curtis kan de helm ergens hebben opgeraapt nadat hij zijn eigen exemplaar had verloren in het gevecht. Tegen de tijd dat de Wiltshires Arnhem hadden bereikt droegen zij veelal jute helmovertrekken en er was dus geen CSM (Company Sergeant Major) die tegen Lewis kon bulderen dat hij die malle RBERKSflash van zijn helm af moest halen. Lewis Curtis hield kennelijk wel van het soldatenleven, gelet op een foto van hemzelf en een kameraad, genomen tijdens corveedienst op de kazerne. Op de foto draagt hij een leren broekriem die hij had verfraaid met de cap badges van diverse regimenten. Een riem die hij in Normandië verving door eentje van een Duitse soldaat die hem waarschijnlijk niet meer nodig had. Hoewel Lewis een kien soldaat was, is zijn Conduct Sheet (gedrags- en straflijst) toch niet helemaal blanco, om het zachtjes uit te drukken. Op de een of andere manier bleef Lewis namelijk zijn uitrusting kwijtraken. Zo kreeg hij op 16 augustus 1943 een uitgaansverbod van twee dagen voor het verliezen van een paar gaiters (enkelstuk- ken) en een PT vest (sport shirt), op 1 september 1943 zeven dagen uitgaansverbod wegens het niet nakomen van corveerooster van zijn legeringskamer, op 14 september 1943 drie dagen uitgaansverbod en een opgelegde schadevergoeding voor een verloren mess tin (etensblik), op 9 september 1944 drie dagen uitgaansverbod wegens het verstek laten gaan tijdens een inspectie en op 12 september 1944 drie dagen uitgaansverbod wegens het verzuimen om het verlies te melden van een ground sheet (grondzeil) en een great coat (overjas). Als een CSM ergens niet van houdt, is het een slordige soldaat! Allemaal zeer lichte krijgstuchtelijke ‘vergrijpen’, en het zij hem van harte vergeven.
A brave Cornishman’
Pas op 3 oktober 2012 werd Pte Lewis James Curtis herbegraven op het Ereveld in Oosterbeek, in graf 25/C/09. Naast zijn bataljonsgenoot Pte Tom Venn. Deze vertraging was veroorzaakt door prioritering van een ander project bij het Britse Ministry ofDefence. De begrafenis werd bijgewoond door de kinderen van Lewis’ inmiddels overleden zuster Alice: Mr Robert Cole en Mrs Susan Wilboume. Ook deze keer droeg 5th Battalion The Rifles uit Paderbom (D) zorg voor de militaire eer. 1\vee originele vaandels van het inmiddels opgeheven Wiltshire Regiment (de 5th Battalion Standard en de Salisbury Standard) werden gedragen door Lt Col (rtd) David Chilton en Col (rtd) Michael Comwell. Mijnhardt Uitvaartverzorging uit Oosterbeek droeg weer op voortreffelijke wijze zorg voor de facilitaire ondersteuning. Op verzoek van zijn neef en nicht werd een stuk speelgoed van Lewis uit zijn kindertijd in zijn kist geplaatst. Het was het enige voorwerp dat van Lewis in de familie bewaard was gebleven, maar niettemin vonden zij dat het met Lewis herenigd moest worden. Ongeveer tweehonderd personen woonden de herbegrafenis bij, waaronder diverse hoogwaardigheidsbekleders en kinderen van de Bernulphusschool uit Oosterbeek, die bloemen legden op het graf. Een andere eregast was de Britse Wiltshire Regiment veteraan Cpl Robert Purver uit Derby. Robert Purver, zevenentachtig jaar oud, had net als Lewis Curtis deel uitgemaakt van B-Company 5th Wiltshires en eveneens gevochten rond boerderij De Laar. De bloedige gevechten rond de spoorwegovergang speelden hem naar eigen zeggen na al die jaren nog regelmatig parten. Hij legde een krans bij het graf van Lewis Curtis, namens zijn gevallen kameraden. Een andere bijzondere gast was de twintigjarige Rifleman Richard Edwards van 5th Rifles, een achterneef van Lewis Curtis en recentelijk teruggekeerd uit Afghanistan. De ceremonie werd geleid door Padre Mike Thomason. Na afloop van de herbegrafenis was er een receptie in Schoonoord, waar de familie een klein vitrinekistje aangeboden kregen waarin enkele gerestaureerde vondsten uit het veldgraf van Lewis. Ten slotte was er ’s middags een herdenkingsdienst bij het Wiltshire Regiment Monument aan de Marasingel in Arnhem Schuytgraaf, dat in 2010 werd opgericht op de plaats van de voormalige boerderij De Laar. Hiermee kwam een einde aan een lange zoektocht. Een zoektocht naar een jonge soldaat uit Cornwall, die van zijn familie een passend grafschrift kreeg: ‘Here lies a brave Cornishman whose light stil! shines in the heart of his family’.

Download ministory

MINISTORY No. 115
De geschiedenis van soldaat Frederick Hopwood
Neil Holmes
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 129 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
Februari 2013

Veel lezers zullen ongetwijfeld de foto kennen van het veldgraf die, als eerste afbeelding bij dit artikel is afgedrukt. De foto verscheen in verschillende artikelen over de Slag om Arnhem. Tot voor kort was er weinig bekend over de parachutist die hier was begraven, behalve zijn naam, legernummer en de datum waarop hij sneuvelde. Dit artikel wil wat achtergrondinformatie geven over een van de dappere airborne soldaten, die deelnamen aan Operatie Market Garden.
Zelf raakte ik eigenlijk bij toeval betrokken bij dit verhaal. Ik woon op Wirral, een schiereiland bij Liverpool, Wales en Chester. Als een enthousiast hiker loop ik graag door de dorpen en steden in de buurt en op een van deze tochten kwam ik in het kleine dorpje Shotwick. Het ligt aan het estuarium van de Dee, ongeveer 14 kilometer van Chester en het heeft een prachtig oud kerkje. Daar vlakbij staat een oorlogsmonument met daarop zes namen. Een van deze namen viel op omdat de datum en de plaats van overlijden erbij stonden, hetgeen gewoonlijk niet het geval is op Britse monumenten.
Ik noteerde de gegevens – ‘Frederick Walter Hopwood, killed in action at Arnhem, 18th September 1944’ en besloot om na thuiskomst wat onderzoek te doen. Een snelle zoektocht op het internet leverde een foto op van Frederick’s veldgraf en wat gegevens over waar hij was gesneuveld. Vreemd genoeg week de datum op het oorlogsmonument in Shotwick af van die op de foto van het veldgraf. Daarop staat namelijk 17 september 1944. Hierdoor werd ik aangezet om mij verder in de geschiedenis van deze man te verdiepen.
Op het kaartje bij een van de kransen bij het oorlogs-monument stond geschreven: ‘Sons Fred, Reg and survi- ving/family members’. Dankzij de hulp van de koster van de kerk slaagde ik er in om in contact te komen met de familie van Frederick. Ik ontmoette zijn nicht en had een lang telefoongesprek met zijn jongste zoon.

Het veldgraf van Frederick Hopwood langs de Utrechtseweg in Oosterbeek, tegenover de afslag met de Wolfhezerweg. (Foto: SS Kriegsberichter Apfel)

Het oorlogsmonument op het kerkhof van Shotwick. (Foto: Neil Holmes)

Hun hulp en informatie was onmisbaar voor het samenstellen van dit artikel. Ook werd ik geholpen door een Nederlandse vriend, Tom Timmermans, die zelf ook onderzoek deed naar de lotgevallen van Frederick Hopwood.
Frederick werd geboren op 16 juli 1917, als de jongste van zes kinderen van James en Emily Hopwood. In de burgermaatschappij werkte hij als treinmachinist bij de plaatselijke staalfabriek, een enorm complex in de nabij gelegen stad Shotton. Dit bedrijf had duizenden arbeiders in dienst en had meer dan dertig stoomtreinen in gebruik. Verschillende leden van zijn familie werkten ook in de staalfabriek, evenals veel van zijn vrienden. De familie woonde op de Bank Farm in Shotwick en gingen naar de kerk van St Michael’s in het dorp.
Hij nam dienst in het leger in Catterick op 15 maart 1940 en tekende, zoals dat toen gewoonte was, voor de gehele duur van de oorlog. Met zijn 1 meter 65 was hij korter dan gemiddeld, maar hij had een stevig postuur en woog 67 kg. Hij was ook atletisch en hield van boksen.
In het begin diende hij bij een luchtafweer-eenheid, die op verschillende plaatsen werd ingezet, waaronder in Whitley Bay in het noordoosten van Engeland. In die periode ontmoette hij een meisje, Mabel, die daar in de buurt woonde en al spoedig trouwden zij.

Een vroege foto van Frederick in uniform, die waarschijnlijk werd genomen kort nadat hij dienst had genomen in het Britse leger. (Foto: collectie familie Hopwood)

Nadat hij naar Cheshire was teruggekeerd, verhuisde de familie naar een huis in het nabij gelegen Mollington. Op 14 mei 1943 werd hun eerste zoon Frederick geboren.
Exacte gegevens over waar en wanneer hij diende, voordat hij deel nam aan Operatie Market, zijn niet voorhanden. Wel kan enige informatie worden gehaald uit bewaard gebleven brieven en andere papieren, die nog in het bezit zijn van de familie. De meeste hiervan zaten in een portefeuille, die een Britse aalmoezenier uit zijn zak haalde, kort nadat hij bij Oosterbeek was gesneuveld. Later meer hierover.
Een boekje over de strijd in Noord-Afrika dat werd uitge-geven door het Britse Leger en een Algerijns bankbiljet van 5 Franc, bevestigen dat hij deel nam aan de strijd in Tunesië, na de geallieerde landingen van ‘Operatie Torch’. Ook bezat hij verschillende Italiaanse bankbiljetten, waarvan minstens één die gedrukt was door de geallieerden. Dit geeft aan dat hij ook gediend heeft in Sicilië of Italië, of in beide gebieden.
De vondst van deze bankbiljetten en het feit dat hij in Arnhem diende bij het 3rd Parachute Battalion, maakt het aannemelijk dat hij waarschijnlijk al sinds 1942 bij dit bataljon diende, omdat deze eenheid op al die plaatsen werd ingezet, voordat het bataljon in december 1943 werd teruggehaald naar het Verenigd Koninkrijk.

Een foto van Frederick, die later in de oorlog werd genomen, mogelijk in Afrika of in Italië. Op zijn rechterschouder is nog net de wing zichtbaar die hem herkenbaar maakt als militair van het Parachute Regiment.
(Foto: collectie familie Hopwood)

Frederick s rode baret, zijn naamplaatje en de speld van zijn
vakbond. (Foto: Neil Holmes)

Helaas werd zijn beste vriend, Reg Madeley, gedood in Tunesië. Frederick’s tweede zoon, die twee maanden na de Slag om Arnhem werd geboren, zou de naam Reg krijgen, als herinnering aan die gesneuvelde vriend.
Samen met de rest van de divisie bereidde Frederick’s bataljon zich gedurende de volgende negen maanden voor op deelname aan operaties in Noord-West Europa. Bij ‘Market Garden’ sprong het 3rd Parachute Battalion op 17 september 1944 om ca. 14.00 uur af op droppings- zone ‘X’, westelijk van Wolfheze. Na een kort oponthoud, waarbij het bataljon zich gereed maakte voor de opmars, gingen de militairen via de geplande route op weg naar Arnhem. Deze route, met de codenaam ‘Tïger’, zou hen via de Utrechtseweg door Oosterbeek moeten leiden. Helaas zou deze route hen in direct contact brengen met de Duitse eenheid onder bevel van SS Sturmbannführer Sepp Kraft, die de Britse opmars trachtte te verhinderen. Toen de troepen de plaats bereikten waar de Wolfhezerweg uit komt op de Utrechtseweg, werden ze onder vuur genomen, eerst door een stuk Duits gemotoriseerd lucht-afweergeschut en vervolgens door mortieren en mitrailleurs. Wat er precies met Frederick Hopwood gebeurde, zal waarschijnlijk nooit bekend worden, maar het is vrijwel zeker dat hij sneuvelde bij dit vuurgevecht. De beschadiging van zijn portefeuille (zie foto) en de papieren die daarin zaten, maakt het aannemelijk dat hij waarschijnlijk niet door een kogel werd gedood, maar door een granaatscherf. Een Britse aalmoezenier ontfermde zich over zijn eigendommen en bewaarde die gedurende de slag, in de hoop dat hij ze later zou kunnen overhandigen aan de naaste familie.
Hopwood werd begraven op de plaats waar hij was ge-sneuveld en zijn Lee Enfield geweer werd in de grond gestoken om het veldgraf te markeren. In de volgende dagen werden de Britse luchtlandingstroepen ingesloten in Oosterbeek en uiteindelijk moest het restant van de divisie zich terugtrekken over de Rijn.

Samen met veel anderen besloot de Britse aalmoezenier bij de gewonden achter te blijven, maar hij droeg de persoonlijke bezittingen van Frederick Hopwood over aan een piloot, die enige dagen daarvoor boven het gevechtsgebied was neergeschoten. Deze piloot behoorde tot de gelukkigen die er in slaagden om over de rivier te komen en de geallieerde linies te bereiken. Daardoor was hij in staat om de persoonlijke bezittingen van Frederick over te dragen aan iemand van het 3rd Parachute Battalion.
Naast zijn portefeuille was ook Frederick’s rode baret bewaard gebleven. Deze baret was het symbool van de elitetroepen, waartoe Frederick als parachutist behoorde. 1\vee kleinere voorwerpen waren zijn identiteitsplaatje, met zijn naam en legemummer en een ongebruikelijke speld. Omdat die speld was voorzien van twee gestileerde vleugels, leek het op een soort baretspeld, maar in het Britse leger was niets terug te vinden wat daar op leek. Na een intensieve speurtocht op internet, waarbij vooral werd gezocht naar de betekenis van de drie letters ‘GT W’ op de speld, bleek het te gaan om een lidmaatschapsspeld van de Transport and General Werkers Union (een vakbondsorganisatie), waar Frederick vermoedelijk lid van werd toen hij bij de staalfabriek werkte.
De familie wist aanvankelijk niets over zijn lot, hetgeen toen niet ongewoon was, omdat het moeilijk was om aan nauwkeurige verlieslijsten te komen. Zoals veel andere families ontving ook de familie Hopwood eerst het bericht van het Britse Ministerie van Oorlog, dat hij bij militaire operaties was vermist. In het geval van Frederick arriveerde dat bericht medio oktober 1944.

Frederick’s grafsteen op de Airborne Begraafplaats in Oosterbeek. (Foto: Robert Voskuil)

Zo ziet de plaats waar Frederick op 17 september 1944 werd begraven er nu uit. Het veldgraf bevond zich naast de stenen pilaar op de achtergrond. Die pilaar markeert de toegang tot het landgoed ‘Hoog Oorsprong’. (Foto: Robert Voskuil)

Twee maanden later ontving de familie zijn bezittingen met de post, hetgeen een eerste duidelijk teken was van wat er met hem was gebeurd. Het pakje arriveerde op dezelfde dag dat zijn tweede zoon werd gedoopt.
Pas in juni 1945 stuurde het Britse Ministerie van Oorlog de officiële kennisgeving van zijn overlijden naar zijn familie. Waarschijnlijk gebeurde dit pas nadat het veldgraf van Hopwood was gelokaliseerd.
De hierboven genoemde foto van zijn veldgraf was ge-nomen door de Duitse SS Kriegsberichter Apfel en werd in november 1944 gepubliceerd in the Berliner Illustrierte Zeitung. Mogelijk was de fotograaf op die plek om te kijken waar de Duitse generaal Kussin in een hinderlaag was gereden en daarbij was omgekomen. Frederick’s graf lag daar vlakbij.
Om de een of andere reden gaf het Ministerie van Oorlog aan dat de datum van zijn overlijden 18 september 1944 was. Dat is zeer onwaarschijnlijk omdat zijn bataljon op die dag al verder in oostelijke richting was getrokken. Toch werd die datum van 18 september 1944 als zijn officiële sterfdatum aangehouden en wordt die gebruikt in documenten, op zijn grafsteen in Oosterbeek en op het oorlogsmonument op het kerkhof van Shotwick.
Het is moeilijk om voor te stellen wat een schok het moet zijn geweest voor zijn familie en speciaal voor zijn jonge echtgenote, om te horen dat hij gesneuveld was. Een aan-wijzing voor zijn populariteit kan worden afgeleid van het feit dat zijn vroegere collega’s op de staalfabriek een bedrag van £12.50 bijeen brachten voor Mabel en de kinderen. In die tijd was dat een groot bedrag.
Zoals de meeste andere gesneuvelden van de 1ste Britse Airborne Divisie werd hij uiteindelijk begraven op de Airborne Begraafplaats in Oosterbeek. Zijn laatste rust-plaats is Plot 22, Row B, Grave 12.
Mabel hertrouwde in 1966, maar kwam kort daarna op tragische wijze bij een brand om het leven. De beide zoons leven nog en bezoeken in september regelmatig de her-denking van de Slag om Arnhem. Beiden zijn zeer onder de indruk van de manier waarop de bevolking de veteranen en hun families ontvangt en met hoeveel zorg en respect wordt omgegaan met de oorlogsgraven.
De familie is dankbaar dat door dit onderzoek het verhaal van Frederick Hopwood bekend is geworden en dat daardoor een groter publiek kennis kan nemen van het offer dat hij gebracht heeft.
(Vertaling: Robert Voskuil)

Download ministory

MINISTORY No. 114
Ooggetuige bij de Rijnbrug, 17-19 september 1944
Piet Hoefsloot
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 128 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
December 2012

Ooggetuige, ja maar van een heel klein deel van de grote strijd om de verkeersbrug in Arnhem. Wij woonden aan de oostzijde van de noordelijke brugoprit. Ons huis stond aan de Eusebiusbuitensingel (nummer 59) en we hadden uitzicht op de oprit van de brug. Tegenover ons stonden drie gebouwen n.1. de Van Limburg Stirumschool, de Rode School en het woonhuis van Gravin van Limburg Stirum. Wie waren wij? Op de parterre van ons grote huis woonden onze grootmoeder met een verpleegster en onze Tante Con, een ongehuwde zus van mijn vader. Op de etage (de eerste verdieping) woonde mijn moeder met 11 kinderen, waarvan ik Piet (22 jaar oud in 1944), de oudste zoon was. Ik had acht zusjes en twee broertjes
in de leeftijd van 21 tot 5 jaar. Mijn oudste 21-jarige zus Miep was op zondag 17 september niet thuis. Zij was destijds leerling verpleegster in een ziekenhuis in Nijmegen, waar zij dat weekend moest werken. Deze zondag was ook vriend Karel (23), de verloofde van de in Nijmegen werkende zus bij ons thuis als gast voor de maaltijd. Het dienstmeisje was dat weekend ook bij ons.
Op zondag 17 september 1944, rond het middaguur, hoorden wij vliegtuigen en ontploffingen van bommen, die elders in de stad vielen. Er was voldoende reden om in onze veilige kelders (eigenlijk het souterrain) schuilplaatsen te organiseren.

Enige dagen voor het begin van de luchtlandingen op 17 september 1944 maakte een verkenningsvliegtuig van de RAF deze luchtfoto van het gebied rond de noordelijke oprit van de Arnhemse verkeersbrug. Het huis van de familie Hoefsloot is aangeduid met een pijl. (Gedeelte van een foto uit de collectie van het Imperial War Museum, Londen)

 

Paula, die op de Bakenbergse weg in Arnhem-Noord woonde en ook zou komen eten, vond het te riskant om naar ons huis te fietsen en keerde al snel weer naar eigen huis terug.
Geruchten over grootscheepse luchtlandingen hoorden we later in de middag. De spanning over wat zou gaan gebeuren was groot.
Zondagavond hoorden wij dat er in onze directe omgeving werd geschoten, er was vuur rondom. Iedereen moest naar de kelders. Karel en ik gingen regelmatig op de bovenetage kijken wat er op straat gebeurde. Ook zusje Conny (20) werd naar boven gestuurd om spullen voor de nacht en enige kleding voor mijn moeder en alle kinderen bij elkaar te zoeken. Laat op de avond gingen wij weer met ons drieën naar boven en toen zagen wij de eerste Engelse soldaten, die recht tegenover ons huis aan de overkant van de singel naar de Van Limburg Stirumschool liepen. Direct daarna hoorden wij dat daar de nodige ruiten werden ingeslagen.

Huizen aan het zuidelijk deel van de Eusebiusbuitensingel, gefotografeerd in het begin van de 20e eeuw. in het midden, links, de toegang tot de Vlijtstraat. In het eerste huis links op de foto woonde de familie Hoefsloot. Van deze huizenrij bestaat niets meer; nu staan er moderne kantoorgebouwen. Ook de Vlijtstraat is verdwenen. (Foto: collectie Piet Hoefsloot)

Het gebouw werd bezet door een groep Britten, onder bevel van Majoor Eric Mackay.
Majoor E. Mackay schreef later in zijn in 1947 verschenen boekje “Whoa Mahomet”:’ We begonnen nu al het glas uit de ramen te breken en het gebouw in staat van verdediging te brengen’. Kort daarna zagen wij een geweldig vuurwerk op de oprit van de brug.
James Sims schreef daarover in zijn boek ‘Bruggehoofd Arnhem’ (1978): ‘Het was nu helemaal donker, maar het hele gebied werd verlicht door een aantal brandende duitse voertuigen. Die hadden nog geprobeerd de brug over te komen, maar waren toen door onze mannen tot stilstand gebracht’.
Op maandag 18 september was er veel lawaai van schieten in de omgeving en wij wachtten in de kelder van ons huis af wat er zou gaan gebeuren. We wisten dat Engelse soldaten tegenover ons in de van Limburg Stirumschool zaten, maar van de Duitsers wisten wij niets.
Op dinsdag 19 september werd het gevaarlijk. In de loop van de dag zagen wij vanuit de tuin achter ons huis dat al veel huizen aan onze singel brandden als een fakkel en de wind stond in onze richting. Onze tuin had geen achteruitgang want daar stond een gebouw. Er was dus ook geen andere vluchtweg dan over de singel, waar on-afgebroken werd geschoten.
Majoor Mackay schreef over de situatie gedurende de middag: Groepjes Duitse soldaten, belast met het in brand steken van huizen, hadden dit al met huizen tegenover ons gedaan. Binnen een uur stond de hele omgeving van de brug in lichte laaie’ Waarheen konden we vluchten? De enige levende wezens in de buurt waren onze overburen, de Engelse soldaten. Ik, Piet, ging met een groot wit laken naar de overkant, waar een Engelse soldaat wees in de richting van het viaduct onder de brugoprit, als mogelijke vluchtroute van de oostkant van de brug naar de westkant. Toen het lawaai van schieten in de omgeving rond 16.00 uur wat verminderde besloten mijn moeder, Karel en ik dat wij het erop moesten wagen om met ons allen de kelders van ons huis te verlaten.
Het was een hele stoet. Karel en ik liepen voorop met het witte laken, daarna kwamen de zusjes met de fietsen met enige bagage, het dienstmeisje, de verpleegster met onze grootmoeder in de rolstoel en tante Con en vervolgens mijn moeder met de vier jongste kinderen bij zich. Zusje Conny kwam als laatste en sloot de 16-koppige colonne af. Wij waren ons totaal niet bewust van de gevaren om ons heen, maar het kan niet anders dan dat de Duitsers ons met de witte vlag goed gezien moeten hebben. Toen wij het viaduct naderden werden wij (?) of de brug (?) echter wel beschoten. Wij zochten een schuilplaats tussen de meters dikke pilaren van de brug, hetgeen onze redding was.Toen ook deze schietpartij even ophield, holden wij naar de huizenrij aan de overkant (aan het zuidelijk uiteinde van de Eusebiusbinnensingel), waar wij werden binnengeroepen door een Engelse soldaat, die voor een woonhuis stond en daar een klein kanon bediende (vermoedelijk een 6-ponder kanon). Bij het hard hollen viel zusje Riet en bezeerde haar knie, maar de hele familie van jong tot oud kwam (op het hoogtepunt van de strijd om de brug!) uiteindelijk onbeschadigd door de vuurlinie. Tijdens de daarop volgende nachtelijke gevechten werden echter wel de rolstoel van mijn grootmoeder en ook onze fietsen aan flarden geschoten.
De Duitse soldaat Karl Heinz Krach vertelt in een kranten-inter- view (Gelderlander, september 1984): ‘Op de Westervoortsedijk hadden we het eerste contact met de vijand. We hebben nauwelijks burgers gezien. Ons was nadrukkelijk verboden op burgers te schieten’.
Major-General John Frost schrijft in zijn in 1980 uitgekomen boek ‘A Drop Too Many’; “but to move under the bridge to see people on the eastem side was suicidal. Here were most of the sappers, some of whom under the staunch leadership ofEric McKay… En op de volgende pagina: ‘There were still a few Dutch civilians in our area’.
In de kelder van het huis waar we terecht waren gekomen, (wij noemen die nu nog steeds ‘onze Engelse Kelder’), zaten naast ons 16-koppige gezelschap nog enige burgers, die daar net als wij overnachtten. Is er ook geslapen? Ik weet het niet meer.
In de vroege woensdagochtend van 20 september om ca. 6.00 uur kregen wij twee dingen te horen, namelijk:
1. het Tweede Britse Leger komt eraan.
2. het is te gevaarlijk om hier en in deze kelder te blijven en daarom moeten jullie onmiddellijk verder trekken in de richting van het noordelijk deel van de stad.
Wij gingen opnieuw, met het witte laken voorop, op pad, met de bedoeling om via de Hofstraat over de Markt naar onze meubelwinkel in de Bakkerstraat te gaan. Op de Markt stonden echter Duitse soldaten met mitrailleurs, die waren opgesteld tussen de Grote Kerk (de Eusebiuskerk) en het Stadhuis.
Op die vroege morgen van 20 september stonden de Grote Kerk, het Provinciehuis, het Paleis van Justitie, de Belastingkantoren en op enige afstand de Walburgiskerk met pastorie, Huize Insula Dei en alle aangrenzende gebouwen in lichterlaaie. Door die branden was het verzengend heet in het gebied van de Markt. Maar ook de Turfstraat, de Bakkerstraat en de straten er omheen brandden als fakkels en wij konden daar dus niet naartoe. Achteraf hoorden we dat de Duitsers bevel hadden gegeven om dit hele gebied plat te branden en dat is hen snel en goed gelukt.
De Duitsers op de Markt stuurden onze colonne naar de Koningstraat, waar wij bij een café werden aangehouden

Vooroorlog foto van de bebouwing aan het zuidelijk uiteinde van de Eusebiusbinnens.ngel, westelijk van de opntnaar de brug. Het gebouw van Rijkswaterstaat (rechts op de foto) zat tijdens de strijd om de brug het hoofdkwamer van de le Parachutisten Briagade Nadat de leden van de familie Hoefsloot op dinsdagmiddag 19 september 1944 onder het viaduct van de brug waren en ze binnengeroepen door een Britse militair, die voor het witte huis links van het m.dden een kan. (Foto: B.H. Langevoort, collectie Robert Voskuil)

door Duitse officieren. Zij moesten de identiteitskaarten van Karel en mij zien, wellicht om te controleren of wij geen in burger gestoken Engelse militairen waren.
Omdat wij niet in ons winkelpand in de Bakkerstraat terecht konden, besloten mijn moeder en ik, als leiders van onze expeditie, om naar onze familie te gaan, die in Arnhem-Noord aan de Bakenbergseweg woonde. Tot onze verbazing konden wij zonder problemen langs de op 17 september gebombardeerde Willemskazerne en langs restaurant Royal aan het Willemsplein naar onze familie lopen, waar wij hartelijk werden ontvangen. Onze grootmoeder, onze tante en de verpleegster waren onderweg al door medewerkers van het Rode Kruis opgevangen, verzorgd en naar een veilig adres gebracht.

De kinderen van de familie Hoefsloot op een foto, die werd gemaakt op 5 mei 1940. Van rechts naar links; Piet (de auteur van dit artikel), Miep, Con, Riet, Han.Anna Marie.Thea, Fransjan, Paula enjuul. (Foto: Collectie Piet Hoefsloot)

Paula, die verderop de Bakenbergseweg woonde, ontmoette op een zeker moment mijn moeder en wist daardoor dat wij veilig waren en .. .dat de bevrijding nabij was. Dat vertelden wij aan iedereen. Maar dat klopte helaas niet…
Bij de vlucht uit ons huis op dinsdagmiddag 19 september hadden we slechts wat kleine noodbagage meegenomen. Toen het na een paar dagen in de stad weer rustig leek te zijn, gingen zus Con, Karel en ik naar ons huis op de Eusebiusbuitensingel om te kijken of er bijvoorbeeld nog kleding te halen was. Het was een treurig weerzien, maar het was ook vreemd om te zien dat alle huizen op de singel, tussen de Boulevard en de Westervoortsedijk, waren uitgebrand, maar dat ons huis met het buurhuis onder een kap, weliswaar zwaar beschadigd was, maar was niet
uitgebrand. In de tuin lag een dode Engelse soldaat.
Eind september gelastte de Duitse overheid de ontruiming van de hele stad Arnhem. Totale evacuatie van de bewoners van de stad volgde en dat voegde een nieuw hoofdstuk toe aan de oorlogsgeschiedenis van onze familie. Het vooral voor mijn moeder zo zware laatste oorlogsjaar, zou nog tot mei 1945 duren.
Hoe kwam de familie Hoefsloot eruit? Wij hebben allen de oorlog overleefd en ook ons oudste zusje Miep, die het in het laatste oorlogsjaar alleen moest klaren in Nijmegen. Evenals vele andere panden in de zuidelijk deel van de Bakkerstraat in Arnhem, was ook onze speciaalzaak in Woninginrichting totaal uitgebrand.
Ons woonhuis aan de Eusebiusbuitensingel was zodanig beschadigd, dat het na de oorlog onbewoonbaar werd verklaard en is afgebroken, samen met de rest van huizen aan de singel. De inboedel is, op een paar stukken na, geheel verloren gegaan.
Saillant detail is dat ons aan flarden geschoten huis nog wel heeft kunnen dienen als decor voor enkele scenes in de film ‘Theirs the Glory’, die in de zomer van 1945 werd opgenomen. Mijn toen kleine broertjes hebben dat meegemaakt, want zij gingen er als nieuwsgierige jongetjes kijken.

Noot: Dit verhaal werd geschreven op 16 augustus 2009. Mijn zus Con werkte er ook aan mee.

Download ministory

MINISTORY No. 113
Onbekende helden van de Slag om Arnhem
Colonel (retd) John Waddy
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 127 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
September 2012

Lieutenant-Colonel M.E.M. Herford RAMC. (Foto: collectie Airborne Museum)

Lieutenant Colonel Martin Herford RAMC was in 1944, tijdens de operaties in Normandië en gedurende de opmars naar Nederland, commandant van 163 Field Ambulance. Op 23 september 1944 ontmoette hij in Nijmegen Brigadier Eagger, de chief medical offreer van het Ist Airborne Corps. Deze was erg bezorgd over de situatie waarin de gewonden van de Ist Airborne Diuision verkeerden, noordelijk van de Rijn. Het was bekend dat het ging om ongeveer 2000 gewonden, en dat de medische staf bijna geen voorraden meer had.
Er werd besloten dat Herford de leiding zou krijgen over een konvooi van 30 vrachtwagens en ambulances van de Ist Airborne Diuision ‘seaborne-tail’, die kort daarvoor Nijmegen over de weg had bereikt. Herford wilde proberen om deze voertuigen met de voorraden die nacht over de Rijn te krijgen.
Hij vertrok met zijn konvooi naar Driel, maar kwam onderweg Major General Thomas tegen die zei: ‘What the heil is a medical unit doing here? Get off the road at once.11 want guns’! Het konvooi moest dus halt houden. Herford ging vooruit naar het hoofdkwartier van 130 Infantry Brigade, en kwam overeen dat die nacht artsen en verplegers met een halve ton medische voorraden in zes DUKW’s zouden worden overgezet. Bovendien zouden later die nacht nog 30 man van de medische dienst met voorraden in aan- valsboten worden overgevaren. Maar deze beide pogingen mislukten.
In Driel was Herford getuige van een van de moedige pogingen van de RAF om voorraden te droppen in het bruggehoofd. Hij zag dat de RAF zware verliezen leed en dat het merendeel van de kostbare voorraden in vijandelijke handen viel.
Maar hij bleef erbij dat de voorraden naar het bruggehoofd in Oosterbeek moesten worden gebracht. Hij keerde terug naar het hoofdkwartier van de Wessex Division, waar hij Generaal Horrocks, de commandant van het 30e Britse Legerkorps, ontmoette. Herford kreeg toestemming om zelf de rivier over te steken, onder bescherming van een Rode Kruisvlag. Hij zou zes aanvalsboten met voorraden meenemen. Met hem zouden meegaan Captain Louis RAMC van de Ist Airborne Diuision en vier verplegers van zijn eigen Field Ambulance.
Met een aanvalsboot, die de nacht daarvoor stroom-afwaarts was afgedreven na de poging van de Polen om de Perimeter te bereiken, stak de kleine groep de Rijn over, westelijk van het Drielse veer. Maar op de noordoever werden ze vrijwel direct door Duitse militairen gevangen genomen. Herford sprak vloeiend Duits en hij trachtte uit te leggen dat hij een ‘boodschapper’ was, maar hij werd geblinddoekt afgevoerd naar een Duits hoofdkwartier. Daar werd hij door een officier ondervraagd, maar Herford bleef bij zijn standpunt: een vrijgeleide voor de medische voorraden, de mogelijkheid om de gewonden over de rivier te evacueren en de mogelijkheid om zijn kleine groepje te laten terugkeren. Nadat zijn blinddoek was verwijderd, zag hij dat hij tegenover een jonge luitenant- kolonel van de Waffen SS stond in een Nederlands huis, dat in gebruik was genomen als officiersmess. Daarna werd hij naar een divisiehoofdkwartier in Ede gebracht. Op 25 september werd hij meegenomen naar Paleis het Loo in Apeldoorn, dat door de Duitsers als hospital was ingericht. Daar ontmoette hij Oberst Zingerlin, de hoogste medische officier in het gebied, die hem in de koninklijke vertrekken thee aanbood, die werd geserveerd in fraaie Chinese porseleine kopjes. Terwijl ze zaten te praten voegde zich een gevreesde Nazi bij hen: Seyss Inquart, de ‘Rijkskommissaris’ voor Nederland.
Zingerlin vertelde Herford dat alle hospitalen in het gebied overvol waren met 2000 Duitse gewonden en dat hij ongeveer 1500 Britse gewonden uit het strijdgebied verwachtte. Er waren te weinig faciliteiten en daarom moesten de Britse gewonden, samen met Duitse gewonden, naar Duitsland worden vervoerd in veewagens.
Herford vroeg of hij zijn medische voorraden over de rivier kon laten brengen en of de Britse gewonden naar het zuiden konden worden geëvacueerd. Zingerlin belde met een aantal Duitse officieren en hoorde dat de Koning Willem III kazerne in Apeldoorn leeg stond. Na het gesprek bezochten ze samen enkele hospitalen in Apeldoorn.
In een van de hospitalen vond Herford Captain Theo Redman van de 133 Parachute Field Ambulance, die op 18 september op de Ginkelse Heide gewond was geraakt en krijgsgevangen was gemaakt. Hij deed nu fantastisch werk. Hij zorgde voor ongeveer honderd Britse gewonden en daarnaast hielp hij de Duitse chirurgen bij het opereren van zowel Britse als Duitse gewonden.
Herford stelde Zingerlin voor om de Nederlandse kazerne als een Brits hospitaal in te richten, met Britse artsen en verplegers, en dit werd goedgekeurd. Hoewel de Duitsers er nu van overtuigd waren dat ze het Britse bruggenhoofd bij Oosterbeek snel konden opruimen, waren ze wel nerveus over een verwachtte geallieerde opmars naar het noorden van Holland. Herford stelde daarom voor dat de Duitse gewonden naar Duitsland zouden worden vervoerd en dat de Britse gewonden zouden worden overgelaten aan de zorg van hun eigen medische staf of zouden worden geëvacueerd over de Rijn tijdens een wapenstilstand. Vijfhonderd Britse gewonden waren intussen al gearriveerd in de kazerne, waarTheo Redman en zijn staf de bovenmenselijke taak hadden om hen te verplegen, hoewel er zonder voldoende medische voorraden maar weinig kon worden gedaan.
Herford ging nu naar Arnhem, waar hij de Britse gewonden bezocht in het St.Elisabeth’s Gasthuis. Daarna ontmoette hij de hoogste medische officier van de SS in Nederland en vroeg hem of hij terug kon gaan naar de rivier om daar het overbrengen van medische voorraden te leiden en of Airborne medische teams naar de kazerne konden worden gebracht. De Duitser antwoordde dat hij erover zou denken, maar dat er een ernstig gebrek was aan transportmiddelen.
In de vroege uren van maandag 25 september gaven de Duitsers plotseling bevel om die dag 500 Britse lopende gewonden naar Duitsland af te voeren. Deze gewonde mannen, die na acht dagen van vechten nog totaal waren uitgeput, stelden zich op en marcheerden zingend weg, een fraai voorbeeld van moed, discipline en minachting voor de vijand. Herford weigerde om 40 zwaar gewonden op brancards in de veewagens te laten laden.
Nog meer gevangen genomen medisch personeel arriveerde in de kazerne, maar zij werden gedurende de nacht opgesloten en konden dus niet helpen.
Toen de strijd in Oosterbeek voorbij was en het restant van de divisie zich in de nacht van 25 op 26 september had terug getrokken over de Rijn, bleven medische troepen en de geestelijken achter bij de gewonden in de perimeter. De Duitsers brachten ongeveer 1000 gewonden met ambulances en vrachtwagens naar de kazerne in Apeldoorn, waar ze eerst werden neergelegd op de vloeren, die met stro waren bedekt. Samen met hen arriveerde de rest van de medische staf, die niet eerder krijgsgevangen was gemaakt. Hieronder bevonden zich Colonel Graeme Warrack, de ADMS (Assistant Director Medical Services) van de divisie, en de commandanten van de twee Field Ambulances, Lieutenant Colonel Marrable en L.eutenant Colonel Alford. Hoewel ze de voorgaande negen dagen tijdens de gevechten ononderbroken hadden gezorgd voor de grote aantallen gewonden, begonnen ze direct met enige orde in de chaos te scheppen. Er was echter een ernstig tekort aan medische voorraden .
Herford bleef bezig met zijn pogingen om betere faciliteiten en voorraden van de Duitsers te krijgen. Zijn nauwe kontakten met de Duitsers, het feit dat hij hun taal vloeiend sprak en het feit dat de Airborne dokters hem niet kenden, maakte hem in hun ogen enigszins verdacht, maar hij was snel in staat om zijn ware identiteit te bewijzen.
Colonel Warrack riep een vergadering bijeen met zijn eigen staf, met de Regimental Sergeant Major Bryon en met Colonel Herford, die was aangewezen als Warracks onder- commandant en die tevens verantwoordelijk was voor de kontakten met de Duitsers. Er werd besloten om voorlopig ontsnappingspogingen te ontraden, omdat dit zou kunnen leiden tot represailles.
Het eten was ver beneden de maat. Het bestond uit brood en aardappelen en af en toe uit waterige soep, die een beetje naar vlees smaakte. Een Nederlander bracht een hele doos met zalm, die aan de ernstige gewonden werd gegeven. Na veel aandringen mocht de medische staf gebruik maken van de grote keuken, waardoor de kwaliteit van het eten enigszins verbeterde. Er arriveerden zelfs een paar Rode Kruis pakketten, die zeer welkom waren. Nederlandse burgers boden regelmatig hulp en goederen aan, ondanks het feit dat dit door de Duitse bewakers werd bemoeilijkt.
De hulp en de vrijgevigheid van de Nederlandse burgers was hartverwarmend. Zeer belangrijk was de directe hulp die werd gegeven door dokter Trip van het Nederlandse Rode Kruis, die kontakten onderhield met de Ondergrondse. Hij bood aan dat Nederlandse chirurgen konden worden ingeschakeld bij de behandeling van veel zwaar gewonde mannen, die al lang op levensreddende operaties wachtten. Daarnaast werden voedsel, dekens en medische hulpmiddelen aangeboden.
Herford oefende dwang uit op Zingerlin om een hospitaaltrein te regelen voor de zwaar gewonden, maar helaas werden veel gewonden in veewagens naar Duitsland vervoerd, die overigens wel van een Rood Kruis waren voorzien. Op een zeker moment stond er een FLAK-trein, waarvan afweergeschut vuurde, naast een hospitaaltrein, totdat deze trein werd verplaatst op bevel van Zingerlin^ na aandringen van Herford.
Tijdens een bijeenkomst van de hoogste Duitse medische officier in Nederland, generaal Meijer, met Warrack en Herford bevestigde hij Zingelins belofte om goede hos- pitaaltreinen in te zetten. Maar Herford, die hoopte op een spoedige geallieerde opmars, drong aan dat Meijer
de Duitse gewonden moest evacueren en dat hij de Britse gewonden moest laten waar ze waren.

Winter 1944/1945. Father D. McGowan leidt een begrafenis in een krijgsgevangenkamp (Dulag-Luft) bij Wetzlar in Duitsland. (Foto: collectie Airborne Museum)

Echter, op 1 oktober 1944 bezochten twee Duitse chirurgen het Airborne ziekenhuis en verordonneerden dat alle gewonden konden worden vervoerd. De Britten protesteerden hiertegen, omdat dit volgens hen zou resulteren in de dood van veel van de gewonden als gevolg van ontberingen en gevaren tijdens de langdurige reis per trein naar de gevangenkampen in Duitsland. Na veel discussies kwam men overeen dat alleen 300 van de lichtgewonden zouden worden vervoerd.
Op 10 oktober kregen de Duitsers weer wat meer zelfver-trouwen en het aantal beperkingen voor de Britse staf nam toe, vooral wat betreft het bezoeken door Britse artsen van de verschillende hospitalen. Sommige leden van de medische staf en een aantal lichtgewonden bespraken de mogelijkheden van ontsnapping, maarWarrack drong er op aan dat zij dit pas op het laatste moment moesten doen, omdat hun eerste taak was de zorg voor de patiënten.Toch werden er alvast plannen gemaakt en voorbereidingen getroffen. Op 16 oktober werd het duidelijk dat het hele hospitaal de volgende dag zou worden geëvacueerd. Warrack, Herford en een paar anderen besloten dat zij zouden ontsnappen nadat de laatste gewonden waren afgevoerd.
Een paar dokters boden aan samen met Herford te ontsnappen, maar die wilde alleen gaan. Toch besloot Herford op het laatste moment om Danny McGowan, een van de RK geestelijken, mee te nemen. McGowan was kort daarvoor aangekomen uit Arnhem, waar hij in het St. Elisabeth’s Ziekenhuis had gewerkt. Ook had hij onder Duitse bewaking in het gebied langs de Rijn naar Britse gewonden gezocht en doden begraven. Daardoor wist hij veel over het gebied bij Heelsum, waar Herford over de Rijn wilde ontsnappen.
Graeme Warrack vond een plaats om zich te verbergen in een kast in een van de kazernegebouwen. Daar bleef hij totdat de laatste Duitsers waren verdwenen, waarna hij ontsnapte. Uiteindelijk slaagde hij erin om over de Rijn te komen, waarna hij Brigadier Shan Hackett ontmoette en een paar van zijn dokters, zoals Theo Redman.
Herford besloot rechtstreeks naar een moerassig gebied bij Heelsum te gaan, een 40 kilometer lange voettocht, en dan over de rivier te zwemmen. Hij had een legerkompas bij zich dat hij had gestolen van de Duitsers en Danny McGowan had een ontsnappingskompas en een voedsel-pakket. Gelukkig was het een donkere, regenachtige nacht toen zij langs de Duitse wachtposten kropen. Ze slaagden er in om open terrein te bereiken en vandaar liepen ze over velden en door bossen, totdat ze een verlaten huis vonden. Daar staken ze een vuurtje aan, droogden hun kleren en kookten wat aardappelen.
Daarna gingen ze weer op weg en schoten goed op, totdat ze verdwaalden en terecht kwamen bij een huis, waar een Nederlandse vrouw hen haastig vertelde dat ze in de buurt van Otterlo waren. Ze bleven enige tijd in dat huis, samen met een paar vriendelijke Nederlandse Rode Kruismannen, die hen instructies gaven en een gids. De hele nacht liepen ze in zuidelijke richting, staken de weg Arnhem-Ede over en vermeden de Duitse posities in de buurt van de landingszones. Wel slaagden ze erin om zwemvesten en gascapes uit een vernielde te glider te halen.
Op ongeveer 3 kilometer van de Rijn rustten ze wat uit in een bos, omringd door Duitse artillerie stellingen. Nadat het donker was geworden gingen ze weer op weg en bereikten ze het moerassig gebied bij Heelsum. Herford ging vooruit om de rivierbank te verkennen, maar toen hij terugkwam vond hij geen spoor meer van McGowan. Nadat hij enige tijd naar hem had gezocht, besloot Herford op z’n eentje de rivier over te zwemmen. Hij wikkelde zijn kleren in een gascape en met behulp van het zwemvest wist hij over de brede, koude en snel stromende rivier de Rijn te zwemmen. Toen hij de overkant had bereikt deed hij zijn nog gedeeltelijk droge kleren aan en ging op zoek naar geallieerde troepen. Hij zag een groep mannen met onbekende helmen en riep hen aan. Het antwoord was: ‘Sergeant Butch, 101 Airborne Division – who the heil are you?’ De Amerikaanse parachutisten namen hem mee naar hun bataljons hoofdkwartier, waar Herford hen verzocht om patrouilles uit te sturen om te kijken of McGowan op eigen gelegenheid de rivier had kunnen oversteken. Maar dit leverde niets op. Herford werd vervolgens meegenomen naar een hoofdkwartier van 101e Airborne Division en vandaar naar het hoofdkwartier van het 30e Corps in Nijmegen. Hier kon hij de lijst van alle gewonden in Apeldoorn overdragen.
Na 25 dagen achter de vijandelijke linies te hebben door-gebracht, kreeg hij twee weken verlof om naar huis te gaan. Dat gaf hem de gelegenheid om veel van de families van de mannen waarmee hij in Apeldoorn had gewerkt op te bellen en die op de hoogte te brengen van hun situatie. Zo kon hij Theo Redman’s moeder vertellen dat Theo nog leefde en dat hij zich in Apeldoorn geweldig had ingezet.

Naschrift
Op 17 april 1945 keerde Herford terug naar Apeldoorn, dat kort daarvoor was bevrijd door het Canadese leger. Daar ontmoette hij Captain Fraser RAMC, die in een door de Duitsers geleid Nederlands ziekenhuis was gebleven om voor een paar ernstig gewonde militairen te zorgen, die daar nog steeds lagen.
Danny McGowan vertelde hem later dat hij enige tijd had gewacht, maar toen naar de rivieroever was gelopen, totdat hij op Duitse loopgraven stuitte. Hij besloot terug te keren, maar een Duitse soldaat, die uit een loopgraaf kwam, zag hem en stak hem met een bajonet. Later werd hij ruw ondervraagd door een officier van de Waffen SS en bijna doodgeschoten. Hij werd naar Amersfoort gebracht en kwam uiteindelijk terecht in een krijgsgevangenkamp voor officieren van de RAF, bij Frankfurt. Daar ontmoette hij verschillende officieren van de Airborne Divisie.
McGowan keerde naar huis terug op 2 april 1945, maar generaal Urquhart stuurde hem weer terug naar Arnhem om een aantal van de 1500 gesneuvelden van de Airborne Divisie op te sporen, omdat hij in de dagen na de slag be-trokken was geweest bij het begraven van verschillende gesneuvelden. Ook werd hem opgedragen om de aanleg van een militaire begraafplaats voor te bereiden. Met steun van Jan ter Horst, de waarnemend burgemeester van Renkum, lukte dit. De Graves Registration Unit begon met haar werk in juni 1945 en de eerste herdenkingsdienst op de Airborne Begraafplaats vond plaats in september van dat jaar.
McGowan was een devoot katholiek, maar gedurende zijn tijd in het krijgsgevangenkamp was hij tot de conclusie gekomen dat er eigenlijk weinig verschil was tussen zijn kameraden die een andere godsdienst beleden. Het waren naastenliefde en hulp voor elkaar die telden en niet religieuze barrières. Hierdoor had hij een persoonlijk pro-bleem, dat hij allen kon oplossen door het priesterambt af te leggen en zich te wijden aan hulp aan mensen van alle gezindten
Danny McGowan kreeg het Military Cross voor al zijn moe-dige werk gedurende en na de slag in 1944.
Je zou kunnen zeggen dat Martin Herford ‘een interessante oorlog’ had gehad. Toen de oorlog in 1939 begon, was hij chirurg in een ziekenhuis in Bristol. Nadat Rusland in begin 1940 Finland was binnengevallen gaf hij zich op om naar dat land toe te gaan om daar te helpen als burgerdokter, want hij had een hekel aan het dragen van een uniform. Hij nam, samen met 200 anderen, dienst in het Britse contingent van de Internationale Vrijwilligers Brigade. Maar ze arriveerden op 13 maart 1940, de dag nadat de Russisch-Finse wapenstilstand was getekend. Dat was gunstig, want anders hadden ze de wapens moeten opnemen tegen de Russen, die later bondgenoten van de geallieerden zouden worden. Doordat hij persoonlijke kontakten had in Zweden kreeg hij uiteindelijk in december 1940 een visum voor Rusland. Na een lange reis door dat land en door Turkije, Libanon, Syrië en Palestina, arriveerde hij op 19 januari 1941 in Cairo. Twee dagen later werd hij tot officier benoemd, kreeg hij een uniform en moest hij aan het werk in 63 General Hospita] in Cairo. Vijf weken later slaagde hij er in om met een boot naar Griekenland te gaan, nadat de Duitsers dat land waren binnengevallen. Na een hectische en gevaarlijke tijd in Griekenland, kon hij ontsnappen naar Kreta met een RAF watervliegtuig en met een kruiser van de Britse Marine. Vandaar bereikte hij Alexandrië in Egypte.
De volgende twee jaar bracht hij door in de Egyptische en de Libische woestijn, waar hij betrokken was bij verschillende militaire operaties. Toen hij in de herfst van 1942 terug was in Alamein, raakte hij gewond, toen zijn auto op een mijn reed. Nadat hij was hersteld kwam hij bij de 200 Field Ambulance, die ingedeeld was bij de 231 (Malta) Brigade, die onder bevel stond van Brigadier ‘Roy’ Urquhart, die later commandant zou worden van de Ist British Airborne Diuision. Herford, die het bevel had over een medische compagnie in die brigade, kreeg veel bewondering voor het leiderschap van Urquhart tijdens de operaties in Sicilië en Italië. Herford zei dat het moeilijk was de brigadier ‘bij te houden’, want hij zat altijd direct in de frontlinie (deze eigenschap zou hem later, tijdens de Slag om Arnhem, in de problemen brengen).
Herford keerde eind 1943 terug in het Verenigd Koninkrijk en kreeg in maart 1944 de opdracht om de leiding te nemen over 163 Field Ambulance, die was verbonden aan een brigade van de Guards Armoured Diuision. Nadat ze in Juli 1944 in Normandië was geland, vocht de brigade in het bruggenhoofd, tot de uitbraak in augustus. Dat was het begin van de opmars door Frankrijk en België, totdat begin september de Nederlandse grens werd bereikt.
Na zijn terugkomst in het Verenigd Koninkrijk kreeg hij verlof, waarna hij zich in november 1944 weer kon voegen bij zijn 163 Field Ambulance. Die bevond zich op dat moment in België bij de Guards Armoured Diuision, die verwikkelt was in moeilijke operaties westelijk van de Rijn in de winter van 1944/1945. Hij nam deel aan de operaties om de Rijn over te steken en daarna aan de opmars door Duitsland. Onderweg hielp hij slachtoffers in het concentratiekamp Bergen-Belsen.Toen ze in de buurt van Hamburg bij een ander kamp kwamen ging Herford vooruit om met de Duitse bewakers te praten. Vervolgens werd hij geblinddoekt naar het kamp gebracht om te onderhandelen over de mogelijke terugtrekking van de Duitse eenheden.
Op 1 juni 1945 werd hij naar Goslar in het Harz-gebergte gestuurd, waar zijn eenheid moest proberen om de voed-selvoorziening en de medische verzorging te organiseren voor ziekenhuizen waarin bij elkaar bijna 40.000 Duitse militaire-en burgergewonden lagen. Eind 1945 besloot hij dat het tijd was om terug te keren naar het leven van dokter in de burgermaatschappij.
Hij eindigde zijn oorlog met de rang van kolonel en hij kreeg een DSO, twee MC’s en een MBE.
(Vertaling: Robert Voskuil)

Download ministory

MINISTORY No. 112 Ben in de ochtend de rijn overgezwommen…
Chris van Roekel
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 126 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
Juni 2012

Izak de Vries, 1915-2009. (Foto collectie C. van Roekel)

Zelden zal een telegram met zoveel vreugde en voldoening zijn ontvangen als degene met deze mededeling. De familie Breman was na negen maanden evacuatieleed net teruggekeerd in hun grotendeels verwoeste huis in het Oosterbeekse Benedendorp, toen dit Rode Kruisbericht werd afgegeven in begin mei 1945.
De Joodse onderduiker, Izak de Vries (destijds veiligheids-halve ‘Piet’ genoemd) had het huzarenstukje uitgehaald. Hij was aan het eind van de Slag om Arnhem, mede op aanraden van Evert Jan Breman met de Britten, tijdens operatie ‘Berlin’, de Rijn overgezwommen.
Wie was ‘Piet’ de Vries en wat maakt het interessant om zijn ervaringen tot onderwerp van een Mini-story te maken?
Sinds de 18e eeuw maakte de familie De Vries deel uit van de Joodse gemeenschap van de stad Leeuwarden in Friesland en zij hielden zich bezig met het verhandelen van antiquiteiten. Sinds 1910 beheerde Piets vader, Bernard, een florerende antiekwinkel in de binnenstad. In 1942 werd het bedrijf, na een maandenlange uithollingsfase via de beruchte bank Lippman & Rosenthal, door de

Duitse bezetter geconfisqueerd.
Het echtpaar Bernard de Vries en Henriëtte de Groot had vier kinderen. Piet, die geboren was in 1925, had nog twee broertjes, Jacob en Salomon, en een zusje Gesina. Hij was de oudste van het viertal en ging elektro-techniek studeren aan de Technische Hogeschool in Delft.
Behalve Izak (Piet) is de hele familie in 1943 in de Duitse vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor vermoord. Jacob overleefde weliswaar de verschrikkingen in het kamp Bergen-Belsen, maar overleed alsnog na terugkomst in Leeuwarden in 1945 aan de gevolgen van de geleden ontberingen in het kamp.
Izak, was in de periode 1939-1940 opgeroepen bij de Nederlandse genietroepen. In de periode daarna had hij een belangrijk aandeel gehad in het in veiligheid brengen van de kostbaarste stukken uit de winkel van zijn vader. Ook pakte hij zijn onderbroken studie aan de TH in Delft weer op en haalde hij in 1942 zijn kandidaatsexamen.
Ofschoon hij verschillende oproepen kreeg om zich te melden voor transport naar Westerbork, slaagde hij er aanvankelijk in buiten schot te blijven. Maar door gebrek aan vluchtmogelijkheden en een betrouwbaar on-derduikadres, was hij uiteindelijk genoodzaakt zich toch te gaan melden. Hij stapt op de trein naar Westerbork, maar op het station in Voorburg hoort hij zijn naam uit de luidsprekers komen. Izak moet zich weer melden in Delft, zo luidt de boodschap. Zo ontkomt hij op het nippertje aan het kamp. Izak heeft dit te danken aan de heer M. Cohen, voorzitter van de Joodse Raad in Delft. Die heeft zijn naam op het station laten omroepen. In Delft teruggekeerd, waarschuwt Cohen hem dat het hoog tijd is om onder te duiken. Hij volgt die raad op en vindt eind 1942 uiteindelijk een schuilplaats in Oosterbeek, bij mevrouw Berg in het woonhuis van garage Klaassen aan de Benedendorpsweg. Later verhuist hij naar het huis van de familie Breman, eveneens wonend aan de Benedendorpsweg te Oosterbeek, rechts naast garage Klaassen. Daar zal hij tot de nacht van 25 op 26 september 1944 blijven.
Piets onderkomen was in die jaren een kleine zolderkamer van het huis van de familie Breman. Overdag moest hij natuurlijk binnen blijven om niet door de Duitsers te worden opgepakt en die tijd besteedde hij hoofdzakelijk met studeren. Ook hielp hij een van de dochters Breman, Jeanne, met haar huiswerk, ’s Avonds, wanneer het donker werd, kon Piet eindelijk naar buiten. Met smid Evert Jan Breman maakte hij dan lange wandelingen door de bossen en de uiterwaarden.

Omdat het overdag te gevaarlijk was om naar buiten te gaan, kon Piet, indien nodig, ook niet naar het gewone spreekuur van de dokter of de tandarts. Gelukkig waren de dokters in het dorp ‘betrouwbaar’ en kon Piet ’s nachts bij hen terecht!

De slag om Arnhem begint
Op zondag 17 september 1944 beginnen de geallieerde luchtlandingen en al spoedig is het in de buurt van de Oude kerk een drukte van belang. In de uiterwaarden bij de Oude Kerk en op een aantal hoger gelegen open velden, zoals die achter de smederij van Breman zetten de Britten artillerie neer. De volgende dagen, wanneer de Britse troepen zich na de mislukte doorbraak naar de brug in Arnhem terugtrekken op Oosterbeek, komt ook dit deel van het dorp in de frontlinie te liggen. Overal rond het huis graven soldaten zich in en ze lopen het huis in en uit. Wanneer de strijd zich verhevigt schuilen de bewoners in de kelders en ook Piet is daarbij. Hij sluit in die dagen o.a. vriendschap met korporaal Gerald Valvona, die regelmatig uit het raam van Piets zolderkamer gaat kijken of er zuidelijk van de Rijn al tekenen zijn van het naderende grondleger.
Hoewel delen van Piets persoonlijke verslag over de bele-venissen tijdens de Slag om Arnhem in ander verband al eens gepubliceerd werden in ministory 17 (oktober 1987), volgt hier het complete verslag, zoals dat destijds op mijn verzoek door ‘Piet’ is samengesteld.

In de kelder
Ik verbleef in de kelder van de familie Breman in de nacht van 25/26 september 1944 en herinner mij niet meer wie mij wakker maakte. De avond tevoren hadden we een schaarse maaltijd genuttigd en bij gebrek aan water wat wijn gedronken. Ik was in diepe slaap gevallen. De hevige hoofdpijn van de vorige avond was verdwenen na deze korte nacht.
Iemand zei tegen mij dat de s Oosterbeek gingen verlaten en dat enkelen van de nog achtergebleven soldaten van de laatste verdedigingspositie de weg wilden weten naar het veer. Ik had er geen notie van dat het echte veer, het Drielse Veer, waar ik enige dagen geleden nog was geweest, in Duitse handen was, maar uit hun woorden begreep ik dat de oversteekplaats en de terug- trekroute zich bevonden aan de westkant van Oosterbeek. Vanzelfsprekend was dit nieuws verontrustend, maar ik aarzelde niet, want vanaf het begin van de operatie had ik mijn ziel en zaligheid in de handen van de Airbornes gelegd, die, in mijn ogen letterlijk en figuurlijk door de hemel waren gezonden om mij te helpen.
Ik was maar al te graag in hun gezelschap en accepteerde gretig hun verzoek om als gids te fungeren.

Naar de rivier
We vertrokken met een kleine groep, waaronder, zo ik mij herinner, een gewonde Schot, die gesteund werd door twee collega’s en met korporaal Gerald Valvona voorop, met zijn revolver in aanslag. Het was stikdonker en het regende hevig, hetgeen achteraf bezien een geluk zou blijken.

De vier kinderen De Vries in de dertiger jaren. V.l.n.r. Salomon, Izak, Jacob en Gesina. (Foto: collectie Verzetsmuseum Friesland.)

We passeerden de oude Oosterbeekse kerk en volgens Valvona doorkruisten we hier de Duitse linie. We passeerden hen zonder problemen en bereikten het pad dat naar de rivier voert. Hier moesten we over een primitief bruggetje over de tochtsloot, waar precies een granaat was ingeslagen. Niet zo gewend aan de duisternis als mijn metgezellen stapte ik er in en raakte vast in het splinterige gat en met veel pijn en moeite wist ik me te bevrijden.
We vervolgden onze weg naar de rivier. Ik was niet langer gids maar werd zelf door mijn metgezellen de weg gewezen. Onderweg raapte ik een sten-gun op en hing hem aan mijn schouder. Ik wist niet veel van deze moderne wapens, maar ik was in 1934 en in 1939-1940 soldaat geweest. Nu vraag ik mij af of ik er iets mee had kunnen verrichten. In ieder geval gaf het een veilig gevoel en het zou in ieder opzicht geen verschil maken want de Duitsers zouden me, met of zonder wapen, als verzetsman toch doodschieten. Na enige tijd bereikten we de rivier waar veel soldaten waren, wachtend op hun beurt om overgezet te worden. Ik herinner mij niets van een lint dat de richting zou aangeven, waarover ik later las in de beschrijving van de terugtocht. We wachtten geduldig op onze beurt; het was een nogal lange rij. Onze beurt kwam echter niet, maar een van de soldaten naast mij raakte gewond door een granaatscherf en dat is waarschijnlijk zijn geluk geweest, want hij kreeg voorrang bij de evacuatie.

Het zwaar beschadigde huis van de familie Breman aan de Benedendorpsweg in Oosterbeek in 1945. (Foto collectie Gelders Archief)

Vanwege de duisternis kan ik niet veel vertellen over deze wachtperiode dan dat er lichtkogels boven ons waren, die de omgeving spookachtig verlichtten en dat het moreel en de discipline, net als de dagen ervoor, voorbeeldig waren.

De overtocht
Het begon te schemeren en in de richting van Arnhem gloorde de morgen. Ik wilde mijn schoenen en kleren uittrekken, maar Valvona raadde mij af dit te doen, hetgeen een goede raad bleek, want het was slecht weer.
Rondom ons werden dingen zichtbaar en tot onze verbazing verscheen er plotseling een leeg roeibootje, zonder riemen vlakbij ons. Valvona en enkele anderen stapten er in en vroegen me met hen mee te gaan, maar ofschoon ik de kleren aan had gaf ik er de voorkeur aan in het water te blijven. Zelfs met de kleren aan verplaatste ik mij sneller dan het bootje, dat door helmen te gebruiken, maar traag naar de andere kant voer. Wij moesten er op letten niet te ver in de richting van de Westerbouwing af te drijven, want de stroming was sterk.
Ik herinner me nog dat verderop twee soldaten om hulp riepen, waarbij de een de ander probeerde te helpen. Ik probeerde er heen te zwemmen maar vorderde zo traag dat zij mij beduidden terug te gaan. Ik zwom terug naar ons bootje en zocht dekking achter de kiel tegen het vuur, dat afgegeven werd uit de richting van de Westerbouwinghoogte. Later ging ik op de rug zwemmen en probeerde het bootje mee te trekken. Kogels ketsten naast ons in het water en toen we de veilige overkant bereikten was het inmiddels volop dag.

Zomer 1945. Voor het huis van de familie Breman. V.l.n.r: Evert Jan Breman, Roelie Breman, Gerald Valvona, Jeanne Breman en Izak (Piet) de Vries. (Foto: collectie C. van Roekel)

Echter het zwaarste deel van de tocht bleek nog voor mij te liggen. Drijfnat en doodmoe moest ik de grote afstand door de weilanden naar de dijk overbruggen en hierbij talloze prikkeldraadhekken passeren. Ik kon met mijn natte plunje aan slechts strompelen en mijn trage verplaatsing had iets van een nachtmerrie, omdat het Duitse vuur steeds heviger werd.
Toen ik op de dijk was viel ik uitgeput op de grond en liet me er aan de andere kant af rollen. Behalve enkele bloederige schrammen op het hoofd en een verstuikte voet vanwege het gat in het bruggetje, was ik ongedeerd. Na enige minuten dwong Valvona mij verder te gaan en verderop kwamen we Canadese soldaten tegen, die ons thee gaven en meenamen naar een boerderij, waar wij dekens kregen om om te slaan. Bij die gelegenheid raakte ik mijn burgerkleding kwijt. Daarna werden we naar Nijmegen vervoerd. Hier werden we in een kazerne ondergebracht en ontving ik ook militaire kleding. Dit wekte argwaan bij enkele Britten, die mij eerst in burger hadden zien lopen en mij van spionage verdachten.
Toen ik na de ondervraging terug kwam waren Valvona en de anderen al op transport naar Brussel, maar andere bekenden ontfermden zich over mij en namen me mee op een vrachtwagen. Tijdens de rit was ik zo dom om op te staan in de open truck en een boomtak trof mij net boven het rechteroog en wat nog vervelender was, mijn bril was totaal versplinterd. Ik had een hersenschudding en kon enige weken bijna niets met het rechteroog zien, maar werd goed verzorgd.
Toen ik weer op de been was, vroeg en kreeg ik toestem-ming weer naar Nederland terug te gaan en ik slaagde erin liftend Nijmegen te bereiken. Hier kon ik enige tijd bij Philips werken en toen na lange, koude winter Noord- Nederland in het voorjaar van 1945 werd bevrijd, haastte ik me via het Rodekruisbericht de familie Breman in Oosterbeek op de hoogte te stellen van mijn veilige aan-komst en reisde ik met militair vervoer mee en bereikte binnen een dag Almelo.

Naschrift
Wat was er inmiddels overgebleven van de waardevolle winkelvoorraad van de familie De Vries in Leeuwarden? Veel hiervan was door Lippmann & Rosenthal verkocht en veel ‘goede’ en gegoede Leeuwarder burgers hebben fraaie spullen tegen een fractie van de prijs gekocht. Na de oorlog werd mevrouw Heerma van Voss (de moeder van ons inmiddels in Schotland overleden lid Freddie Heerma van Voss) aangesteld als bewindvoerster en dankzij de zeer grondige Duitse administratie gelukte het haar een groot deel terug te vinden en te retourneren.
Piet, nu weer Izak, voltooide in 1946 zijn studie electro- techniek aan de TH in Delft en hij kreeg aldaar een baan in de universiteitsbibliotheek. In de jaren vijftig kreeg hij op aanbeveling van de TH een functie bij het Technion in Haifa in Israël.

Tijdens de 50e herdenking van de Slag om Arnhem in 1994 bezocht ik met Piet het bruggetje tuaar hij zich tijdens de terugtocht in 1944 ernstig had bezeerd. (Foto: C. van Roekel)

In de jaren na de oorlog kwam hij bijna bij iedere herden-king van de Slag om Arnhem naar Oosterbeek en bij ons. Vanwege zijn optreden tijdens operatie ‘Berlin’ ontving Izak in 1948 van de Britse regering ‘The Kings Medal for Courage in the Cause of Freedom’. Die schonk hij in september 1988 aan het Airborne Museum in Oosterbeek.
Eind december 1983 werden zowel mevrouw Berg als de heer en mevrouw Breman verrast met het bericht dat de Israëlische regering hen de Yad Vashem onderscheiding had toegekend.
Izak de Vries overleed in augustus 2009 op 94-jarige leef-tijd in zijn woonplaats Haifa.

Met dank aan
Het Verzetsmuseum Friesland te Leeuwarden voor hun achtergrondinformatie over de familie De Vries.
De Heer S.F.C. Heerma van Voss – Blar a ’Chaoruinn in Schotland.
Geraadpleegde literatuur
Hugo Kingmans, Aan het licht gebracht – Kleine kroniek van de Firma I.B. de Vries, een Leeuwarder antiekhandel tot 1942. Uitgave van het Fries Museum, Leeuwarden, 1989.
Bauke Boersma, De Firma I.B. de Vries – een Joodse antiekhandel in Leeuwarden van 1877 tot 1943. Uitgave: Verzetsmuseum Friesland, Leeuwarden, 2003.

Download ministory