MINISTORY No. 89
Ruurd Kok
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 102 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juni 2006

Het verleden op de schop
Ergens op de zuidwestelijke Veluwe ligt een terrein met resten van een Duitse luchtafweerstelling uit de Itveede Wereldoorlog. Een luchtfoto uit 1944 toont een complex dat bestaat uit tientallen structuren van verschillende vorm en afmeting. Enkele heuvels zijn herkenbaar aan hun slagschaduw en dienden ongetwijfeld als geschutsopstellingen. Ook een loopgraaf en diverse schuttersputten zijn duidelijk te zien. Tussen de overige structuren moeten zich munitieopslagplaatsen bevinden en onderkomens voor de manschappen. Welke structuur waarvoor heeft gediend, is niet af te leiden uit de luchtfoto. Vooralsnog zijn over deze stelling geen ooggetuigenverslagen of andere historische gegevens bekend. Aan de hand van de luchtfoto zijn de diverse structuren in het terrein terug te vinden, waaronder de loopgraaf, resten van gebouwen en de heuvels. Het terrein is inmiddels ook bekend bij metaaldetectorzoe- kers. Op diverse plaatsen zijn kuilen gegraven, waarnaast opgegraven materiaal is achtergelaten. De zoekers zullen de in hun ogen bijzondere voorwerpen wel hebben meegenomen. Naast objecten met een militair karakter bevindt zich tussen de achtergelaten vondsten opvallend veel huisraad zoals flessen, keukengerei en scherven van borden, kopjes en borrelglaasjes. Nauwkeurige studie van deze sporen en voorwerpen kan gegevens opleveren over de inrichting van de stelling, het type geschut, de functie van de diverse gebouwen en het dagelijks leven van de manschappen. De bodemvondsten kunnen daarmee informatie opleveren die (nog) niet uit historische bronnen bekend is, mits ze op verantwoorde wijze worden onderzocht.
Deze luchtafweerstelling is slechts een van de vele terreinen met resten uit de oorlog waar zoekers vooralsnog ongestoord hun gang kunnen gaan. Slechts weinig mensen lijken zich ervan bewust te zijn, dat zodoende een unieke en onvervangbare informatiebron wordt vernietigd. De betekenis van bodemvondsten als historische bron lijkt nog vrijwel onbekend. Dat geldt ook voor berichten in deze Nieuwsbrief. In nummer 97 (februari 2005) wordt bijvoorbeeld de vondst beschreven van een dropkooi voor een motorfiets te Driel (Versluijs 2005) en is ook een bericht opgenomen over een zeldzaam stengun-bajonet die bij de Ginkelse Heide werd gevonden. De betekenis van deze vondsten wordt vooral gezien als een welkome, zeldzame aanvulling op de collectie van het Airbome Museum respectievelijk een particulier. De betekenis van bodemvondsten gaat echter veel verder. Dit artikel laat zien welke bijdrage bodemvondsten kunnen leveren aan onderzoek naar de Slag om Arnhem. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of iedereen zomaar naar deze voorwerpen mag zoeken.

Door schatgravers opgegraven en achtergelaten vondsten in een Flak-stelling ergens op de zuidwestelijke Veluwe, Opvallend is de grote hoeveelheid huisraad (foto Ruurd Kok, juni 2005).

De bodem als archief
De plaatsen waar tijdens de Slag om Arnhem is gevochten, dragen vaak nog zichtbaar de sporen daarvan, zoals oorlogsschade aan bomen en gebouwen of sporen van stellingen en schuttersputten. Deze zichtbare sporen vormen een tastbare herinnering aan de krijgshandelingen. Een groot deel ligt echter onzichtbaar verborgen in de bodem. Vele foto’s uit de septemberdagen van 1944 tonen hoe het strijdtoneel lag bezaaid met onder andere kogel- en granaathulzen, uitrustingsstukken en wrakstukken van voertuigen. Veel van dit materiaal is achtergelaten in stellingen, of na de oorlog daarin gedumpt bij het opruimen van de oorlogsschade. Daarnaast zijn stoffelijke resten van gesneuvelde soldaten aan de bodem toevertrouwd en zijn neergestorte vliegtuigen in de bodem terechtgekomen. Al deze resten maken deel uit van de materiële neerslag van de Slag om Arnhem. Evenals de vele overgeleverde voor-werpen, foto’s, officiële documenten en persoonlijke getuigenissen vormen de bodemvondsten een infor-matiebron over de strijd.
Archeologen zijn dé deskundigen op het gebied van het opsporen, onderzoeken en interpreteren van materiële resten uit het verleden. Zij graven met als doel kennis te verzamelen over het verleden. Tijdens het veldwerk worden alle relevante gegevens gedocumenteerd: sporen worden getekend en gefotografeerd, de herkomst van vondsten wordt geregistreerd en er worden grondmonsters genomen voor nader onderzoek. Bij de uitwerking worden de aangetroffen vondsten en sporen geanalyseerd en geïnterpreteerd om te komen tot uitspraken over het verleden. Archeologen spreken daarom van het bodemarchief: het geheel van in de bodem bewaard gebleven archeologische resten die informatie leveren over ons verleden. Het bodemarchief heeft een aantal specifieke kenmerken. In de eerste plaats kunnen sporen en vondsten onder geschikte omstandigheden vele eeuwen bewaard blijven in de bodem. Zolang de omstandigheden niet wijzigen, is de bodem de beste plaats om die vondsten en sporen te bewaren, in hun oorspronkelijke situatie. Uitgangspunt van het archeo- logiebeleid is dan ook om bekende archeologische vindplaatsen zoveel mogelijk te behouden. Slechts wanneer een vindplaats om wat voor reden dan ook verloren dreigt te gaan, wordt overgegaan tot opgraving. Zo is voorafgaand aan de aanleg van de Arnhemse nieuwbouwwijk Schuytgraaf archeologisch onderzoek gedaan (Smit 1997). Van de elf ontdekte vindplaatsen kon een deel worden behouden en is de rest (deels) opgegraven. Het behoud van de vindplaatsen is geregeld in het bestemmingsplan Schuytgraaf (2000). Ook in de Waalsprong bij Nijmegen is al in een vroeg stadium onderzoek gedaan naar archeologische vindplaatsen (Schut 2001; Van den Broeke 2002).
Het feit dat een vindplaats alleen bij dreigende verstoring wordt opgegraven, heeft te maken met een tweede kenmerk van het bodemarchief. In tegenstelling tot andere archieven kan het bodemarchief slechts éénmalig worden geraadpleegd. Opgraven betekent vernietigen. Daarom is het doen van opgravingen volgens de Monumentenwet alleen toegestaan aan daartoe bevoegde instanties.1 De gemeente Arnhem heeft sinds 1 mei 1997 een gemeentelijk archeoloog en opgravingsbe- voegdheid. In gemeenten zonder eigen archeoloog worden opgravingen uitgevoerd door daartoe bevoegde bedrijven. Het kan ook gebeuren dat archeologische vondsten bij toeval worden aangetroffen. Om te voorkomen dat de gegevens van dergelijke toevalsvondsten verdwijnen, stelt de Monumentenwet dat ze moeten worden gemeld, zodat kennis kan worden genomen van de vondst en de vondstomstandigheden en de gegevens van deze vondsten kunnen worden geregistreerd in een landelijke database. Zo regelt de Monumentenwet dat het bodemarchief alleen door deskundigen wordt geraadpleegd en dat ook de gegevens van toevalsvondsten terecht komen bij deskundigen.
Een derde kenmerk van het bodemarchief is dat het grotendeels onzichtbaar is, althans in Nederland. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld de vele prehistorische grafheuvels in de omgeving van Oosterbeek. Dit betekent dat het bodemarchief zeer kwetsbaar is, omdat de bodem ook intensief wordt gebruikt voor andere doeleinden, zoals bouwen, aanleg van infrastructuur en natuurontwikkeling. Grote delen van het bodemarchief zijn in de loop der jaren vernietigd uit onwetendheid. Om zoveel mogelijk rekening te kunnen houden met de (verwachte) aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, hebben archeologen twee kaarten ontwikkeld. De terreinen waarvan bekend is dat er archeologische waarden aanwezig zijn, staan aangegeven op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK), zoals de genoemde grafheuvels. Een deel van de terreinen op deze kaart is wettelijk beschermd op grond van de Monumentenwet, zoals het terrein van kasteel Rosande in de gelijknamige polder tussen Oosterbeek en Arnhem. Daarnaast staat op de Indikatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) aangegeven wat de archeologische verwachting is van een gebied.” Deze verwachting is gebaseerd op de huidige kennis over de relatie tussen landschappelijke kenmerken en het voorkomen van archeologische vindplaatsen. Hoe hoger de verwachting, des te groter wordt de kans geacht dat archeologische vindplaatsen aanwezig zijn.

Bij archeologisch onderzoek in de Waalsprong is in 1998 aan de Groenestraat in Oosterhout tussen nederzettingssporen uit de achtste eeuw voor Christus deze kring van granaat- hulzen blootgelegd. Het betreft hulzen van een Brits 25-pon- der kanon van het type Ordnance. O.F. 25 pr Mark 1 of Mark 2. De kring is geïnterpreteerd als Engelse geschutsstelling. De foto toont de hulzen in hun oorspronkelijke situatie, de jalon is 2 m lang (foto Bureau Archeologie gemeente Nijmegen).

Bergingen en onderzoeksgroep
Ook al is opgraven voorbehouden aan bevoegde instanties, toch wordt op diverse voormalige slagvelden volop materiaal uit de oorlog opgegraven door officiële instanties zonder archeologische deskundigheid. In gebieden waar zwaar is gevochten, is de kans groot dat bij graafwerkzaamheden zowel munitie als lichamen van soldaten worden gevonden. Bij het aantreffen van munitie en menselijke resten wordt doorgaans direct de politie gewaarschuwd, die vervolgens de betrokken instanties erbij haalt. Munitie wordt geborgen en onschadelijk gemaakt door het Explosieven Oprui- mingscommando van de Koninklijke Landmacht (EOCKL). Om vertraging en ongelukken bij bouwwerkzaamheden te voorkomen, wordt tegenwoordig steeds vaker in een vroeg stadium onderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van explosieven. Deze opsporing is sinds 1998 geprivatiseerd (Verhoeven 2004). Op basis van historisch onderzoek, zoals de bestudering van ooggetuigenverslagen en luchtfoto’s, worden locaties in kaart gebracht waar nog niet-ontplofte munitie aanwezig kan zijn. Vervolgens wordt de munitie in het veld opgespoord met metaaldetectoren en onschadelijk gemaakt. Ook de bodem van Schuytgraaf is door een civiele aannemer onderzocht op explosieven, die vervolgens door het EOCKL zijn vernietigd (Rensen 2003; Van Otterloo 2003). Hier zijn onder andere resten ge orgen van een Duitse jager, Focke Wulf 190, en ver- cnnn eme en grotere wapens, vliegtuigraketten en zo’n 5000 granaten. Behalve munitie zijn bij de explosieven- opruimmg ook veel uitrustingsstukken en persoonlijke bezittingen gevonden (Van Otterloo 2003).
Aangetroffen resten van militairen worden geborgen door de eenkoppige Bergings- en Identificatie Dienst van de Koninklijke Landmacht (BIDKL), die de stoffelijke resten ook tracht te identificeren.111 Bij de berging wordt gezocht naar alles wat te maken heeft met de omgekomen militair. Dit wordt verzameld, geregistreerd, gefotografeerd en in een kist meegenomen. In Schuytgraaf zijn bijvoorbeeld sinds september 2001 twee Britten en twaalf Duitsers geborgen (zie ook Rensen 2003). Persoonlijke bezittingen worden na identificatie overgedragen aan familie of nabestaanden, overige voorwerpen worden bewaard in het depot van de Bergingsdienst te Soesterberg. Gegevens van de berging en van de identificatie worden vastgelegd in een onderzoeksrapport, waarin ook de aangetroffen persoonlijke voorwerpen en uitrustingsstukken worden geregistreerd. De rapporten bevatten bijvoorbeeld informatie over de doodsoorzaak en de wijze waarop een soldaat een veldgraf heeft gekregen. Deze informatie kan namelijk in verband worden gebracht met historische bronnen zoals ooggetuigenverslagen en is daarmee van belang voor identificatie. De bergingen van EOCKL en BIDKL zijn niet in strijd met de Monumentenwet. De diensten graven immers niet met als doel opgravingen te doen, maar om munitie respectievelijk stoffelijke resten te bergen.lv Desondanks gaan bij dit zeer belangrijke en nuttige werk onbedoeld en onbewust gegevens verloren. De ruimers en bergers registeren immers alleen de voor hun taak relevante gegevens. Geruimde explosieven worden per perceel geregistreerd, overige vondsten niet. Vondstomstandig- heden van munitie worden niet vastgelegd. Van een door de EOCKL onschadelijk gemaakte kist mortiergranaten is dan bijvoorbeeld niet meer te achterhalen of de kist in een sloot is gedumpt of is achtergelaten in een mortierstelling. Voor de reconstructie van een historische gebeurtenis kunnen dergelijke gegevens van belang zijn. De BIDKL probeert stoffelijke resten binnen één dag te bergen, om te voorkomen dat de vindplaats onbeheerd achterblijft met alle risico’s van dien. Dit heeft consequenties voor de wijze waarop de resten worden verzameld en geregistreerd. Voor historisch onderzoek naar een slagveld is het bovendien lastig dat de verzamelde resten verspreid raken over verschillende instanties. Voor het archeologisch onderzoek in Schuytgraaf zijn zowel gegevens van het particuliere ruimingsbedrijf als van de Bergingsdienst opgevraagd en gebruikt bij de analyse en interpretatie van aangetroffen sporen en vondsten uit de IXveede Wereldoorlog.v
De BIDKL komt direct in actie na een melding dat stof-felijke resten zijn aangetroffen. De dienst gaat zelf echter niet gericht op zoek naar vermiste soldaten. Dit werd als een gemis ervaren in de gemeente Renkum, waar zich nog veel resten van soldaten in de bodem moeten bevinden. Mede op initiatief van de gemeente is vanaf 1993 actief gezocht naar vermisten. Enkele personen die veelal op basis van ooggetuigenverslagen onderzoek deden naar vermiste soldaten, vormden de Onderzoeksgroep historisch terreinonderzoek Wereldoorlog II ook bekend als de Zoekgroep (Berends 1998).” Sinds 1994 doet de groep in rapporten verslag van hun onderzoeken, met een lijst van vondsten, situatietekeningen en een historische interpretatie.™ De Onderzoeksgroep heeft bijvoorbeeld in januari 1993 aan de Van Lennepweg in Oosterbeek twee vermiste Britse soldaten van het Border Regiment gevonden (Timmerman, Timmerman & Van Buggenum 1994). Het werk van de Onderzoeksgroep toont de meerwaarde van een geïntegreerde aanpak waarbij historische gegevens en vondsten worden gecombineerd. Aan de Van Lennepweg werden in 1993 en 1994 naast de stelling met de twee stoffelijke overschotten drie schuttersputten gevonden. In één put werden resten aangetroffen van 2 inch mortiergranaten, in de tweede de overblijfselen van een walkietalkie en in de derde enkele brengun-magazij- nen. Voorzichtig concludeerden de onderzoekers dat de walkietalkie kan hebben gediend voor de vuurleiding van de mortier en dat de brengun diende als bescherming voor de stelling.”1’1 De vondst van een blindganger van een Duitse 8 cm mortiergranaat op enkele meters van de put waarin de Britten waren aangetroffen, bevestigt de ooggetuigenverslagen dat de twee Britten waren gesneuveld bij Duitse mortieraanvallen. Ondanks de goede bedoelingen van de Onderzoeksgroep en de nauwkeurige registratie van de vondsten, blijft het een feit dat de onderzoeken niet op archeologisch verantwoorde wijze worden uitgevoerd. Weliswaar wordt gedocumenteerd op welke locatie welke vondsten zijn verzameld, maar ze worden niet laagsgewijs verzameld en ook niet in hun oorspronkelijke context gedocumenteerd. Hierdoor gaan gegevens verloren. Met het verstrijken van de periode van vijftig jaar zijn de opgravingen van de Onderzoeksgroep sinds 1995 formeel in strijd met de Monumentenwet.

Illegale zoekers en toevalsvondsten
Behalve door explosievenruimers en de Bergingsdienst worden veel voormalige slagvelden door particulieren afgezocht met een metaaldetector. De eerder beschreven luchtafweerstelling is daarvan een schrijnend voorbeeld. In de Arnhemse nieuwbouwwijk Schuyt- graaf was zoveel belangstelling van particuliere zoekers, dat een beveiligingsbedrijf verschillende keren de politie moest waarschuwen en mensen heeft laten aanhouden (Van Otterloo 2003). Het zoeken met een metaaldetector is namelijk verboden, voor zover de zoekers op pad gaan met het doel vondsten op te graven. Opgraven door onbevoegden is immers niet toegestaan volgens de Monumentenwet. In de praktijk wordt het zoeken soms oogluikend toegestaan, zolang wordt gezocht in geroerde en dus verstoorde grond. Om illegaal opgraven tegen te gaan, heeft de gemeente Arnhem een zogenaamd detectorverbod opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).”1 In de gemeente Renkum geldt al sinds 1979 een dergelijk verbod om ongelukken met niet-ontplofte munitie te voorkomen (Artikel 5.7.1; zie ook Van der Velden 2000). De gemeente Renkum heeft aan verschillende personen ontheffing verleend om, na toestemming van de grondeigenaar, te zoeken met een detector. De leden van de Onderzoeksgroep hebben bijvoorbeeld ontheffing. De zoekers met ontheffing dienen op verzoek van de gemeente een lijst te overleggen met vondsten en onderzochte plaatsen. Vanwege het ontbreken van archeologische deskundigheid bij de gemeente is echter nooit bekeken of schade wordt aangericht aan archeologische vindplaatsen en of de vondsten wel op een verantwoorde wijze worden verzameld en gedocumenteerd.
Veel metaaldetectorzoekers zijn puur objectgericht: ze verzamelen voorwerpen om hun collectie aan te vullen. Dit geldt zeker voor schatgravers die voorwerpen opgraven en te koop aanbieden. Detectorzoekers gaan vaak gericht zoeken op locaties van stellingen, omdat daarin veel materiaal kan worden verwacht. Bij het aantreffen van materiaal worden de stellingen letterlijk leeggehaald. De voorwerpen worden opgraven zonder acht te slaan op de context van de vondsten en alleen de meest interessante voorwerpen worden meegenomen. Doordat niet wordt opgegraven op een archeolo- gisch-verantwoorde wijze en vondstomstandigheden niet worden gedocumenteerd, gaat veel informatie verloren. In het gunstigste geval noteert de verzamelaar de herkomst van de objecten. Bij het achterwege blijven van een zorgvuldige documentatie, zijn de voorwerpen niet meer te herleiden tot hun plaats van herkomst en hun relatie tot sporen en andere objecten. Daarmee gaat de informatiewaarde van de objecten grotendeels verloren en blijft bijvoorbeeld de vraag onbeantwoord of het gaat om uitrustingsstukken die tijdens de strijd in een stelling zijn achtergelaten, of dat het gaat om afval dat pas na de strijd in de stelling is gedumpt. Voor de betekenis van de vondsten maakt dat groot verschil.
Door het leeggraven van stellingen kunnen bovenben authentieke sporen worden vernield die als zichtbaar relict een waardevol spoor van de oorlog vormen. Het leeggraven van stellingen door niet-deskundigen moet dan ook worden gezien als illegaal opgraven, waarbij veel gegevens moedwillig of door onkunde worden vernietigd. Dergelijk ondeskundige opgravingen kunnen ook andere kwalijke gevolgen hebben. Bij het aantreffen van menselijke resten komt het voor dat interessante voorwerpen worden meegenomen en de overige resten worden achtergelaten. Zo bleek het onmogelijk de resten te identificeren van een in november 2004 in Groesbeek aangetroffen Duitse soldaat, omdat alle voor het identificatieonderzoek belangrijke persoonlijke bezittingen en uitrustingsstukken uit het graf waren weggenomen? Dit is ethisch onverantwoord en om die reden dan ook absoluut ontoelaatbaar.
Uiteraard kunnen bij graafwerkzaamheden toevallig voorwerpen uit de Tweede Wereldoorlog worden aange-troffen. Zoals gezegd geldt voor archeologische toevals-vondsten een meldingsplicht. De gemeentelijk archeoloog van Arnhem registreert ook vondsten van materiaal uit de oorlog, wanneer die bij haar worden gemeld?’Vaak ontbreek bij archeologen echter de kennis om het materiaal te kunnen determineren en de betekenis ervan te kunnen bepalen. Veel oorlogsvond- sten uit de omgeving van Arnhem worden aangeboden aan het Airborne Museum. Daarvan accepteert het museum voorwerpen die in de collectie passen, zoals een radioset die in 2002 werd gevonden bij graafwerk-zaamheden in Driel (Boekhorst 2003) en diverse vondsten uit Schuytgraaf?” Deze voorwerpen worden door het museum geregistreerd. In de praktijk valt soms lastig te bepalen wat de herkomst van de voorwerpen is en of ze eventueel door illegale opgraving zijn verkregen?’” De informatiewaarde van dergelijke losse vondsten is vaak beperkt en is niet alleen afhankelijk van het voorwerp zelf, maar vooral van de mate waarin gegevens bekend zijn over de vindplaats.
Stellingenkaart
Veel sporen van voormalige slagvelden gaan ongezien verloren bij graafwerkzaamheden of illegale opgravin gen. Hiermee verdwijnen ook veel gegevens die mogelijk een bijdrage hadden kunnen leveren aan de kennis over het betreffende strijdtoneel, zoals de ligging van stellingen en daarin bewaard gebleven uitrustingsstukken. Om te voorkomen dat sporen uit de Tveede Wereldoorlog ongezien verdwijnen, is het van groot belang dat ze nauwkeurig in kaart worden gebracht. De wens om deze sporen te behouden, blijkt bijvoorbeeld uit het initiatief van de Monumentencommissie Renkum om objecten die herinneren aan de TWeede Wereldoorlog voor te dra- P!aatsmS °P de gemeentelijke monumentenijs . p eze zogenaamde lijst van potentiële Martiale Monumenten staan inmiddels vijftien terreinen en 24 gebouwen, bomen en andere objecten Het spoorviaduct in de Klingelbeekseweg en Benedendorpsweg te

De Bergingsdienst legt de resten bloot van een Duitse sol- daat, die in februari 2006 zijn aangetroffen bij werkzaamhe- den aan de westzijde van de spoorlijn Arnhem-Nijmegen ter hoogte van de wijk Schuytgraaf (foto Gravendienst/BID).

Oosterbeek is in 2005 als eerste beschermd object op de lijst van gemeentelijke martiale monumenten geplaatst’(xvi) Ook herkenbare sporen in het landschap komen hiervoor in aanmerking.
Met het oog op behoud en beheer is het wenselijk dat de ligging van bewaard gebleven schuttersputten en andere stellingen nauwkeurig wordt ingemeten en wordt aangegeven op een zogenaamde Stellingenkaart. Een dergelijke Stellingenkaart kan worden geraadpleegd voorafgaand aan geplande graafwerkzaamheden om te voorkomen dat sporen ongezien verdwijnen. De Duitse luchtafweerstelling die in 2002 bij het afgraven van een dijkje in de Rosandepolder te voorschijn kwam, was bijvoorbeeld duidelijk herkenbaar op geallieerde luchtfoto’s (Maassen 2003). Voorafgaand aan de werkzaamheden had dus al rekening kunnen worden gehouden met deze vondst.™1 Op basis van luchtfoto’s uit de oorlogsdagen kunnen ook niet meer zichtbare of verdwenen stellingen in kaart worden gebracht. De kaart kan worden aangevuld met andere sporen, zoals oorlogsschade aan bomen of gebouwen. Net als bij het in kaart brengen van archeologische vindplaatsen, komt ook bij een Stellingenkaart de vraag naar voren in hoeverre deze gegevens toegankelijk zouden moeten zijn. Een dergelijke kaart maakt het lieden met minder goede bedoelingen namelijk wel erg gemakkelijk om interessante zoeklocaties te vinden. Daarom is de ligging van de luchtafweerstelling in de inleiding dan ook bewust onvermeld gebleven. Het is dan ook van belang dat alleen de juiste instanties toegang hebben tot dergelijke gegevens.
Het nauwkeurig in kaart brengen van bekende stellingen, schuttersputten en andere posities kan ook een bijdrage leveren aan historisch onderzoek naar de voormalige slagvelden. Op vele plaatsen liggen bijvoorbeeld resten van schuttersputten, waarvan zelfs bekend is welke eenheid ze wanneer zou hebben gegraven. Een mooi voorbeeld zijn de schuttersputten op het terrein van Sportcentrum Papendal, waarin Brigadier
Hackett op 19 september 1944 rond 11 uur zijn hoofd-kwartier van de 4th Parachute Brigade zou hebben gevestigd.(xviii) De putten waarin de resten van Hacketts brigade zich later die dag zouden hebben ingegraven, liggen een kilometer zuidelijker in het gebied van de Bilderberg. Vaak is onbekend waarop de interpretatie van dergelijke putten is gebaseerd. Door de in het terrein nog zichtbare sporen in te meten, kan worden bekeken of het aantal en de grootte van de putten overeenkomen met de omvang van de eenheid die zich daar zou hebben ingegraven. Op basis van zo’n kaart kan bovendien onderzoek worden gedaan naar de ligging van dergelijke stellingen, hun vorm, omvang en verspreiding. Dit kan informatie opleveren over de wijze waarop de verdediging van een bepaald gebied werd georganiseerd.
Verkennend onderzoek
Om een voormalig slagveld goed in kaart te brengen, moet niet alleen worden gekeken naar zichtbare of verdwenen sporen, maar ook naar het materiaal dat op dat slagveld is aangetroffen. Naar aanleiding van het archeologisch onderzoek in Schuytgraaf zijn bijvoorbeeld gegevens opgevraagd bij de ruimingsbedrijven en bij de Bergingsdienst. Zo kon het beeld van de opgraving worden aangevuld met informatie over mortierinslagen en de ligging van veldgraven. Idealiter worden dergelijke gegevens in kaart gebracht voorafgaand aan opgravingen of andere bodemingrepen. De Roll of Honour, waarin gegevens zijn opgenomen van alle geallieerde militairen die tijdens of ten gevolge van de Slag om Arnhem om het leven zijn gekomen, biedt bijvoorbeeld informatie over de ligging van veldgraven of locaties waar gesneuvelde soldaten zijn gevonden. Voor het verzamelen van aanvullende gegevens biedt het zoeken met metaaldetectoren interessante mogelijkheden, zonder dat daarbij hoeft te worden gegraven in ongeroerde grond. Door het nauwkeurig in kaart brengen van de verspreiding van diverse typen kogelhulzen kan bijvoorbeeld de positie worden bepaald waarvandaan met bepaalde wapens is gevuurd. Ballistisch onderzoek maakt het in principe zelfs mogelijk afzonderlijke wapens aan de hulzen te herkennen. Aan de hand van granaatscherven kunnen inslagen van mortieren en granaten worden gelokaliseerd.
Door dergelijke sporen op het strijdtoneel nauwkeurig in kaart te brengen, kunnen uitspraken worden gedaan over het verloop van de strijd. Dergelijk onderzoek kan een welkome aanvulling bieden op beschikbare historische bronnen. Officiële verslagen doen over het algemeen slechts beknopt verslag van gevechtshandelingen, ooggetuigenverslagen zijn vaak gekleurd en missen het detail om handelingen te kunnen localiseren, terwijl foto’s van feitelijke gevechtshandelingen zeldzaam zijn. De fysieke sporen van de strijd zijn de enige nauwkeurige en betrouwbare bron over de plaats van handeling. Zo zouden bijvoorbeeld de onbevestigde berichten over felle man-tegen-man gevechten rond de

6
Archeologie van de Slag om Arnhem – De betekenis van bodemvondsten als histonsche bron
Ginkelse Heide (Verhoef 2002) kunnen worden onderzocht door een nauwkeurige registratie en analyse van de sporen ter plaatse. De mogelijkheden van dergelijk onderzoek worden sterk bepaald door de mate waarin het strijdtoneel nog intact is. Bij verstoringen door latere bodemingrepen kunnen vondsten en sporen zijn verdwenen. Hoe meer voorwerpen al door zoekers zijn verzameld, des te beperkter zijn de onderzoeksmogelijkheden op een locatie. De hoogste potentie hebben de gebieden waar slechts eenmalig strijd is geleverd. Daar bestaat de grootste kans het patroon van sporen en vondsten te kunnen koppelen aan historisch bekende gebeurtenissen. Dergelijk onderzoek is alleen maar mogelijk door nauwkeurige registratie van de vondsten en door intensieve samenwerking van (amateur-)histo- rici en (amateur-)archeologen. In hoeverre deze vorm van verkennend onderzoek voor het Arnhemse strijdtoneel nieuwe gegevens kan opleveren, zou onderzocht kunnen worden aan de hand van een pilot-onderzoek in een zorgvuldig geselecteerd, intact stuk voormalig strijdtoneel.
Betekenis
Bodemvondsten zijn meer dan een welkome aanvulling op de collectie van het Airborne Museum of van verzamelaars. De voorwerpen maken deel uit van de materiële neerslag van de Slag om Arnhem, die een unieke en kwetsbare informatiebron vormt over de strijd. De bijzondere meerwaarde van het bodemar- chief is dat het in tegenstelling tot andere historische bronnen, zoals foto’s en (ooggetuigen)verslagen, bestaat uit neutrale en objectieve gegevens. Onderzoek aan de fysieke resten biedt daarmee de mogelijkheid tot het nader analyseren van onbevestigde, onnauwkeurige of onbetrouwbaar geachte bronnen. Daarnaast bevat het bodemarchief gegevens van gebeurtenissen die niet zijn vastgelegd op foto, film of schrift. De voorwerpen hebben echter alleen deze historische informatiewaarde wanneer ze zorgvuldig in hun oorspronke-lijke context worden onderzocht en de relatie met andere voorwerpen en sporen nauwkeurig wordt gedocumenteerd. Behalve het nauwkeurig lokaliseren en analyseren van uit historische bronnen bekende plaatsen, handelingen en/of gebeurtenissen, biedt archeologisch onderzoek naar sporen uit de Ttveede Wereldoorlog informatie over de uitrusting van de soldaat en de wijze waarop hij in de strijd trachtte te overleven; over de inrichting, het gebruik en het verlaten van stellingen en over de organisatie en het verloop van de strijd.
Het bodemarchief en historische bronnen zijn verschillende soorten bronnenmateriaal met hun eigen mogelijkheden en beperkingen. Bodemvondsten kunnen een bevestiging bieden van op historische bronnen gebaseerde veronderstellingen, andersom kunnen bodemvondsten ook richting geven aan historisch onderzoek. De historische waarde van bodemvondsten lijkt door (amateur-)historici die zich bezighouden met de Slag

In mei/juni 1996 heeft de Onderzoeksgroep langs de Oranjeweg te Oosterbeek een paar schuttersputten uitgegraven op de locatie waar in september 1944 het hoofdkwartier van het Reconnaissance Squadron was gevestigd. De foto toont onder andere stengun-magazijnen. een pionierschop, een rantsoenblik, etensblikken en een knopenschaar, om uniformknopen te poetsen zonder dat het uniform vies wordt (foto Onderzoeksgroep Historisch Terreinonderzoek Wereld-oorlog II).

om Arnhem echter nog nauwelijks te worden erkend. Afbeeldingen of beschrijvingen van bodemvondsten zijn schaars in literatuur over de Slag, afgezien van de rapporten van de Onderzoeksgroep en berichten in deze Nieuwsbrief. Dit hangt uiteraard samen met het feit dat vooralsnog geen (amateur-)archeologen gericht onderzoek doen naar sporen van de Slag om Arnhem. Aan de andere kant ontbreekt bij (amateur-)historici nog het besef welke informatie bodemvondsten kunnen opleveren. Onderzoekers lijken bijvoorbeeld nog niet de weg te hebben gevonden naar de onderzoeksrapporten van de Bergingsdienst en naar de 38 rapporten die de Onderzoeksgroep sinds 1994 heeft gepubli-ceerd. Het zou zeer interessant zijn eens een overzicht te publiceren van de nieuwe gegevens en inzichten die beide reeksen rapporten hebben opgeleverd.

Stop de vernieling
Zo zorgvuldig als we omgaan met voorwerpen, foto’s officiële documenten en persoonlijke getuigenissen van de Slag om Arnhem, zo zorgvuldig zouden we ook moeten omgaan met de vondsten en sporen die in de bodem bewaard zijn gebleven. Moedwillig plunderen van stellingen en schuttersputten moet tot een halt worden geroepen. Over archeologisch onderzoek op het terrein van de Flak-stelling heeft inmiddels een eerste gesprek plaatsgevonden met de gemeentelijk archeoloog van Arnhem. Om te voorkomen dat elders unieke sporen van de Slag om Arnhem door onwetendheid of onkunde voorgoed verdwijnen, doe ik de volgende aanbevelingen: de gemeente Renkum zou bij het verlenen van ontheffingen van het detectorverbod ook archeologische belangen moeten meewegen en voorwaarden aan de ontheffing moeten verbinden om te garanderen dat bij het zoeken geen archeologische vindplaatsen worden verstoord;
de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek zou moeten streven naar behoud en bescherming van terreinen met sporen uit de Slag om Arnhem; ten behoeve hiervan kan een waarderings- systeem worden ontwikkeld om te bepalen wat het belang van dergelijke sporen is voor onze kennis en/of beleving van de Slag om Arnhem;
het leeggraven van stellingen door niet-deskundigen is in strijd met de Monumentenwet, ethisch onaanvaardbaar en moet dan ook worden tegengegaan;
het Airborne Museum zou geen voorwerpen mogen aankopen of accepteren die (vermoedelijk) door illegale opgraving zijn verkregen;
het zoeken met metaaldetectoren dient zich te beperken tot geroerde grond en buiten archeologisch waardevolle gebieden; vondsten dienen te worden gemeld en geregistreerd;
van toevalsvondsten die bij het Airborne Museum terechtkomen, dienen de herkomst en de vondstom- standigheden zo nauwkeurig mogelijk te worden gere-gistreerd;
om te voorkomen dat (terreinen met) sporen uit de Tweede Wereldoorlog ongezien verdwijnen bij graafwerkzaamheden is het wenselijk deze sporen nauwkeurig in kaart te brengen en te beschrijven; de kaart is toegankelijk voor gebruik door betrokken instanties;
bij (de voorbereiding van) opgravingen op terreinen met sporen uit de Tweede Wereldoorlog moet tijdig contact worden gelegd tussen de verantwoordelijk archeoloog, de BIDKL en explosievenruimers; ook vroegtijdig overleg met deskundigen op het gebied van de Slag om Arnhem, bijvoorbeeld van het Airborne Museum, is zeer wenselijk;
om verlies aan informatie en vernieling van sporen te voorkomen, mag het opgraven van sporen uit de Tweede Wereldoorlog alleen gebeuren in samenwerking met of onder verantwoordelijkheid van bevoegde archeologische instanties; dergelijke onderzoeken dienen bij voorkeur te worden gecoördineerd zodat resultaten op dezelfde wijze worden gedocumenteerd en
beheerd; overwogen kan worden een werkgroep Slag- veldarcheologie op te richten.
Met dank aan: Peter van den Broeke (gemeente Nijmegen) voor het beschikbaar stellen van gegevens en aan David Fontijn (Leiden), Geert Jonker (Graven- dienst/Bergings- en Identificatie Dienst), Geert Maassen (Gelders Archief, Arnhem), Arnand Maringka (Gravendienst/Bergings- en Identificatie Dienst); Mieke Smit (gemeente Arnhem) en Frans Smolders (Airborne Museum ‘Hartenstein’, Oosterbeek) voor hun zinvolle commentaar op eerdere versies van dit artikel en in het bijzonder aan Hans Timmerman (de Gelderland Bibliotheek, Arnhem) voor de vele zinvolle discussies over zijn hobby en mijn vak.

Literatuur
Berends, A. Nog 428 Britse soldaten vermist: zoekgroep stuit regelmatig op resten gesneuvelden van Slag om Arnhem. Arnhemse Courant, 15 augustus 1998.
Boekhorst, R. (2003). Radio ontvanger WS 38 Set Mk. II. Nieuwsbrief No. 89 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, p. 3.
Broeke, P. van den (2002). Vindplaatsen in vogelvlucht. Beknopt overzicht van het archeologisch onderzoek in de Waalsprong 1996-2001. Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie (Archeologische berichten Nijmegen – Rapport 1).
Jonker, G. (2006). Herbegrafenis van Britse militairen. Nieuwsbrief No. 100 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, pp. 4-5.
Maassen, G. (2003). WO2 en de Rosandepolder. Nieuwsbrief No. 89 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, p. 7.
Maassen, G. (2004). Martiale Monumenten. Comité Open Monumentendag Renkum.
Otterloo, R. van (2003). Een scheerkwast voor op ’t slag-veld. De Gelderlander, 25 september 2003.
Rensen, J. (2003). Graven naar gesneuvelde militairen. ‘Vermist is erger dan dood.’ Landmacht 2, pp. 14-16.
Schut, P. (2001). Monumenten in Waalsprong en Schuytgraaf. Historische Kring Bemmel 11.2, pp. 3-8.
Smit, M. (1997). Oude sporen onder een nieuwe Arnhemse wijk: archeologisch onderzoek in Schuytgraaf. Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre 88, pp. 167-172.
Timmerman, D., H. Timmerman & D.G.B. van Buggenum (1994). Onderzoeksrapport Van Lennepweg 13, Oosterbeek. Onderzoeksgroep Historisch Terreinonderzoek Wereldoorlog II.
Velden, H. van der (2000). 25 jaar zoektocht over de slag-velden van de Slag om Arnhem. Airborne Battle Wheels Vol 2000, pp. 25-30.
Verhoef, C.E.H.J. (2002). De Slag om de Ginkelse heide bij Ede. 17 en 18 september 1944. Soesterberg: Aspekt.
Verhoeven, E. (2004). Duizend bommen en granaten. Private sector neemt opsporing bommen over van Explosieven Opsporings Dienst. Binnenlandsbestuur, 13 februari 2004, pp. 32-33.

Archeologie van de Slag om Arnhem – De betekenis van bodemvondsten als historische bron
Versluijs, A.J. (2005). Een dropkooi uit de Drielse klei. Ministory No. 85 (Bijlage bij Nieuwsbrief No. 97 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek).

Noten
i Monumentenwet 1988: het is verboden opgravingen te doen zonder schriftelijke vergunning (Artikel 39). Zie voor nadere toelichting en de volledige wetstekst de website van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB): www.archis.nl.
ii Zie voor de mogelijkheden en beperkingen van beide kaarten de website van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB): www.archis.nl.
iii De BIDKL voert uit conform de Wet op de Lijkbezorging en artikel 17 van de Conventies van Geneve en bij vliegtuigberging conform de Circulaire Vliegtuig- berging van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Defensie; zie ook Jonker 2006.
iv De Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA) die is belast met ‘het toezien op de naleving van het bij of krachtens de Monumentenwet 1988 bepaalde ten aanzien van archeologische monumenten, opgravingen en vondsten’ geeft in haar Jaarverslag over 2003 expliciet aan dat bergingen moeten worden gezien als opgravingen in de zin van de Monumentenwet 1988 en constateert dat behoefte is aan een helder beleidskader waarin wordt geregeld hoe wordt omgegaan met het behoud en de bescherming van monumenten en materiaal uit subrecente perioden (RIA-Jaarverslag 2003, p. 12); navraag bij Algemeen Inspecteur voor de Archeologie prof. dr. W.J.H. Willems leert dat van geval tot geval moet worden bekeken of een berging onder de Monumentenwet valt en dat het opstellen van beleid op dit punt nog geen (bestuurlijke) prioriteit heeft.
v Het rapport van het archeologisch onderzoek in Schuytgraaf is in voorbereiding; in een afzonderlijk hoofdstuk wordt aandacht besteed aan vondsten uit de oorlog. De BIDKL heeft voor dit rapport de geanonimiseerde gegevens van de geborgen soldaten beschikbaar gesteld.
v1 De gemeente Renkum treedt coördinerend op en schrijft bijvoorbeeld terreineigenaren of beheerders aan. Bij het aantreffen van scherpe munitie wordt via de politie de EOCKL gewaarschuwd en bij het aantreffen van stoffelijke resten de BIDKL.
vii Zie voor de titels van de 38 verschenen onderzoeks-rapporten de catalogus van de Gelderland Bibliotheek, te raadplegen via www.bibliotheekamhem.nl.
v111 Persoonlijke mededeling Hans Timmerman, Arnhem.
lx Het betreft Artikel 2.1.6.13 Opsporen van munitie, wapens of munten met een metaaldetector. 1. Het is verboden op of aan de weg een metaaldetector
of enig ander voorwerp, bestemd voor het opsporen van wapens en munitie of munten en dergelijke, te gebruiken. 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
x De Gelderlander, 17 november 2004.
xi Gemeentelijk archeoloog Mieke Smit meldt desge-vraagd dat ze zelden dergelijke meldingen krijgt en dat het meestal gaat om een granaatscherf of kogel tussen andere metaalvondsten die worden getoond. Voor determinaties wordt eventueel een beroep gedaan op deskundigen, bijvoorbeeld van musea.
xii Het jaarverslag 2003 van de Stichting Airborne Museum vermeldt: ‘Tijdens werkzaamheden voor het bouwrijp maken van de Arnhemse stadsuitbreiding De Schuytgraaf werden diverse stukken militair materiaal gevonden. Deze waren zowel afkomstig van Poolse, Britse en Amerikaanse, als Duitse troepen. Het museum ontving hiervan onder meer enkele containers CLE Mk 1 en 3, delen van kooien waarin Lee Enfield-motorfietsen verpakt werden om ze te kunnen droppen, parachutezijde, parachuteklokken, diverse helmen, onderdelen van de Sound Powered Telephone no 1, de veldtelefoon DMk V en ander materiaal. Enkele onderdelen van een V-l en een Duits vliegtuig zijn door bemiddeling van het museum overgedragen aan het museum Vliegbasis Deelen.’
Xiii Persoonlijke mededeling Frans Smolders, Airborne Museum ‘Hartenstein’, Oosterbeek.
xiv Overwegingen en voorstel van aanpak om te komen tot een collectie van Renkumse monumenten die herinneren aan de Tveede Wereldoorlog in het algemeen en de Slag om Arnhem in het bijzonder, Gemeentelijke Monumentencommissie Renkum, 13 oktober 2003.
Xv Overzicht potentiële Martiale Monumenten, versie 4 augustus 2004 (met dank aan Geert Maassen); de brochure ‘Martiale Monumenten’ die is verschenen ter gelegenheid van Open Monumentendag 2004 in Renkum, beschrijft 25 van deze objecten en terreinen.
XV1 De Gelderlander, 2 maart 2005, Viaduct symbool van strijd in oorlog. Het begrip ‘beschermd’ is bij martiale monumenten relatief. De monumentencommissie adviseert B&W bij een sloopaanvraag voor een martiaal monument; een wijziging aan het object kan echter zonder een monumentenvergunning worden aangebracht.
Xvii Het fundament van de stelling kon bewaard blij-ven en is voor publiek te zien.
xviii Schuttersputten hersteld, (2004). Nieuwsbrief No. 94 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, p. 3, deze putten zijn beschreven in de toelichting van het bestemmingsplan buitengebied van de gemeente Arnhem; in het bestemmingsplan zijn echter geen voorschriften opgenomen om het behoud van de putten ook daadwerkelijk te regelen.

Download ministory

MINISTORY No. 88
J. van de Kerk†
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 101 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, februari 2006

Voorwoord
Het onderstaande verhaal werd geschreven door Ir. Jaap van de Kerk. De heer van de Kerk verhuisde in 1942 met zijn gezin vanuit West-Nederland naar Oosterbeek, waar hij in september 1944 de Slag om Arnhem meemaakte op het landgoed de Oorsprong, westelijk van het dorp Oosterbeek. Het daar gelegen landhuis van de familie Frowein, lag vlak langs de Van Borsselenweg, tijdens de slag de westgrens van de Perimeter. Irissen 19 en 25 september werd gebied verdedigd door de D-compagnie van het Ist Battalion, The Border Regiment. Deze herinneringen werden in januari 1992 door de heer van de Kerk op papier vastgelegd. Hij overleed op 2 juli 1996.

Huize de Oorsprong met links de Van Borsselenweg, ca. 1930. Rechts van het huis (aan de oostzijde) had de heer Frowein in het bos een schuilkelder laten bouwen. (foto: collectie R. Voskuil)

Inleiding
In de herfst van 1942 kwamen wij, samen met een groepje technische ambtenaren van Rijkswaterstaat, als evacués van Velsen-IJmuiden naar Oosterbeek.
In Arnhem hadden wij geschikte bureau ruimte gevonden om ons ontwerpwerk zo goed mogelijk gedurende de rest van de oorlogsjaren te kunnen voortzetten.
Het was echter moeilijk om woonruimte te vinden voor onze gezinnen. Daarbij waren vier gezinnen met kinderen. In Oosterbeek werden wij attent gemaakt op een oude villa, ‘Overzicht’ geheten, die al verscheidene jaren leegstond ‘). In overleg met de eigenaar, de heer Sanders (eigenaar/directeur van het waterleidingbedrijf), besloten we met onze hele groep in dat huis te trekken. Wij waren daar met zeven gezinnen en twee vrijgezellen, wat voor een goede samenwoning van ons nogal wat zelfbeperking verlangde.
Na enige tijd kregen we van de Duitse Ortskommandant in Arnhem te horen dat Duitse Wehrmacht het huis wel eens nodig zou kunnen hebben, in welk geval wij niet meer dan vier uur zouden krijgen om het huis te verlaten met alles wat we daar hadden. We wilden niet het risico lopen om in zo’n situatie te raken en besloten daarom het huis Overzicht te verlaten. Dat gebeurde in de herfst van 1943. Onze groep werd toen verspreid over verschillende huizen in Oosterbeek en Arnhem. Mijn vrouw en ik werden ingekwartierd in het prachtige landhuis ‘de Oorsprong’ aan de Van Bors-selenweg nummer 38 in Oosterbeek. De eigenaar, Mr. J. Frowein woonde met zijn vrouw in het westelijk deel van het huis en wij kregen het oostelijk deel toegewezen. In het kleine huis bij de ingang van het landgoed (Van Borsselenweg 36) woonde tuinman J. Beumer met zijn gezin.
Zo woonden wij dus vanaf herfst 1943 in de Oorsprong. In september 1944 bestond ons gezin uit mijn vrouw en ik, beiden 33 jaar oud, ons zoontje Peter van drie en ons dochtertje Lowien van een half jaar oud.
De heer Frowein had op korte afstand van het huis in het bos een schuilkelder laten bouwen van gewapend beton. Daarin zouden we het grootste deel van de Slag om Arnhem doorbrengen.

17 september 1944
Op zondagmorgen 17 september 1944 werden we opge-schrikt door ongewoon zware aanvallen van de Royal Air Force op Duitse luchtafweerstellingen in de omgeving van Arnhem en Oosterbeek. We hadden toen nog geen idee dat dit het voorspel was van wat later de geschiedenis in zou gaan als de Slag om Arnhem.
In de namiddag zagen we voor ons huis een groepje Duitse soldaten de Van Borsselenweg afrennen. Ze gooiden intussen hun wapens en uitrusting weg. Het was werkelijk een mooi gezicht om na vier lange jaren van bezetting Duitsers zo in wanorde te zien vluchten. Iets later in de middag bereikte ons het nieuws dat geallieerde airborne troepen bij Wolfheze waren geland. Vanuit ons huis hadden we de zweefvliegtuigen niet kunnen zien, maar wel de sleepvliegtuigen die na een bocht gemaakt te hebben, in zuidwestelijke richting terug vlogen.
We liepen naar de Utrechtseweg, waar we lange rijen Britse soldaten konden verwelkomen, die in de richting Arnhem voort marcheerden aan beide zijden van de weg, onder bescherming van bomen en heesters. We zagen ze komen, goed uitgerust met hun kleine wapens, lichte artillerie, jeeps en lichte motorfietsen. Het hele beeld gaf ons vertrouwen al te zijn bevrijd. De spanning waaronder we leefden tijdens de Duitse bezetting leek eindelijk te zijn verbroken. Deze mannen brachten ons de vrijheid waarnaar we zo intens hadden verlangd, nog extra na D-day, 6 juni 1944, de dag van de geallieerde landing in Normandië.
In de veronderstelling dat er ’s nachts weer luchtaanvallen zouden komen, gingen we voor de eerste keer in de schuilkelder buiten het huis slapen. Dat bleek echter zo oncomfortabel, dat we na een rustige nacht besloten weer in het huis te blijven.
Maandag was een vrij rustige dag. In onze directe omgeving zagen we geen militaire bewegingen, ’s Middags hoorden we schieten vanuit de richting van het landingsgebied, waar door de lucht versterkingen werden aangevoerd. Het werd duidelijk dat er al een ernstig gevecht aan de gang was. Nietemin sliepen we die tweede nacht in huis; het zou de laatste nacht zijn.
De volgende dag, dinsdag 19 september, ging ik naar het dorp, waar ik kon helpen bij het opstellen van bedden in hotel de Tafelberg, dat als veldhospitaal werd ingericht en waar al gewonde soldaten werden binnengebracht.
De watertoren, dichtbij het centrum van het dorp, bleek te zijn beschadigd. Ik kon er niet achter komen of dit door Britse troepen was gedaan of door een Duitse aanval. Voor ons betekende dit het verlies van verscheidene meubelstukken en andere dingen die we van de heer Sanders in de toren hadden mogen opstaan, toen we er in villa Overzicht niet voldoende ruimte voor hadden.
Al op deze dinsdag kreeg ik de indruk dat de Britse troepen op zware tegenstand waren gestuit van de Duitsers, die hevige tegenaanvallen deden.
Op diezelfde dag was ik buiten bij het huis, toen een jonge luitenant naar mij toe kwam. Hij stelde zich voor als luitenant Philip Holt “) en vroeg: ‘ik heb een goede opstelling nodig voor mijn peloton met zijn antitankkanon aan de zuidkant van uw huis. Hebt u er bezwaar tegen dat er in uw tuin gegraven wordt?’ Ik was stomverbaasd over zo’n beleefd gedrag. Gedurende de bezet-tingsjaren waren we gewend geraakt aan ruwe, brutale, intimiderende en vernederende optreden van de Duitsers. Deze Luitenant Holt leek een menselijk wezen uit een andere wereld!
Die dinsdagnacht sliepen we in de schuilkelder.
Op woensdag 20 september gingen mijn vrouw en ik weer naar het huis en brachten de kinderwagen, een kinderledikantje en de matrassen van onze bedden over naar de schuilkelder.
’s Middags ging ik terug naar het huis om te proberen van af de zolderverdieping enig zicht te krijgen op wat er in de omgeving gaande was. Het eerste dat ik zag was een Britse bommenwerper die in brand was geschoten en die neerviel in de uiterwaarden van de Rijn. Een ogenblik later deed een zware explosie het huis hevig schudden en ik was blij weer snel naar beneden te kunnen.
Laat in de middag kwamen de heer en mevrouw De Buyzer, die aan de Van Borsselenweg nummer 34 “’) woonden, in de schuilkelder. We waren toen met tien volwassenen en twee kinderen. De volgende dag kwam er nog een gezin bij met een of twee kinderen. Ik weet niet wie dat waren en waar ze woonden.
Die woensdag werden de gevechten duidelijk heviger. Vanaf vroeg in de ochtend hoorden we luide explosies van mortier- en andere granaten overal om ons heen. We bleven die dag in de schuilkelder.
Donderdagmorgen 21 september leek het rustig genoeg om vanaf de schuilkelder naar het huis te lopen. Mijn vrouw, die wat etenswaar uit onze keuken wilde halen, bereikte veilig het huis. In de keuken kookte ze pap in een grote pan om voor ieder wat te eten te hebben. Daar was luitenant Holt ook aan het koken en mijn vrouw gaf hem ingeblikt vlees om een goede voedzame stampot voor zijn mannen te kun-nen maken. Met twee grote borden ging mijn vrouw terug naar de schuilkelder en liet de pap nog even in de keuken staan. Toen ze die wilde gaan ophalen, bleek het door het granaatvuur niet meer mogelijk om de schuilkelder te verlaten.
Even na het middaguur vloog huize de Oorsprong met zijn rieten dak in brand. Vanuit de ingang van de schuilkelder zag ik het huis fel branden. Een kleine groep van tien gewonde soldaten kwam toen naar onze schuilplaats. In de kelder van het grote huis waren ze veilig geweest voor het granaatvuur, maar de brand dreef hen naar buiten. Bij het huis zag ik het dode lichaam van luitenant Holt liggen iv).
Alle gewonden kwamen beneden in de schuilkelder. Onder hen was majoor Morrissey v), die door een kogel gewond was geraakt bij zijn heup. We legden hem op een paar matrassen op de vloer. Een ander werd naast hem gelegd onder de lange tafel en een derde man bovenop de tafel. We konden hen geen enkele medische hulp bieden. De man op de tafel, wiens naam ik niet weet, was er heel slecht aan toe. Hij vroeg mij enkele verzen voor te lezen uit het Nieuwe Testament, dat de majoor mij gaf. Samen baden we het ‘Onze Vader’. Kort daarna stierf de man. Zijn lichaam werd

De voormalige schuilkelder van huize de Oorsprong is nu in gebruik als onderkomen voor vleermuizen. (foto R. Voskuil, 29 januari 2006)

buiten de kelder gebracht, maar kon niet worden begraven vanwege het hevige granaatvuur.
Onze schuilkelder was nu overvol, maar er was een onuitgesproken wil om rustig te blijven en elkaar zo goed mogelijk te helpen. De heer De Buyzer en ik konden daarbij wat leiding geven en we hadden een goed kontakt met de zeer sympathieke majoor Morrissey.
Bij het zien van onze twee kinderen gingen de gedachten van enkele mannen naar hun eigen kinderen thuis. Majoor Morrissey had een jongetje van ongeveer dezelfde leeftijd als onze Peter. Het deed hem goed Peter enige tijd in zijn armen te hebben. Zo was het ook met de man die nu op de tafel lag en die ons dochtertje Lowien bij zich kreeg.
Zonder voedsel en water werden de honger en vooral de dorst een steeds groter probleem, vooral voor de gewonden en de kinderen.
Door de nooduitgang kregen we wat daglicht binnen in de schuilkelder, maar omdat er steeds meer granaten dicht bij ons explodeerden, moest deze nooduitgang worden gesloten. Vanaf dat moment was er voor ons geen verschil meer tussen dag en nacht. Alleen als we iemand moesten helpen staken we een kaars aan. ’s Nachts zou elk puntje licht de aandacht kunnen trekken van de Duitsers.
Het werd een eindeloze nacht. Het bijna onophoudelijke mortier en granaatvuur veroorzaakte een hels lawaai.
De majoor zei ons dat we ons heel stil moesten houden, maar voor de kinderen was dat niet gemakkelijk. Een van hen, een jaar of drie oud, kreeg een groot en heel pijnlijk gezwel op zijn wang, dat steeds erger werd. Het kind had veel pijn en bleef huilen. Mijn vrouw gaf het daarom een slaapmiddel, waarna het anderhalve dag lang in een diepe slaap bleef.
Op een van de dagen kregen we tot onze grote opluchting van de soldaten buiten een doos met biscuits en enkele blikken met vruchten op sap. Het was de majoor die besliste hoe de waardevolle inhoud van de doos te benutten. De vruchten en sap waren voor de gewonden en kinderen; elke keer gaven wij ze niet meer dan een lepel vol tegelijk om de kleine voorraad te sparen voor de volgende dagen. De biscuits werden verdeeld onder de burgers.
Uur na uur ging het schieten door. We luisterden allemaal scherp of we konden uitmaken hoe het gevecht zich buiten de schuilkelder ontwikkelde. Majoor Morrissey bereidde ons voor op het moment dat de Duitsers de schuilkelder binnen zouden komen.
Ik weet niet precies meer op welke dag het was, vrijdag 22 of zaterdag 23 september, dat een Duitse soldaat buiten de schuilkelder schreeuwde: ‘Heraus, oder ich schmeisse Handgranaten’! De Buyzer en ik schreeuden terug: ‘Hier sind nur Zivilisten und Verwundeten’. Het was het spannendste en gevaarlijkste moment van de hele periode dat we bij de gevechten betrokken waren. Bovendien beseften we op dat moment dat we niet waren bevrijd, maar dat we nog langer onder de Duitse bezetting zouden blijven. Het was een grote desillusie en we waren diep teleurgesteld.

Herinneringen aan strijd om de ‘Oorsprong’
Nadat De Buyzer de trap naar buiten was opgelopen en met de Duitser had gepraat, kwam de man eindelijk naar beneden en bekeek de situatie in de kelder. Het bleek een zeer verstandige order van de majoor te zijn geweest, dat iedere Britse soldaat die in de schuilkelder kwam, zijn wapens buiten moest laten. De Duitser kon er zich van overtuigen dat er geen sprake van was, dat hij in de val zou lopen.
Van toen af aan hadden we te maken met Duitsers, maar de hevige gevechten buiten gingen onverminderd door.
Na enige tijd kwamen er twee Duitse soldaten de trap afhollen. We schrokken erg toen we zagen dat zij in volle uitrusting binnen kwamen, met handgranaten tussen hun riem gestoken, klaar voor gebruik. Ze vielen neer op een paar tuinstoeltjes en sliepen onmiddellijk in. Ze waren duidelijk oververmoeid. De majoor zag dat ze een kaart bij zich hadden en vroeg ons die van hen af te pakken, wat gemakkelijk lukte. Enige tijd later kregen ze bevel om naar buiten te komen, om weer aan het gevecht deel te nemen. Daar hadden ze kennelijk weinig zin.
Ik kan niet aangeven op welke tijd de dingen verder gebeurden.
De Duitsers wilden de gewonde Britse soldaten die in staat waren om te lopen, weg hebben uit de schuilkelder. Tijdens een pauze in de gevechten verlieten de lopende gewonden ons, maar ik weet niet waar ze naar toe werden gevoerd.
Wat later legden de Duitsers majoor Morrissey op een brancard om hem door de nooduitgang naar buiten te brengen. Maar op het moment dat ze de brancard optilden om die naar buiten te duwen, ontplofte een mortiergranaat dichtbij de schuilkelder en in no time waren de dragers en de majoor op de brancard weer veilig beneden. Een van de dragers raakte bij dit voorval gewond.
De dagen en nachten waren voor ons in de schuilkelder beide even donker.
Buiten gingen de gevechten en het verschrikkelijke lawaai zonder onderbrekingen door. We luisterden of we konden vaststellen waar de frontlijn lag, als er tenminste nog van een front gesproken kon worden. We bleven hopen dat de Engelsen spoedig versterkingen zouden krijgen en hun verloren posities zouden kunnen veroveren.
We kregen echter iets geheel anders te horen. Op maandagmorgen 25 september kwam er weer een Duitser de schuilkelder binnen en hij deelde ons mee dat de burgers tijdens een korte vuurpauze de kelder moesten verlaten. Een soldaat met een witte vlag (een luier aan een bajonet) zou ons tot buiten het gevechts- gebied brengen. Ik denk dat het ongeveer negen uur was. We namen afscheid van de gewonden, in het bijzonder van de majoor, die ondanks zijn eigen moeilijke
situatie zo’n goede vriend was geweest. Het was een moeilijk moment.
Toen verlieten we de schuilkelder. Mijn vrouw nam onze Peter met zich mee en ik zou met de baby in de kinderwagen komen. Maar ik kon de deur van de kelder niet direct wijd open krijgen. Het kostte mij dus enige tijd om met mijn last naar boven te komen. Eindelijk was ik in de open lucht. Daar was het een vreselijk gezicht, maar ik had geen tijd om dat goed in mij op te nemen. De Duitsers spoorden mij aan voort te maken omdat ik de laatste van de groep was. Met de kinderwagen moest ik een heel smal voetpaadje bij de beekjes van de Oorsprong volgen, terwijl er bomen dwars over het pad lagen. Aan weerskanten zag ik Duitse mortierstellingen met soldaten, vuil en met zwartgemaakte gezichten. Zij zagen mij tobben met mijn kinderwagen, maar ze staken geen hand uit om mij te hel-pen. Eindelijk bereikte ik de Benedendorpsweg, waar de man met de vlag mij zei naar het westen te gaan. Op de weg vond ik mijn vrouw en samen gingen we verder, richting Westerbouwing en Doorwerth. We liepen langs een uitgebrande Duitse tank met het verkoolde lichaam van een soldaat ernaast. Het was een gezicht dat ik nooit zal vergeten vl).
Er lagen verschillende fietsen langs de kant van de weg. Gehaast, namen we er twee, waarvan een zonder ketting, maar goed genoeg om er Peter op te vervoeren. Zo verlieten we Oosterbeek en het gevechtsterrein. We hadden daar al ons bezit verloren, maar dat was niet wat onze gedachten beheerste. We waren gelukkig dat we na die moeilijke week veilig uit de schuilkelder waren gekomen. En opnieuw verlangden wij naar de bevrijding uit de Duitse bezetting en naar vrede.

Naschrift
De in het begin van dit verhaal genoemde villa Overzicht in Oosterbeek werd door het oorlogsgeweld verwoest en niet meer opgebouwd. Ook huize de Oorsprong werd na de oorlog niet herbouwd. Het puin werd weggehaald en nu herinnert slechts een verhoging in het terrein met enkele zitbanken nog aan dit eens zo imposante landhuis. De schuilkelder is er nog. Lange tijd was het een spannend speelterrein voor kinderen, die er zelfs jaren na de oorlog nog oorlogssouvenirs konden vinden. Nu is de ingang afgesloten met een stalen deur. De vrijwel geheel overgroeide kelder is nu een onderkomen voor vleermuizen.

Noten
‘) Villa Overzicht stond op het terrein tussen Hotel de Tafelberg en de Jagerskamp.
“) Commandant 21e Peloton, D compagnie,1 Border.
‘“) De ‘lange boerderij’ aan de Van Borsselenweg.
lv) Zijn lichaam werd later begraven door tuinman Beumer.
v) Majoor Dennis Morrissey, HQ compagnie, 1 Border.
vi) Dit was de Franse Renaultank, die op de Oude Oosterbeekseweg door de Duitsers was ingezet en die door de Britten was uitgeschakeld.

Download ministory

MINISTORY No. 87
Chris van Roekel
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 99 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
september 2005

Behalve dat in Ministeries de militaire kant van de Slag om Arnhem aan bod komt, is het interessant om van tijd tot tijd ook de belevenissen van de gewone burger onder de loep te nemen. Met stijgende verbazing las ik enige tijd geleden een rapport, dat mij destijds door wijlen ons lid Hans Verdoom ter hand was gesteld, waarin de ongelooflijke avonturen van een oud-gezag- voerder van de K.N.S.M.1), kapitein O.H. Blaauw, op verzoek van de Politieke Opsporingsdienst te Arnhem, door hemzelf worden beschreven.
Oud-gezagvoerder Blaauw2), die een broer was van wijlen Professor dr. A.H. Blaauw, waarvan de weduwe op de Zonneheuvelweg 12 woonde, evacueerde eind 1942 vanuit Den Haag naar Oosterbeek. Het viel niet mee om daar een paar kamers te vinden, maar hij slaagde er toch in onderdak te krijgen op de Pietersbergseweg 28 in het pension van een zekere familie Aufenacker. Maar niet alleen was de naam van deze familie Duits, ook hun gezindte was pro-Duits. De heer des huizes, die meestal in Amsterdam vertoefde, was werkzaam bij het bankiershuis Lippmann, Rosenthal en Co., waar, onder Duitse supervisie, het kapitaal van Joodse families geliquideerd werd. De heer Aufenacker bracht als koerier Belgische Joodse fondsen – ‘Zu gunsten des Deutschen Reiches eingezogen’- van Amsterdam naar de Continental Bank te Brussel.
Eind augustus 1944 keerden de oorlogskansen echter snel. De geallieerden naderden Brussel. De heer Aufenacker werd naar de Belgische hoofdstad gestuurd om daar nog niet verkochte fondsen op te halen en naar Amsterdam te brengen. Met grote moeite gelukte het hem met een verzegelde kist en een verzegelde ijzeren koffer uit Brussel weg te komen. Maar omdat de verbindingen met Nederland niet goed meer werkten, moest hij met een Duitse militaire trein naar Duitsland vluchten. Van daaruit slaagde hij erin via Emmerich Oosterbeek te bereiken. Omdat op 5 september de spoorwegstaking was uitgeroepen, kon hij niet doorreizen naar Amsterdam om daar de waardepapieren af te leveren. Gezien de chaotische situatie besloot hij daarom de koffer en kist met hun waardevolle inhoud in de kelder van zijn huis Pietersbergseweg 28 te verbergen. De heer Blaauw hoorde dit van mevrouw Aufenacker en knoopte dit in zijn oren. Wij volgen nu letterlijk een deel van het bovengenoemd rapport:
‘Maar daar kwam de groote dag van 17 September. Op dien mooien Zondag braken om 11 uur des voormiddags alle ruiten van mijn kamers door enige bommen op Duitsch afweer-geschut.

Kapitein Otto Hugo Blaauw), ca. 1947.

Mijn hart juichte: de bevrijding komt! Even later vernam ik van het dienstmeisje, dat Johnny Aufenacker, de zoon, in N.S.K.K.-uniform3) met een motorfiets van de Wehrmacht uit Arnhem was aangekomen. Te 4.30 uur des namiddags begaf ik mij te voet naar mijn schoonzuster op den Zonneheuvelweg. Duitsche militairen waren overal in afwachting. De luchtvloot was op de heide achter Wolfheze geland. Er was groote spanning. Bij Tol Wolfheze zag ik de Engelschen op komen zetten. Ik bevond mij op den Utrechtscheweg juist tussen hen en de Duitschers en maakte mij uit de voeten. Een felle strijd was gaande; wij vluchtten te 8 uur des namiddags naar een schuilkelder bij de buren, waar wij met 27 men- schen van 17 September tot 22 October bleven en veel beleefden. Na 3 dagen feilen strijd waren wij helaas weder onder Duitschen macht. Ongeveer 23 September kon ik voor het eerst weer naar mijn kamers gaan kijken. In huis was alles vernield. Ik trof er aan de dames Lindo, beiden in de tachtig jaar. Zij hadden alles doorstaan, zaten daar verlaten en hadden vooral dorst. Ik riep de hulp in van het Roode Kruis, dat

FOTO: COLLECTIE C. VAN ROEKEL De Pietersbergseureg in Oosterbeek, gefotografeerd voor de Tweede Wereldoorlog. Rechts op de voorgrond het huis dat toen het nummer 28 droeg, maar oud-gezagvoerder Blaautu kamers huurde en van waaruit hij eind september 1944 de Joodse waardepapieren wist te redden.

de dames vervoerde. De volgende dag maakte ik nog een tocht. Ik trof daar de Heer Vervooren, oud referendaris van Financiën en mede-pensiongast. Hij toonde mij de kelder om te laten zien waar ze dagenlang gehuisd hadden. Hij zei:’ Kijk, daar staan nog steeds een koffer en een kist met de fondsen van de Heer Aufenacker’.
Later begon ik te overwegen deze waarden te ontvoeren, maar de mogelijkheid mijn slag te slaan werd steeds kleiner, omdat het voor burgers verboden was in het dorp te komen. Mijn laatste kans ziende, besloot ik alsnog te handelen en een poging alleen te wagen.
Laat in de middag ging ik met een kruiwagen van de Zonneheuvelweg bij Tol Wolfheze, naar de Pietersbergsche- weg 28, bij Hotel ‘De Tafelberg’.
Vanaf de Betuwe werd telkens geschoten en granaten sloegen hier en daar in. Duitsche patrouilles gingen overal rond, burgers zag ik een heel enkele. Den kruiwagen stelde ik achter het huis verdekt op. Ik liep de donkere kamers binnen en stootte met mijn voet tegen de laarzen van een gesneuvelde Duitscher – de koppel nog vol handgranaten – en daalde in de kelder af. Met een lucifer zag ik de kist op den ijzeren koffer staan. Ik was blij dat het nog niet te laat was. Ik trok de kist van de koffer, die met een zwaren slag neerviel. Ik was beducht dat het lawaai gehoord zou worden. Met moeite bracht ik de kist tot voor de keldertrap. Daarna trachtte ik de kist de trap op te kantelen. Het was uiterst moeilijk. Met de grootste inspanning tot halverhoogte gekomen, slipte de kist; ik sloeg achterover en schoot met mijn been tusschen de traptreden. Gelukkig kreeg ik met mijn rug steun tegen de muur. De zware kist viel op mijn beenen, die bedenkelijk doorbogen. Zoo hing ik een ogenblik bijna horizontaal, maar was gerustgesteld dat mijn beenen het hielden, al bleven mijn knieën nog anderhalve maand gezwollen. De kist kantelde ik en ik
bevrijdde mijzelf. Ik was diep teleurgesteld dat ik mijn plan niet zou kunnen uitvoeren. Bovendien was er voortdurend gevaar dat de Duitschers mij zouden betrappen. Wat te doen? In het schuurtje vond ik een tuinschaar. Hiermee brak ik de kist open. De pakken effecten bracht ik op den kruiwagen Daarna volgde de verzegelde ijzeren koffer. Over alles deed ik een kleed, sjorde alles goed vast en bovenop legde ik eenige lichte dingen van mijn kamer als camouflage. De leege kist gooide ik achter het huis over den tuinmuur. Deze viel op gegolfde ijzeren platen. Dit helsche kabaal verontrustte mij.
Ik was klaar voor de thuisreis. Bij het optillen van den krui-wagen bleek deze echter zoo zwaar dat ik vreesde nooit het doel van mijn tocht te zullen bereiken, namelijk een kreupel- bosch op den Bilderberg. Met groote moeite kwam ik om het huis op straat, waar ook tevens het gevaar voor ontdekking grooter werd. Met inspanning van al mijn krachten kon ik slechts een tiental passen loopen en moest dan rusten Zoo bereikte ik den Utrechtscheweg bij Hotel ‘Schoonoord’. Daar lag echter de stijgende weg voor mij. Toch wilde ik mijn doel bereiken. Over dat stijgende deel heb ik zeker een uur gedaan. Telkens moest ik gaan zitten. Halfweg de helling kwam een Roode Kruiszuster naar mij toe, beloofde mij te helpen, maar even later zag ik haar verdwijnen. Ik zette mijn tocht voort en bereikte de top. Daarna begon de weg lang-zaam te dalen naar Tol Wolfheze. Het ging wel iets beter, maar het werd mij toch te zwaar. Daar kwam mij achterop een mannetje met een leegen kruiwagen. Ik maakte een praatje met hem en ging met hem accoord, dat wij om beurt van kruiwagen zouden wisselen en ik hem 5 guldens bij de Tol zou betalen. Dat probeerde hij graag. Hij bleek 72 jaar te zijn, ik was 69.
Telkens kwamen er patrouilles langs. Juist dan ging ik er onverschillig bij zitten, dat mijn zware last geen aandacht zou trekken. Zoo bereikten wij veilig de voet van de Zonneheuvelweg en ik nam afscheid van mijn vriend. Hij zei nog: ‘Maar U krijgt dien kruiwagen nooit dien berg op’. Ik naderde echter het einddoel en mijn krachten verzamelend gelukte het mij het huis van mijn schoonzuster te bereiken.
Nu nog de fondsen in het donker begraven was mij onmoge-lijk. Ofschoon het hoogst gevaarlijk voor haar was, mocht ik mijn buit dien nacht bij haar onderbrengen. Ik dank haar voor deze hulp, die zo riskant was omdat steeds Duitsche soldaten in ons huis kwamen.
Dien volgende dag, onder stortregen groef ik een diep gat in het kreupelhout bij den Wolfhezerweg en bracht er de fond-sen in. Die in de kist waren geweest wikkelde ik in getaand doek. Na het gat opgevuld te hebben, dekte ik alles goed af met blad en takjes. Alle brieven met ‘Heil Hitler’ had ik in mijn zak gestoken. Het overbrengen van de colli, thans drie in getal, vanaf het huis van mijn schoonzuster naar het kreu- pelbosch achter haar tuin was zeer riskant. Gevaar voor ont-dekking loerde overal. Niet alleen van de lotgenooten in den schudkelder zoo dichtbij en van de andere omwonenden, voor wie ik het geheim wilde houden, maar telkens kwamen er Duitsche militairen in den buurt, ook in den achtertuin en in

Kaartje van Oosterbeek, met daarop aangegeven de route die Kapitein Blaauw volgde met de zware, met waardepapieren gevulde kruiwagen.

het huis. Mijn schoonzuster hielp mij de zware colli over het achterhek van den tuin te krijgen en ging daarna op uitkijk staan om mij bij naderend gevaar een sein te geven en door een gesprek de menschen af te leiden. Intusschen deed ik daar mijn werk, terwijl de regen gutste en het lawaai dat ik wel moest maken, mij veel zorgen gaf.
Den volgenden dag ging ik weer naar den Pietersbergsche- weg en haalde de leege kist op om geen spoor achter te laten. Die kist sloopte ik uit elkaar en deed ik verdwijnen. Voor ik de kist ophaalde ging ik nog even naar mijn kamer en achter het huis bond ik nog enkele dingen op mijn fiets. Op dat moment hoorde ik door het keldervenster dat daar menschen waren. Ik hoorde duidelijk het openbreken van kisten en koffers in den kelder. Mij even bedenkend riep ik: ‘ Wie is daar?’ In het Duitsch werd mij toegeschreeuwd te blijven waar ik stond. Een Feldwebel en een soldaat stormden de trap op, de keuken door en kwamen met op mij gerichte revolvers op mij af. De Feldwebel bulderde mij toe wat ik daar te maken had.
Ik legde uit dat ik nog wat goed van mijn kamer had gehaald. Hij zei dat ik volstrekt niet in het dorp mocht komen en dreigde mij dit niet meer te herhalen. Daarna gingen ze het huis weer in. Heel stil sloop ik door een steegje en straatje naar de kist, die ik geruisloos op mijn fiets bond en er veilig mee weg kwam.
Op den 22 October moesten wij op Duitsch bevel vertrekken naar andere oorden en kwamen tenslotte te Westereng, bij

Deze foto werd genomen in 1945, kort nadat de bewoners van hun evacuatie-adres waren teruggekeerd naar de Zonneheuvelweg 16. Links staat kapitein Blaauw, ernaast Truus Korporaal. In het midden Chris Korporaal, gymnastiekleraar in Oosterbeek. Bij de provisorisch geïnstalleerde kachel waarop werd gekookt, staat Miep Mekkink- Verdoorn. Het jongetje op de voorgrond is jopie Verdoorn, de jongere broer van wijlen Hans Verdoorn, die mij destijds vertelde over kapitein Blaauw. Op de voorgrond liggen kussens te drogen in de zon.

 

COLLECTIE ROBERT VOSKUIL Kop van een artikel in het Arnhems Dagblad (de Gelderlander) van 17 september 1960, waarin het verhaal van Blaauw voor het eerst werd gepubliceerd.

Harskamp, waar wij met 9 menschen 8 maanden in een kippenhok verbleven. Al die tijd lagen mijn fondsen veilig in het bosch, zoals later bleek.’
Na de bevrijding kon de heer Blaauw op 2 juni 1945 terugkeren naar Oosterbeek. De heer en mevrouw Mekkink, waarmee hij op hetzelfde evacuatieadres had gezeten, boden hem onderdak aan in hun huis Zonneheuvelweg 16. Hij had zijn geheim intussen slechts gedeeld met enkele mensen die hij vertrouwde en hij had met hen overlegd hoe de fondsen uiteindelijk weer aan de rechtmatige eigenaars konden worden teruggegeven.
Juist toen hij op het punt stond om op 21 juni 1945 in de namiddag de waardepapieren op te graven, verscheen er een auto met de heer Aufenacker en twee andere personen. De heer Aufenacker wilde weten of de heer Blaauw iets afwist van de verdwenen waardepapieren. Kapitein Blaauw, die de zaak niet vertrouwde, wist hem echter om de tuin te leiden. Direct nadat de auto weer was verdwenen, begon de heer Blaauw met het opgraven van de verpakte papieren, die nog in perfecte staat bleken te zijn. De volgende dagen besteedde hij aan het drogen van de kwart kubieke meter fondsen van Belgische origine. Na drie weken werden de waardepapieren voorlopig opgeslagen in de kluizen van de Nederlandse Handelmaatschappij in Arnhem. Later werden ze ter beschikking gesteld van de Minister van Financiën, Professor Mr. P. Lieftinck. Via de Politieke Opsporings Dienst, de Procureur-Generaal Mr. de Zaaier, de Minister-President Professor Ir. Schermer- hom en de na-oorlogse beheerders van het bankiershuis Lippmann, Rosenthal en Co, kwam de oorlogsbuit uiteindelijk waar die zijn moest.
Kapitein Blaauw kreeg veel lof van de hoogste instanties, die kennis kregen van zijn prestatie, waarbij meer dan een miljoen gulden werd gered, onder omstandigheden waaronder menigeen het eerst aan zichzelf zou hebben gedacht. In augustus 1945 ontving de heer Blaauw de volgende brief:
Departement van Financiën:
’s Gravenhage, 18 Augustus 1945.
Kabinet van den Minister.
Zeer geachte Heer,
Van het Hoofd van de P.O.D. te Arnhem ontving ik Uw rapport inzake de pakken Belgische effecten, welke door Uw groote voortvarendheid thans in handen gesteld zijn van de Nederlandsche Regering.
Ik betuig U gaarne hulde voor de doortastende wijze, waarop U, onder zoo gevaarlijke omstandigheden zulk voortreffelijk werk heeft verricht.
Voor de verdere afhandeling van deze aangelegenheid worden de noodige stappen door mij ondernomen.
Met beleefde groeten en met de meeste hoogachting DE MINISTER VAN FINANCIËN, w.g. Lieftinck.
Volgens de heer Blaauw bevatte de brief ook nog 5 guldens vanwege de gemaakte onkosten!!

Bronnen
‘Rapport in opdracht van den Politieken Dienst te Arnhem’, door O.H. Blaauw, Oosterbeek, 12 Juli 1945.
Arnhems Dagblad (de Gelderlander), 17-9-1960.
Noten
1. K.N.S.M.: Koninklijke Nederlandsche Stoomvaart Maat-schappij.
2. Otto Hugo Blaauw was vanaf het eind van de 19= eeuw in dienst van de K.N.S.M. Hij doorliep een aantal rangen en was gezagvoerder van verschillende schepen. Op 48-jarige leeftijd nam hij ontslag en vestigde zich in Den Haag. Op 67-jarige leeftijd moest hij zijn Haagse woning verlaten omdat deze in de Duitse verdedigingszone kwam te liggen. Hij vestigde zich in Oosterbeek, waar hij op 69-jarige leeftijd de Slag om Arnhem meemaakte.
3. De N.S.K.K. Nederland maakte deel uit van het Duitse Nationalsozialistisches Kraftfahrkorps’, te vergelijken met een soort aan -en afvoertroepen.

Download ministory

MINISTORY No. 86
Niall Cherry
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 98 van de Vereniging Vrienden van het Airbome Museum Oosterbeek
mei 2005

Volgens de meeste historische bronnen leidde het llth Battalion.The Parachute Regiment een zwaar bestaan tij-dens haar korte leven tot 1944. De eenheid werd geformeerd in Kabrit (Egypte) in 1943. Altijd was er een tekort aan mannen aangezien de meer geschikte kandidaten al waren weggekaapt door de twee andere bataljons (lOth en 156) van de 4th Parachute Brigade. Ze genoot de reputatie van een ruwe, taaie eenheid die niet goed getraind was toen ze een onderdeel werd van de Ist British Airbome Division. De eerste commandant was afkomstig van het 156e, en hij, Lieutenant Colonel Mickey Thomas, werd beschouwd als een te nette heer die niet standvastig genoeg was om deze moeilijke eenheid te leiden. In juli 1944 werd hij vervangen door de Brigade Major van de 4th Brigade, George Lea. De nieuwe bevelhebber probeerde het bataljon vorm te geven, geholpen door zijn plaatsvervanger, de beruchte Major Dickie Lonsdale. Diens ‘airborne’ carrière leek tot die tijd te bestaan uit het verplaatsen van zijn uitrusting van het ene onderdeel naar het andere, onderwijl in rang opklimmend. Hun werk leek vruchten af te werpen, en tegen september 1944 stak het bataljon in een betere vorm.

Major Dan Webber, commandant van de stafcompagnie van het llth Bn:
“Na het voltooien van de kaderopleiding werd mij geen bureaubaantje aangeboden, maar kreeg ik te horen dat ik een taak binnen het regiment kreeg omdat mijn brigade binnenkort in actie zou komen. Alle beschikbare officieren en manschappen waren nodig om de onderdelen van de 4th Parachute Brigade gevechtsklaar te maken. Ik was hoogst teleurgesteld toen ik erachter kwam dat ik niet terugging naar mijn geliefde 156 Bn, aan de wieg waarvan ik had gestaan, en waarbij ik commandant van B Company was geweest van 1941 tot 1943. In plaats daarvan kreeg ik te horen dat ik samen met enige andere officieren naar het llth Bn zou gaan. Zij moest dringend versterkt worden omdat zij een complete reorganisatie achter de rug had als gevolg van ernstige disciplinaire en administratieve problemen. Ik begreep dat dat had geresulteerd in het ontslag van de commandant en veel hogere officieren. Ik zou de stafcompagnie onder mijn hoede krijgen, met de opdracht om de administratie van het bataljon op orde te krijgen. Dat was namelijk een verschrikkelijke puinhoop. George Lea zou de nieuwe commandant worden, en Dickie Lonsdale zijn tweede man. Ook herinner ik me David Gilchrist die aan het hoofd van een compagnie werd geplaatst.
In de periode tussen de landingen in Normandië (juni 1944) en de operatie bij Arnhem (ruim drie maanden later) waren we ondergebracht in een kamp bij Melton Mowbray (Leicestershire). Voor zover ik me kan herinneren, moesten we de meeste tijd in het kamp doorbrengen, en was er weinig gelegenheid voor oefeningen of training.
We kregen instructies, en daarna nog eens instructies, voor diverse geplande militaire operaties, maar geen daarvan vond doorgang. Twee keer gingen we daadwerkelijk aan boord van de vliegtuigen, maar als een anticlimax aan het eind van een emotionele en vermoeiende dag, keerden we uiteindelijk onverrichter zake terug naar het kamp. Dit frequente opgewonden raken en daarna stoom afblazen, had naar mijn mening een ongunstig effect op het moreel van de troepen. En dat was al onder- mijnd door de gebeurtenissen die de reorganisatie van het bataljon tot gevolg hadden. Wat mij betreft, was het slechtste aspect van deze onrustige tijd het met de regelmaat van de klok uitdelen en innemen van buitenlands geld. Veel daarvan ging in de tussentijd van hand tot hand omdat de mannen er onderling mee gokten, en dat bezorgde mij menige slapeloze nacht.
Dit en het andere administratieve werk betekenden dat ik niet echt betrokken was bij de veldtraining van de infante- riecompagnieën en de ondersteunende eenheden. Daarom leerde ik maar weinig officieren en manschappen kennen.”
Hoe dan ook, uiteindelijk werd het 18 september 1944. Het llth Bn stond op vliegveld Saltby gereed om te vertrekken naar Arnhem, maar was behoorlijk gefrustreerd door het slechte weer. Men gaat ervan uit dat op het appèl 571 namen werden afgeroepen, maar het is niet bekend hoeveel mannen daadwerkelijk landden op Drop Zone Y, de Ginkelse Heide bij Ede. Parachutisten van verscheidene vliegtuigen van het llth Bn kwamen daar niet aan, en de meest bekenden zijn wellicht Captain Frank King, com-mandant van Support Company, en zijn Company Sergeant Major George Gatland. Een ruwe schatting leert dat zo’n 10 % van het onderdeel de landingszone niet bereikte. Captain King en zijn mannen sloten zich later overigens wel bij hun brigade aan.
Tegen 15.45 uur hadden de meeste eenheden van de bri-gade radiocontact, en waren voor het merendeel op 75 % of meer van hun effectieve sterkte.
De divisiecommandant, Major-General Roy Urquhart, had op dat moment die maandag sinds meer dan 24 uur geen contact met zijn hoofdkwartier. Eerder op de dag stelde de General Staff Officer 1, Lieutenant Colonel C. Mackenzie, aan de enige beschikbare hoge officier voor dat hij het commando over de divisie overnam. Dat betrof Brigadier Philip Hicks, bevelhebber van de Ist Airlanding Brigade. Brigadier Gerald Lathbury (die de Ist Parachute Brigade onder z’n hoede had) was samen met Urquhart uit beeld geraakt, en Brigadier John Hackett (van de 4th Parachute Brigade) was nog niet op het strijdtoneel gearriveerd. Er zat voor Hicks niets anders op dan het commando te aan-vaarden, en nadat hij bijgepraat was, nam hij enige belangrijke besluiten.
Omdat het gebied rond de brug in Arnhem niet in handen was van een substantiële geallieerde strijdmacht, stuurde hij de delen van het 2nd Bn, The South Staffordshire Regiment die al geland waren, ter versterking naar de Gelderse hoofdstad. Daar vocht de Ist Parachute Brigade. Tot dat moment verdedigden deze South Staffords de lan-dingsterreinen.
Hij besloot ook om een van Hacketts bataljons, het lle, van haar oorspronkelijke taak te ontheffen, en naar de brug in Amhem te sturen. Volgens de originele plannen zou de hele 4e Brigade, dus inclusief het llth Bn, naar de hoger gelegen gronden ten noorden van de stad gaan om daar, bij de weg Arnhem-Apeldoorn, het Ist Parachute Battalion af te lossen.
De nieuwe orders werden doorgegeven aan de Brigade Major van 4th Brigade, B. Dawson, die op de 17e was gear-riveerd, behorende tot een vooruitgestuurde eenheid. Op Drop Zone Y was hij in afwachting van zijn commandant. Voor het geval hemzelf iets zou overkomen, vaardigde Dawson extra instructies uit.
In de op de eerste dag gelande groep van 4th Brigade bevond zich ook Lieutenant K. Evans, de plaatsvervangen-de commandant van 1 Troop van het 4th Parachute Squadron, Royal Engineers (de genie). De mannen waren bij elkaar op de Ginkelse Heide, en pas toen het geluid van de naderende Dakota’s hoorbaar was, ging een ieder naar het beoogde verzamelpunt van zijn eigen onderdeel.
Ken Evans vertelt dat Major Dawson hem bij zich riep, en hem: “rustig uitlegde dat ik de ‘reserve boodschapper’ was in het geval hem iets overkwam! Als het nodig was, moest ik naar de Brigadier op het landingsterrein gaan, en hem de boodschap overbrengen. Die liet hij me herhalen om er zeker van te zijn dat ik het goed begrepen had. Het kwam op het volgende neer: ‘Het verloopt niet volgens plan. De vijand veel sterker dan voorzien. Slechts 2nd Para Bn en wat andere eenheden hebben voor zover bekend de brug bereikt. De generaal en Brigadier Lathbury zijn al bijna 24 uur zoek ergens in Arnhem. Brigadier Hicks nu divisie- commandant. De 4e Brigade moet het lle Para Bn afstaan, dat opdracht krijgt onmiddellijk via de zuidelijke route naar Arnhem te gaan. Brigadier Hackett wordt verzocht zo gauw als mogelijk is persoonlijk contact op te nemen met het divisiehoofdkwartier. Einde bericht.’
Gelukkig bleef me bespaard dat ik die boodschap moest overbrengen omdat de Brigade Major en daarna de Division GSO 1 (eerste stafofficier -N.C.) zonder aanwijsba-re problemen Brigadier Hackett bereikten. Later heb ik nog vaak gemijmerd over de mogelijke reactie van de Brigadier als hem het bericht door een luitenant van de Royal Engineers zou zijn gebracht! Als een vermaard klassiek historicus zou hij heel goed de brenger van het slechte nieuws hebben kunnen doodschieten.”

Major D. Webber:
“Toen ik bij het verzamelpunt kwam, gemakkelijk her-kenbaar in het bos dat aan de landingszone grensde (door middel van rook werd dit punt, in de zuidoostelijke hoek van het landingsterrein, aangeduid -NC), trof ik alles en iedereen keurig aan. Het leek net een oefening, en ik ging simpelweg aan de slag teneinde mijn gemengde gezelschap van koks, brancardiers, klerken, seiners etc. op orde te brengen. Allemaal goede vechtjassen als het erom zou spannen.
Terwijl ik daarmee bezig was, werd mij doorgegeven dat het bataljon een nieuwe en onafhankelijke rol had gekre-gen. De oorspronkelijke opdracht en het beoogde doel
waren vervallen. Op dat moment waren echter geen gege-vens beschikbaar over de nieuwe taak. De enige instructie was dat alle overgebleven sub-onderdelen en achterblijvers via de grote weg naar het zuidoosten moesten worden gestuurd. De opdracht was om de al vertrokken hoofdmacht van het bataljon te volgen, en zich daarbij zo snel mogelijk aan te sluiten.
Ik had net mijn ondercommandanten ingelicht toen een nieuwe instructie me bereikte. Ik moest de taken van de plaatsvervangende bevelhebber van het bataljon op me nemen aangezien Major Lonsdale gewond was geraakt, en naar de verbandpost gegaan. Zo gauw ik kon, moest ik me melden bij de commandant. Ik gaf mijn taken over aan de Regimental Sergeant Major aangezien hij de enige andere beschikbare officier was die geen specialistische taak had. Zonder verder dralen ging ik op pad.”
Hoe was Major Dickie Lonsdale gewond geraakt, waardoor hij de aanval van het bataljon in Arnhem misliep?
Volgens de Regimental Medical Officer van het llth Bn, Captain Stewart Mawson, werd Lonsdale door een granaatscherf geraakt in z’n hand.

Mawson:
“Toen ik bij het verzamelpunt van het bataljon aankwam, zag ik commandant Colonel Lea en zijn plaatsvervanger Major Lonsdale druk in gesprek boven een hoeveelheid kaarten die op de motorkap van een jeep waren uitgespreid. De jeep was in een tunnel gereden (onder de A12 – NC). Ik bemerkte een bebloed verband om de rechterhand van de majoor. Nadat hun discussie tot een eind was gekomen, zag Lonsdale mij, en riep me bij zich. Hij zei dat hij gewond was geraakt bij het landen, en dat het verband hem in de weg zat. Hij vroeg me of ik iets kleiners om z’n hand kon doen. Ik begon het verband af te wikkelen, klaar om te behandelen wat in feite mijn eerste oorlogswond was. Uiteindelijk slaagde ik erin het gaasje te verwijderen, en kon ik zien dat de huid en het vlees van z’n pink tot op het bot gespleten waren. Erger was dat bleek dat een en ander nog slechts met een stukje huid aan de rest van de hand vastzat. Ik zei dat het niet iets was dat ik even kon oplappen, en dat hij een gekwalificeerde chirurg nodig had. Volgens mij moest hij naar de eerste-hulppost van 133 Para Field Ambulance. Hij wilde niet echt, maar aangezien ik naar de Regimental Aid Post (hoofdverband- plaats van het regiment -N.C.) moest, zag ik hem niet weer. Zover ik weet, is hij inderdaad naar het 133e gegaan.”
Hoogstwaarschijnlijk is Lonsdale er vervolgens in geslaagd het divisiehoofdkwartier in Hotel Hartenstein te bereiken. Laat in de middag van de 19e kreeg hij de opdracht van Brigadier Hicks om zich aan te sluiten bij de z.g. Thompson force, die het oostelijke deel van de perimeter in Oosterbeek verdedigde.
In het oorlogsdagboek van het hoofdkwartier van de Ist Airborne Division staat op 18 september het volgende genoteerd om 14.30 uur: “Na het arriveren van llth Para Bn ondersteunde deze 2 South Staffords door via de hoofdweg op te rukken tot het kruispunt 697784, daarna naar kerk 796773 en daarna oostwaarts naar ziekenhuis 729780.” Vervolgens om 15.00 uur: “GSO 1 en GSO 3 vertrokken naar Ist Airlanding Brigade HQ om eerder genoemd plan uit te leggen, daarna naar 7th KOSB en naar DZ Y waar commandant 4th Para Brigade, die net gesprongen was, werd geïnformeerd over de veranderde plannen voor llth Para Bn. Hackett besloot echter om bij zijn oorspronkelijke plan te blijven. Zijn taak bleef sub-stantieel ongewijzigd, en die voerde hij uit.’’
Ik geef toe dat ik geen kenner ben, maar nadat ik het bovenstaande had gelezen, en er over had nagedacht, kwam ik tot de volgende theorie over wat gebeurd zou zijn als Hicks sterk genoeg was geweest om Hackett de nieuwe opdracht daadwerkelijk te laten uitvoeren.
De gedachte dat de 4e Brigade het Ist Parachute Battalion moest aflossen wat de verdediging van de hoger gelegen gronden ten noorden van Arnhem betreft, was in die fase van de strijd heel vreemd. Het was bekend bij het divisie- hoofdkwartier dat het Ist Para Bn zich bepaald niet in de buurt van dat deel van de stad bevond, en dat het dus niet afgelost hoefde te worden. Ook was duidelijk dat de omgeving van de verkeersbrug nodig versterkt moest worden.
Het was een fout dat Urquhart degenen die het werkelijk aanging, namelijk Hicks en Hackett, niet vooraf had ver-teld hoe de commandostructuur zou zijn als hij en Lathbury uitgeschakeld werden of, belangrijker bij een luchtlandingsoperatie, het gevechtsgebied niet bereikten. Hierdoor kon de mythe ontstaan dat Hicks en Hackett niet met elkaar konden opschieten. De laatstgenoemde was in theorie rangoudste, en misschien was hij er ontstemd over dat hij met de geschetste situatie werd geconfronteerd. Wellicht wilde hij niet suggereren om al zijn eenheden met het llth Bn mee te sturen via de blijkbaar veiliger Lion route.
Ik heb me vaak afgevraagd wat gebeurd zou zijn in het gebied rond het Elisabeths Gasthuis als de gehele 4th Brigade daar terecht was gekomen. Het vermoedelijke resultaat zou hetzelfde zijn geweest (geen doorbraak naar de brug), maar meer soldaten zouden uiteindelijk Oosterbeek hebben bereikt. Meer dan nu het geval was omdat het lOth en het 156 Battalion de volgende twee dagen onder leiding van de Brigadier aan het dwalen sloe-gen door de bossen.
Behalve dat Hackett op de Ginkelse Heide te horen kreeg dat hij het llth Bn moest afstaan, vroeg de GSO 1 (Lt Col MacKenzie) hem zich zo spoedig mogelijk te melden bij de waarnemende divisiecommandant. Men veronderstelt dat de generaal er eerst verzekerd van wilde zijn dat zijn bri-gade goed op weg was, en dat hij daarom pas rond mid-dernacht op Hartenstein arriveerde. Dat was net nadat hij via Major Linton (Light Regiment, Royal Artillery) van Brigadier Hicks nieuwe opdrachten voor de 4th Parachute Brigade had ontvangen. Die hielden in dat voor de eerste fase van de opmars, het doel een locatie zou zijn die op de kaarten met ‘Koepel’ werd omschreven; een terrein gelegen tussen de Amsterdamseweg en de spoorlijn Utrecht- Arnhem, ongeveer 1,5 kilometer ten westen van de bebouwde kom van de stad. Hackett vroeg Linton naar het tijdpad voor die eerste fase en naar de coördinatie met andere onderdelen van de divisie, maar de laatstgenoemde kende de antwoorden niet.
Hackett ging vervolgens naar Hartenstein, en nu zien we dus opnieuw een voorbeeld van een topofficier die met bijna geen begeleiding in een soort niemandsland rond koerst. Een van de vragen die ik nooit beantwoord heb gekregen, is waarom de twee parachutistenbrigades en het divisiehoofdkwartier geen plaatsvervangende commandant hadden. Wie zou bevelhebber van de 4th Brigade zijn geworden als Hackett was gesneuveld, gewond of gevangen genomen?
Hoe dan ook, ik heb nu genoeg gezegd over Hicks en Hackett.
Het llth Bn had de landingszone in een relatief goede orde verlaten, en telde nu, met een tekort van 50 of 60 man, zo’n 500 soldaten. Op weg naar Arnhem boekten ze een goede voortgang, ondanks een wachtperiode van twee uur bij Hartenstein. Waarom ze daar stopten, is niet echt bekend, al suggereert Middlebrook dat zulks het gevolg was van de twee Brigadiers die het met elkaar oneens waren over het inzetten van een van Hacketts ‘kinderen’. De commandant van A Company, Major David Gilchrist, herinnerde zich deze periode als “een mooi, rustig middagwandelingetje naar Oosterbeek, zonder onder-brekingen en het slagveldgeluid, gevolgd door het gedu-rende enkele uren op onze achterste zitten in de berm vlak bij Hartenstein. Op dat moment voelden wij ons allen zeer prettig.”
Na dat oponthoud werd het bataljon vakkundig Arnhem in geleid door een paar Nederlandse gidsen, en tegen middernacht bereikte men het gebied rond het Elisabeths Gasthuis. Er werden een paar verliezen geleden, waaronder naar verluidt minstens drie doden in de buitenwijken van de stad. Ze werden gevolgd door het tweede deel van de South Staffords. Nu bevonden zich de beste gedeelten van twee relatief frisse bataljons in het gezelschap van de restanten van het Ist en het 3rd Battalion, en die maakten zich op om door te stoten naar de brug. En wat gebeurde er vervolgens?
Daarvoor moeten we eerst even teruggaan in de tijd, namelijk naar 8 uur die avond. De bevelvoerende officier van de South Staffords, Lt Col McCardie, had toen een ontmoeting met de commandant van het Ist Battalion, Lt Col Dobie, in zijn hoofdkwartier, een garage nabij de hoek Utrechtseweg-Oranjestraat. De eerstgenoemde verklaarde zich bereid de wensen van de ander in te willigen omdat Dobie de autoriteit van de Ist Para Bde leek te vertegen-woordigen. Een plan werd gemaakt voor een aanval om 21.00 uur, waarbij de Staffords de weg bovenover zouden gebruiken (de Utrechtseweg langs het Elisabeths Gasthuis), en het Ist Bn de zuidelijke route Onderlangs. Terwijl deze manoeuvre werd voorbereid, ontving het divisie-hoofdkwartier de foutieve melding dat de brug was geval-len. Hicks verordonneerde vervolgens dat elke geplande aanval werd uitgesteld. Later, om 01.00 uur op dinsdag-morgen 19 september, volgde de order dat de hele strijd-macht zich moest terugtrekken op Oosterbeek. Ongeveer een uur daarna werd bekend hoe de werkelijke situatie bij de brug was (men had nog steeds de noordelijke oprit in handen), en Dobie kreeg de opdracht om zijn aanval te hervatten. McCardie werd gevraagd naar een winkel aan de noordzijde van de Utrechtseweg te komen, die als hoofdkwartier van het Ist Bn werd gebruikt. En dat gold ook voor Lt Col Lea van het llth Bn, die net was gearri-veerd. De Intelligence Officer van het Ist Bn, Lieutenant Britneff, beschreef het beraad als volgt: “Het tafereel zag er, zo mag ik stellen, dramatisch uit. Een verduisterd, door kogels geteisterd huis, met Colonel McCardie en anderen zittend en staand rond een tafel, die door één enkele kaars werd verlicht; een radioset piepend en krakend op de achtergrond. Dobie en McCardie waren vastbesloten om, koste wat kost, het 2nd Bn bij de brug voordat de dageraad aanbrak, te bereiken. Dobie gaf zijn orders zittend aan het hoofd van de tafel. ‘We moeten Johnnie Frost helpen’, was het motto. Het plan was dat het Ist Bn de weg langs de rivier de Rijn zou nemen. De South Staffords zouden paral-lel aan ons via de hoofdweg oprukken. Het llth Bn zou hen volgen. Starttijd rond 04.00 uur. We moesten de brug voor het eerste daglicht bereiken, want gesnapt worden op de rivieroever was dodelijk.”
Men ging ervan uit dat het llth Bn de South Staffords zou steunen tijdens hun aanval, en zij werd een paar honderd meter achter de staartgroep van de South Staffs opgesteld. Toen hun opmars vastliep, deed McCardie een beroep op het llth Bn om een flankaanval uit te voeren. Voor dat doel werd de A Company naar voren gestuurd, en die posi-tioneerde zich ten oosten van het ziekenhuis, tussen de Utrechtseweg en de spoorlijn. Maar een order om de aanval te beginnen, kwam niet. De commandant, Major Gilchrist: “Nou, daar zaten we dan, wachtend in onze startpositie; de pelotons ten noorden van de weg onzichtbaar voor de Duitsers, en behoorlijk veilig. We hoorden voor ons uit schieten, maar we konden niets zien door de aanwezigheid van een heg en de helling in de weg.”
Inmiddels was Urquhart teruggekeerd op het divisie- hoofdkwartier. Aangezien hij getuige was geweest van de gevechten in Arnhem, gaf hij duidelijk geen goedkeuring aan het schijnbaar lukraak achter elkaar aan sturen van het ene bataljon na het andere, in wat een vleesmolen leek te zijn. Hij was te laat om de South Staffords te redden, maar hij stuurde om 09.00 uur een boodschapper met de opdracht aan het llth Bn om niet deel te nemen aan het gevecht dat gaande was. Daarna was er een vertraging van zo’n twee uur waarin nieuwe orders werden afgewacht. In die periode wachtten de South Staffords op de steun van een flankaanval die nooit kwam, en werden ze getroffen door Duitse tegenaanvallen, en onder de voet gelopen.
Urquharts bevel bereikte de commanderende officier van A Company van het llth Bn, Major Gilchrist, niet. Eerder die morgen was de compagnie naar voren gegaan, en had posities ingenomen ten oosten van het ziekenhuis, tussen de weg en de spoorlijn. De staf bevond zich aan de andere zijde van de weg, de zuidzijde, tussen de drie pelotons en het hoofdkwartier van McCardie. Terwijl hij daar wachtte op de order om aan te vallen, ontdekte Major Gilchrist dat de compagnies-jeep met aanhangwa- gentje geleend was door aalmoezenier Irwin. Die wilde een gesneuvelde begraven, en had het voertuig nog niet teruggebracht. In dat wagentje lagen alle anti-tankwa- pens die de compagnie had (PIATs). En dat was nog niet alles, zoals David Gilchrist vertelde:
“Mijn compagnie lag in stelling zo’n 200 meter ten oosten van het ziekenhuis, klaar om ter linkerzijde van de Staffords aan te vallen. Ik had geen tegengestelde orders ontvangen. Mijn staf was geraakt door granaten van 88mm kanonnen aan de overzijde van de rivier, circa tien minuten voordat we verwacht werden op te rukken.” Die artillerieaanval doodde de Company Sergeant Major, Warrant Offreer II Ashdown, en verwondde de plaatsver-vangende compagniescommandant, Captain Perse.
De aanval van de South Staffords liep vast in de buurt van het Gemeentemuseum, en tevergeefs wachtten ze op de steun van het llth Bn. Een zware Duitse tegenaanval ver-pletterde het Britse bataljon, en de overlevenden trokken zich terug. Major Gilchrist: “Sommige South Staffs kwamen in onze linie terecht. Ik kwam Major Cain tegen, en die zei: ‘De tanks komen eraan. Geef me PIATs. Ik moest hem zeggen dat het me speet, maar dat we die niet hadden. En dus verdwenen de South Staffs langs de helling achter ons, op de hielen gezeten door Duitse tanks en infanterie. We werden overvleugeld, en konden de tanks niet aanvallen. Wel kregen we met infanterie te maken. Als steun hadden we een batterij 6-ponders bij ons, en die kanonnen stonden kort achter ons. Zij konden niets tegen de tanks uitrichten vanwege de helling in de weg.
We begonnen ons terug te trekken, en met zo’n 20 man namen we posities in in loopgraven pal ten oosten van het ziekenhuis, die ongeveer twee meter diep waren. We probeerden ‘Gammon bombs’ naar de tanks te gooien, maar dat was niet makkelijk vanuit die diepe gaten, en we hadden dan ook geen succes. De tanks naderden tot op 30 a 40 meter, en vuurden op ons. Na zo’n 15 minuten realiseerde ik me dat we niet veel bereikten, vastgepind op de bodem van die loopgraven. We konden niet zien waarop we schoten, en dus besloot ik met mijn groep een uitval naar het noorden te doen, over de in de diepte liggende spoorlijn heen. Dat was behoorlijk riskant, want die uit- graving was 15 tot 20 meter diep. Een Duitse tank stond op een brug over de spoorlijn, een eind verderop in de richting van het station, en die schoot op ons. We renden als bezetenen, de helling af, over de rails, en aan de andere kant naar boven. Een paar mannen werden geraakt door de mitrailleur van de tank, maar de meesten van ons haalden de overkant.
We gingen er eigenlijk vanuit dat het gebied waar we terecht waren gekomen, in handen was van de rest van onze 4th Parachute Brigade. Want we verwachtten dat die nu wel gearriveerd was. We wisten niet dat er Duitsers zaten.”
Zoals Martin Middlebrook schreef: “Major Gilchrist en dat groepje probeerden een onderkomen te zoeken in een huis, maar werden spoedig gevangen genomen. Slechts een van de officieren van A Company, Lieutenant Arthur Vickers, en een paar mannen ontsnapten uit dat gebied.” De rest van de compagnie werd krijgsgevangen, en dus hield de eenheid eigenlijk op te bestaan. Een van degenen die erin slaagden weg te komen, was Private J. Gray. Het volgende komt uit een verhaal dat enkele jaren geleden werd opgetekend.
“We formeerden ons zo goed als mogelijk was, en gingen op weg naar de brug in Arnhem. Overal langs de route lagen doden van een dag eerder, zowel mannen van Ist Airborne als Duitsers. Het duurde tot we in de buitenwijken van Arnhem waren, voordat we de vijand weer tegenkwamen. Mijn peloton (het le), onder commando van Lieutenant A. Vickers, kwam niet verder dan het St. Elisa- beths Gasthuis, waar, zo leek het, de hel losbarstte. We gingen in dekking achter een spoordijk, met “Jerry” aan de overkant van de rails. Een paar keer probeerden we ze te verdrijven, maar ze raakten ingeschoten, en vuurden granaten af die in de bomen explodeerden. Granaatscherven regenden op ons neer, en velen sneuvelden of raakten daardoor gewond. Hoeveel weet ik niet. De grond werd ons te heet onder de voeten, en we konden het gekletter van tanks horen die onze richting uitreden. We trokken ons terug angs de route die we op de heenweg waren gevolgd, en gingen terug naar Oosterbeek.”
Als we ervan uitgaan dat A Company zo’n 100 man sterk was, bleven er nog 400 van het llth Bn over die in dit deel van Arnhem konden vechten. Hoe verliep het hen?

Een kaart uan het westelijke deel van de hoofdstad van Gelderland uit het boek ‘Arnhem : ooggetuigenverslagen van de Slag om Arnhem, 17-26 september 1944’, geschreven door Martin Middlebrook. Daarop heeft Niall Cherry enige wijzigingen aangebracht die het de lezer makkelijk moeten maken om de beschreven troepenbewegingen te volgen.

Op een zeker moment vóór 11.00 uur op die 19e september kwam een order van het divisiehoofdkwartier binnen dat ze noordwaarts moesten optrekken, over de spoorlijn heen, en dat ze een hoog gelegen terrein genaamd Diependal moesten veroveren. Het doel hiervan was dat gebied veilig te stellen omdat de rest van de 4th Brigade er doorheen zou trekken, Arnhem in. Het duurde tot 12.30 uur voordat ze klaar waren de opdracht uit te voeren, en daarbij werd ook C Company van de South Staffs ingeschakeld (die niet bij de aanval van hun bataljon was betrokken). Hun rol was Den Brink te veroveren, en als draaipunt te fungeren voor de aanval van het llth Bn. Ongeveer 100 man van de South Staffords en de rest van het llth Bn bevonden zich nu op de kaartcoördinaten 727778 voor een korte pauze en een reorganisatie. De eerstgenoemden werden in vijf pelotons ingedeeld, en stonden onder commando van Major Cain. Het liep tegen 12.30 uur.
Wat volgt, is een verhaal van een onderofficier van de South Staffords, Sergeant Ken Woolridge.
“Tot nu toe was C Company niet bij de gevechten betrok-ken, maar onze commandant was eerder die dag gesneuveld toen hij naar voren ging naar de rest van het bataljon. Nu, onder Major Cain, kregen we de taak toebedeeld de steile heuvel noordwaarts in te nemen. Het was een goede ouderwetse bajonetcharge: bij het begin schreeuwden we flink, maar al gauw hadden we al onze adem nodig om de helling op te komen en het bos in te gaan. De vijand trok zich schielijk terug.
Bovenop werden we onmiddellijk onthaald op mortiervuur; de granaten ontploften in de bomen. We konden ons vanwege de wirwar van boomwortels niet ingraven,
maar sommigen slaagden erin dekking te vinden in een afwateringssysteem, en dat spaarde vele levens. Spoedig hoorden we tanks aan komen rijden vanuit het noorden, en we kregen opdracht ons terug te laten vallen op de weg (de Utrechtseweg -NC). We moesten velen van onze com-pagnie in dat bos achterlaten.”
Major Cain: “Het zou een pure verspilling van levens zijn geweest als we daar waren gebleven. Ik kreeg geen order om terug te trekken, maar ik wist nog heel goed wat bij het klooster was gebeurd. (Hij bedoelt het Gemeentemuseum, het verste punt dat de South Staffords in Arnhem bereik-ten. De meerderheid werd daar krijgsgevangen gemaakt, en slechts enkele mannen wisten te ontsnappen -NC) Ik voelde me buitengewoon neerslachtig. Ik wist dat onze poging om door te dringen tot de brug was mislukt, en dat we de stad waren uitgegooid.’’
Het was nu 14.30 uur.
Tegen die tijd lag het uitgangspunt voor het llth Bn waarschijnlijk rond de Zwarteweg. Voor zover mij bekend, probeerden de twee resterende compagnieën van het bataljon, B en C, om nu op te rukken richting spoorlijn. Dat gebeurde onder zwaar vuur van de Duitsers, niet alleen van infanterie, maar ook van tanks en mortieren. Ze zagen hoe het lle zich gereed maakte voor de aanval, en richtten er hun mortieren op. Tanks verschenen ten tonele; die hadden de weinige geallieerde anti-tankkanonnen omzeild, en waren via het noorden van de stad gereden. De Britten hadden weinig dekking in de straten, werden door tanks en mortieren onder vuur genomen, en moesten beschutting zoeken in huizen dichtbij. In die omstandigheden was het voor hen moeilijk de boel georganiseerd te houden. Dit alles speelde zich af in de straten ten westen van het Elisabeths Gasthuis.

Een overlevende van het bataljon is Private George Aston (C Company). Hij herinnert zich:
“Onze aanval kwam niet verder dan het rangeerterrein, en de rails heb ik in feite nooit gezien. Mijn groep ging linksaf de weg af (ik denk dat het de Zwarteweg was), een gebied met huizen in ten westen van het ziekenhuis. Na een tijdje gingen we rechtsaf, naar het noorden, naar de spoorlijn. Onze aanval kwam onder zwaar Duits vuur van infanteriewapens te liggen, zowel geweren als mitrailleurs. Ikzelf heb geen tank gezien, en het waren de verliezen die we leden en de kracht van het vijandelijke vuur, die onze opmars stopten. Uiteindelijk gaf een leidinggevende ons opdracht om ons terug te trekken. Ik kwam weer op de Zwarteweg terecht, waar toen we eerder vertrokken, drie of vier Vickersmitrailleurs van de South Staffs stonden opgesteld. Ik meen dat zij in de richting van de steenfabriek (aan de overzijde van de Rijn -NC) schoten. Volgens mij wist niemand wat er precies aan de hand was, en een van ons suggereerde dat we naar Oosterbeek zouden gaan. Dat leek toen een goed idee, en dus liepen we de route terug die we 15 uur eerder op de heenweg hadden gevolgd.”
Het is denkbaar dat dit verhaal verteld kan worden over veel mensen in het bataljon. De commandant, Lt Col Lea, raakte in deze straten gewond, en werd gevangen genomen. Ik denk dat slechts ongeveer 150 man erin slaagden weg te komen, van de oorspronkelijk 400. De rest werd krijgsgevangene.
De situatie kan als volgt worden samengevat. Het bataljon hergroepeerde zich voor de genoemde aanval naar het noorden. Net toen het klaar was om in actie te komen, en alle wapens, inclusief de anti-tankwapens, naar voren werden gebracht voor de opmars, en de compagnieën hun ingegraven posities hadden verlaten, kwam er een Duitse tegenaanval, met tanks in de voorhoede, vanuit het oosten. De South Staffords moesten zich daardoor terugtrekken. Die aanval kwam voor het llth Bn van de rechterflank die als beschermd werd beschouwd, en zorgde ervoor dat de eenheid in wanorde geraakte. Het gevolg was dat men zich in westelijke richting terug moest trekken. Het bleek heel moeilijk om de boel te organiseren, aangezien individuele soldaten en kleine groepjes zich in de huizen ophielden, terwijl Duitse tanks door de straten reden. Daarbij kwam dat de Britse anti-tankwapens uitgeschakeld waren. Uiteindelijk bleek het onder dekking van de duisternis mogelijk om delen van het bataljon terug te trekken naar de perimeter rond het divisiehoofdkwartier. De mannen die er aldus in slaagden Oosterbeek te bereiken, werden ingedeeld bij de z.g. Thompson Force, die later de Lonsdale Force werd genoemd. Dat was een groep soldaten van verschillende eenheden, die het oostelijke deel van Oosterbeek verdedigde onder bevel van de commandant van het Ist Airlanding Light Regiment, Royal Artillery, Lieutenant ColonelW. Thompson. Nadat hij door een verwonding was uitgevallen, werd het commando overgegeven aan Major R. Lonsdale.

Ik wil proberen wat details toe te voegen aan deze naakte feiten, door enige persoonlijke ervaringen van mannen van het llth Bn voor het voetlicht te halen.
Private J. Berry, Mortar Platoon, Support Company:
“We hielden halt op de hoofdweg Arnhem in (Utrechtse- weg -NC), om onze A Company te laten passeren, en gingen vervolgens verder. We stopten weer, en kregen te horen dat we tot het daglicht moesten wachten vanwege de verwarring vóór ons. Toen het licht werd, gingen we verder. We maakten goede vorderingen, waarbij we al onze Bren gun carriers en jeeps met aanhangwagentjes bij ons hadden. We kwamen definitief tot stilstand toen een hevig vuurgevecht gaande was in het gebied vóór ons, en gewonde South Staffs werden afgevoerd. Waar onze A Company was gebleven, weet ik niet. We stopten bij een huis dat als een soort sociëteit was gebruikt door Nederlandse collaborateurs. Lieutenant R. Thomas, de commandant van het Mortar Platoon, richtte een observatiepost in op de bovenste verdieping van een huis aan de overkant. We stelden onze mortier op in de voortuin, en volgens hem schakelden we een 88mm kanon uit met ons derde schot.
Toen kwam de order om ons terug te trekken aangezien er tanks aan kwamen. We trokken ons een klein stukje terug, en vervolgens kregen we te horen dat we ons moesten ingraven. Ik deed dat in de voortuin van een huis, waar omheen een muur stond van een halve meter hoog, op de hoek van een weg die naar het noorden liep. Dat huis stond er nog in 1993, en de muur ook. Dat hielp me om te kunnen vaststellen waar ik destijds precies was geweest.
Vervolgens werd opdracht gegeven om langs deze weg op te trekken (hoogstwaarschijnlijk de Oranjestraat -NC). Later kwam ik te weten dat dat was om aan te sluiten bij de rest van de 4th Parachute Brigade die vanuit het noordwesten kwam. (Dat was de geplande opmars van het lOth Battalion en 156 Battalion vanaf de Amsterdamseweg, – NC). We kwamen bij de brug over de spoorlijn aan, en de voorste eenheden van het bataljon (ik dacht onze Provost Section) kwamen onder vuur te liggen. We knipten ons een weg door een draadhek aan de linkerzijde van de weg, en kwamen bij de spoorlijn uit. Dat was blijkbaar de verdedigingslinie die de Duitsers hadden ingericht om onze opmars te stoppen. 1\vee sergeanten waren erin geslaagd de spoorlijn over te steken, en besprongen een mitrail- leurnest. Een dergelijke post verderop nam hen echter onder vuur, en beiden werden geraakt. Ongeveer zes man van ons staken de brug over om een soort bruggenhoofd te maken, en om te zien of we iets konden doen voor de twee sergeanten. Sergeant Thompson en ik probeerden om bij de lichamen te komen, maar we werden beschoten, en er was ook sprake van het gebruik van handgranaten. Het talud van de spoorlijn bood ons enige dekking. Vervolgens probeerde Sergeant Thompson nog eens om bij ze te komen, maar toen hij uit de dekking kwam, werd hij neergeschoten, en rolde naar beneden de helling af.
Ik ging het talud af, en onderzocht Sergeant Thompson. Hij was dood, en ik realiseerde me dat ik me in een zeer ongezonde positie bevond. (Sergeant Robert W. Thompson; 2190500; leeftijd 34. Zijn veldgraf was bij de Callunastraat. Hij rust nu op de Arnhem (Oosterbeek) War Cemetery, graf 28.C.10. -N.C.)
Het leek erop dat de andere vier terug over de brug waren gegaan, dus ik maakte dat ik ook die richting uitging. Het scheen dat we ons nu probeerden in te graven aan de zuid-zijde van de spoorlijn, in een klein stukje struikgewas tussen de huizen en het talud. Mijn kameraad werd in z’n achterste geraakt, en hij dacht dat hij zwaar bloedde. Maar de kogel was door z’n veldfles gegaan. Hij kon alleen nog “pompeien en ik zei dat hij op pad moest gaan om te zien of hij de Regimental Aid Post kon vinden (De RAP van llth Bn onder leiding van Captain Mawson, en een sectie van 133 Para Held Ambulance, bevonden zich beide aan het begin (het oostelijke deel) van de Klingelbeekse- weg -NC) Ik had ook behoefte aan verzorging wint ik was getroffen door mortiergranaatsplinters. Hoewel het niet teveel pijn deed, was het een te kleine wond voor een noodverband. Ik vroeg de hospik om wat hechtpleister Terwijl ik daarop wachtte, leek de hel los te barsten. Mortiergranaten vielen als regen. Een anti-tankkanon opende het vuur, en schakelde een tank uit. Op zijn beurt werd het stuk geschut geraakt, en het leek me dat de hele bemanning werd gedood.
Ik moet hier vermelden dat ik samen met de hospik in een huis was, en een Glider Pilot kwam de kamer binnen waar wij waren, en zei: ‘Als je kunt lopen, ga er dan achter uit, want deze plek wordt binnen enkele minuten overlopen.’ Vervolgens probeerde ik uit te vinden waar het Mortar Platoon was, en uiteindelijk vond ik ze vlak bij de hoofdweg (Utrechtseweg -N.C.). Ze hadden flink geleden onder de mortierbarrage. Het aanhangwagentje waarin zich mijn ransel bevond, was in vlammen opgegaan, en dat gold ook voor de 400 Woodbines (sigaretten -N.C.). Een officier was bezig een wegversperring te maken met behulp van uitgeschakelde voertuigen. We probeerden hem te helpen. Plotseling verscheen uit het niets een jeep met de boodschap dat we allemaal via de oorspronkelijke opmarsroute moesten terugtrekken. Verdere orders zouden volgen. We moesten dus richting Oosterbeek gaan, en ik was een van de ongeveer 100 die het dorp bereikten.”
Lieutenant J. Blackwood, commandant van 6 Platoon, B Company:
“Voor een groot ziekenhuis, dat vanaf een heuvel over de rivier bij Arnhem uitkeek, kwamen we de South Staffs tegen die blijkbaar een aanval voorbereidden. A Company ontving orders, en rukte op door hun linies. Ik dacht dat tegen die tijd al onze walkietalkies niet meer functioneerden. De bataljonscommandant, Col Lea, positioneerde zijn hoofdkwartier vóór het ziekenhuis, terwijl B Company zich ingroef aan de voorzijde van het oostelijke deel van het gebouw. Om ongeveer 10.00 uur trok B Company zich terug ten westen van het ziekenhuis, en nam posities in die verscheidene wegen dekten. We werden beschoten door mitrailleurs, maar tanks of infanterie verschenen niet. Er was veel geweervuur achter het ziekenhuis, en de situatie was allesbehalve duidelijk.
Rond 12.00 uur kwam een bericht binnen dat de aanval op de brug was afgeslagen, en dat Duitse tanks een omtrekkende beweging door het noorden maakten om ons af te snijden. B Company trok zich terug op een groot kruispunt ten noordwesten van het ziekenhuis, en bezette alle gebouwen die daarop uitkeken. De compagniescommandant, Major G. Blacklidge, verordonneerde dat alle tanks zouden worden aangevallen met granaten, en dat alle infanterie zou worden beschoten. Er zou niet verder worden teruggetrokken. Dientengevolge maakte we de huizen voor de verdediging gereed.
Tegen 13.30 uur kwam de kolonel in een jeep langs, en gaf ons opdracht samen te komen op een oost-west lopende weg iets ten noorden van onze huidige positie. We verlieten de gebouwen, en gingen naar het verzamelpunt. Aldaar was, meen ik, de meerderheid van het bataljon bijeen gekomen. Ik zag de kolonel met zijn stafoffi-cieren, en dat was het laatste dat ik van hem bij Arnhem zag. Terwijl we op orders wachtten, werden we door mor-tieren zwaar onder vuur genomen. We moesten ons ver-spreiden in de tuinen van nabij gelegen woningen. Daarna werd in mijn herinnering opdracht gegeven het bataljon op Oosterbeek terug te trekken, waarbij B Company de achterhoede zou vormen. We groeven ons snel in want een tank- en infanterieaanval werd verwacht. Deze positie was bij een kruising waar het bataljon langs moest komen. We kwamen weer onder zwaar mortiervuur te liggen, en de Luftwaffe viel ons ook aan. Twee tanks kwamen aanrijden, maar de voorste werd uitgeschakeld door het 17-ponder anti-tankkanon dat bij ons was, en de aanval kwam niet tot ontplooiing. Later trokken we ons terug op Oosterbeek, en we namen wat mannen van het Ist Battalion en het 3rd Battalion, en ook enkele South Staffs mee. Daar kregen we nieuwe posities toebedeeld.’’
U kunt zich misschien herinneren dat we de waarnemende plaatsvervangende bataljonscommandant, Major Webber, achterlieten toen hij op zoek was naar zijn bevelhebber. Laten we verder gaan met zijn verhaal.
“Hoe verder naar het oosten ik kwam, des te meer verstopt raakte de weg. Onderdelen van de South Staffords en wat divisietroepen waren tussen mij en het bataljon terechtgekomen. Het tempo waarin ik me kon verplaatsen, werd lager en lager. Sommige eenheden hadden geen orders gekregen, en besloten, geheel terecht volgens mij, de weg te verlaten, dekking te zoeken, en defensieve posities in te nemen. Andere groepen en zwervers zoals ik probeerden door te gaan en onze weg te vervolgen.
Niet ver voor ons uit konden we het geluid van behoorlijk zware gevechten horen. Niet alleen infanteriewapens en mortieren, maar ook zwaar geschut en gepantserde voer-tuigen. Niemand scheen te weten wat er aan de hand was. Simpelweg werd aangenomen dat tegen onverwacht sterke tegenstand was aangelopen. Er werd wat af gespeculeerd door degenen die ik om informatie vroeg, en de meesten waren zelfs ietwat somber gestemd. Maar er was er geen één die echt van de hoed en de rand wist. Niemand scheen de algehele leiding te hebben, en de manschappen leken het vertrouwen in hun officieren te hebben verloren. Met andere woorden, nadat de euforie van de succesvolle landing en de daarop volgende opmars was vervlogen, had het moreel volgens mij een gevaarlijk laag punt bereikt.
Ik realiseerde me dat ik niets aan die situatie kon veran-deren aangezien ik geen betere informatie had dan de anderen. Daarom besloot ik om gewoon door te gaan met het zo goed mogelijk uitvoeren van mijn opdracht. Dat betekende dat ik van de weg afging, en het meer open terrein ten noorden daarvan betrad. Later, na de oorlog, kwam ik tot de conclusie dat het toen 19.00 of 20.00 uur geweest moet zijn, en dat ik me op de kaartcoördinaten 694784 bevond (volgens de toenmalige militaire kaart was dat in de buurt van Hotel Hartenstein).
Wat vervolgens gebeurde, weet ik niet zeker. Toen ik weer bij mijn volle verstand was, lag ik in een greppel zo’n 400 meter ten noorden van de weg (Utrechtseweg). Overal waren huizen met tuinen. Het was donker, en ik had een enorme hoofdpijn. Langzaam onderzocht ik mijn lichaam, en ik bemerkte een behoorlijk diepe snee, die van achter een oor tot aan mijn achterhoofd liep. Die had zwaar gebloed, en mijn schouders en nek dropen van het bloed. Na de eerste schok werd ik erg kwaad op mezelf omdat ik zo’n overdreven zelfverzekerde dwaas was geweest. Ik realiseerde me dat het niet mijn taak was een eenmans- oorlog te voeren. Zwaar bepakt en bewapend rondlopen, zou mij meer hinderen dan helpen als ik ooit het bataljon wilde bereiken. Dus ontdeed ik mij van alles behalve mijn bajonet (ik was bewapend met een geweer) en de kleren die ik aan had. Ik wist dat de spoorlijn in het noorden was, en dat die mijn gids zou zijn waarheen ik wilde gaan. De rails volgend, liep ik Arnhem in. Toen ik het gebied Den Brink had bereikt, vond ik een plek van waaruit ik het rangeerterrein en het ziekenhuis kon observeren. Er was een hevig gevecht gaande rond dat gebouw. Ik kon tanks zien, en verder naar het oosten hoorde ik het geluid van meer pantservoertuigen. Het leek er voor ons niet goed uit te zien, maar het was nog vroeg in de ochtend, en het was moeilijk uniformen te onderscheiden. Ik besloot op meer daglicht te wachten alvorens me in de strijd te mengen. Ik was immers niet van plan de vijand in de armen te lopen. Terwijl ik toekeek, zag ik dat een groep van onze mannen vanuit de dekking naar de brug over de spoorlijn rende, in het gebied ten westen van het ziekenhuis. Als je met een aantal bent, is het veiliger, dus ik sloot me bij hen aan. Vrijwel onmiddellijk trof ik enige manschappen en een onderofficier van het llth Bn aan, en ik vroeg hun de weg naar het bataljonshoofdkwartier. Ik moet er behoorlijk verschrikkelijk hebben uitgezien met mijn gezicht, haar en kleren onder de modder en het bloed, en dat lieten ze me weten ook. Ze herkenden me niet, maar wezen me ongeveer de richting aan waarin ik moest gaan.
De huizen in de woonwijk waren alle aan elkaar gebouwd, maar de blokken waren gescheiden door smalle straten. Van woning tot woning ging ik richting ziekenhuis. Van de bovenverdieping van een huis keek ik neer op een van onze 6-ponder kanonnen, die een positie had ingenomen waarbij het oostwaarts zo’n straat bestreek. Ik meen dat het de Nassaustraat was. De stuksbemanning handelde uitzonderlijk moedig, en bestookte tanks die uit de richting van het ziekenhuis kwamen. Ze gingen daarmee door tot ze allen dood of gewond waren.
Ik ging verder, en vond de commandant uiteindelijk in de kelder van een huis aan de Zwarteweg. Hij vertelde me dat de situatie behoorlijk hopeloos was, aangezien de vijand een enorm numeriek overwicht had en ons ook in wapens dik overtrof. Hij had geen contact met zijn compagnieën, en het bataljon had zware verliezen geleden. Het zou niet lang meer duren of we werden overlopen, en dan zouden we ons moeten overgeven of we werden eruit geschoten met granaten.”
Hier hebben we dus een beeld van wat waarschijnlijk typisch is voor wat het llth Bn overkwam. A Company werd onder de voet gelopen in het gebied rond het ziekenhuis. Dat was in het begin van de gevechten, en wat er van het bataljon over was, hergroepeerde zich. De hoofdmacht daarvan bestond uit B Company en C Company, samen met eenheden van Support Company. Mijn theorie is dat kleine groepjes mannen afgescheiden raakten van de rest, dekking zochten in verschillende huizen, en vervolgens krijgsgevangen werden gemaakt of op eigen initiatief de weg terug namen richting Oosterbeek.
We veronderstellen dat uiteindelijk zo’n 150 mannen van het llth Bn in de Thompson Force in Oosterbeek terecht-kwamen, onder het commando van Major Peter Milo. En wie waren daar nog meer? Milo was de commandant van C Company. Toen Captain Frank King in Oosterbeek aan-kwam op de morgen van de 20e meende hij dat de meeste overlevenden van zijn bataljon van C Company waren. Maar er waren ook soldaten van A Company onder leiding van Lieutenant Vickers, en van B Company onder Major Blacklidge en Lt Blackwood. Groepjes van HQ Company en Support Company waren er eveneens.
Het gebied rond het St. Elisabeths Gasthuis heb ik diverse keren bewandeld, en iedere keer verbaasde het me hoe moeilijk het zal zijn geweest om in de wirwar van straten een effectief commando te voeren. Ik wil zeker niet beweren dat dit het definitieve verhaal is over wat het llth Bn overkwam in de stad Arnhem. Als er andere Vrienden zijn die iets aan het voorgaande kunnen toevoegen, dan hoor ik dat graag.
Er zijn nog een paar mannen van het llth Bn in leven, maar de meesten van hen schijnen terughoudend te zijn om te vertellen over de gebeurtenissen in september 1944. Dat neem ik ze niet kwalijk. Ik beschouw de taak die ze toen hadden als een bijna onmogelijke, en het feit dat ze als een voetbal van het ene commando werden overgegeven aan het andere, droeg daar niet in een positieve zin aan bij. Dat geldt ook voor het ontvangen van orders en tegenorders.
Ik ben er zeker van dat de meeste mensen die wel eens in het genoemde gebied hebben rondgewandeld, het met me eens zijn dat het geen gemakkelijk gevechtsterrein is, met name omdat een efficiënte commandostructuur er moeilijk is te handhaven. De Geallieerde luchtlandingstroepen hadden ook nog eens een groot gebrek aan zware onder- steuningswapens (tanks, artillerie en vliegtuigen), en waren in feite kansloos.

Bronnen / Boeken
Waddy, J. – ATour of the Arnhem Battlefields (1999) Middlebrook, M. – Arnhem 1944 (1994)
Junier and B. Smulders with J. Korsloot, A. – By Land Sea and Air, an illustrated history of the 2nd Battalion The South Staffordshire Regiment 1940-1945 (2003)
Niet gepubliceerde persoonlijke verslagen en correspondentie (archief Airborne Museum ’Hartenstein’, collectie N. Cherry, en geluidsarchief Imperial War Museum)
llth Parachute Battalion:
Major D. Webber
Major D. Gilchrist
Captain F. King
Private J. Gray
Private B. Kerr
Captain S. Mawson
Lance Corporal Bird
Private Edwards
Private G. Aston
Private J. Berry
Lieutenant J. Blackwood
4th Parachute Squadron, Royal Engineers- Lieutenant K. Evans

Download ministory

MINISTORY STORY No. 85
Axe Jon Versluijs
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 97 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
februari 2005

Het ontstaan van de Flea met dropkooi
Sinds een kleine 10 jaar ben ik de trotse eigenaar van een heuse Royal Enfield 125cc Flying Flea. Van dit type motorfiets maakten de Airborne manschappen onder meer gebruik tijdens de Slag om Arnhem. Het desbetreffende vervoermiddel is mede mogelijk gemaakt door een Nederlandse inbreng.
Halverwege de jaren ’30 van de vorige eeuw komen in ons land lichte motorfietsen in opkomst, doordat de Nederlandse regering motoren onder de 60kg vrijstelt van belasting. Op dat moment zijn dat voornamelijk de Duitse DKW 98cc en 125cc, die door de Nederlandse importeur Stokvis & Zn. worden verkocht. Maar met een oorlog op komst, en omdat de fabrikant van joodse afkomst is, wordt de export stopgezet door de Duitse overheid.
Bij Stokvis & Zn. zijn ze hier natuurlijk niet blij mee, omdat het inmiddels een behoorlijk deel van hun ver- koopsegment betreft. Men gaat op zoek naar andere fabrikanten, en uiteindelijk wil de Britse Royal Enfield Company wel met hen in zee gaan. Deze maakt een kopie van de DKW, met een eigen 125cc blokje. Daar het een lichte motorfiets betreft, wordt het model Royal Baby genoemd, afgekort RB125. De eerste exemplaren worden eind 1938 geleverd, en alles lijkt goed te komen voor de Nederlandse importeur. Echter, door de snelle ontwikkelingsfase zijn er in het begin enkele technische storingen, en de firma DKW overweegt om Royal Enfield voor de rechter te dagen daar het om een kopie van hun motorfiets zou gaan. Omdat de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, wordt niks meer vernomen over deze rechtsgang. De firma Stokvis & Zn. zit helaas weer met lege handen door de Duitse bezetting van Nederland, en omdat de Britse regering metaal op de bon doet, kan sowieso niet meer worden uitgeleverd.

Dropkooi met Flea. Helaas is onbekend waar en wanneer de foto is gemaakt, (uit “British Forces Motorcycles 1925-45”, door C.J. Orchard & S.J. Madden, Crown Copyright/A@AEE Boscombe Down, NB 3383-6)

Dropkooien op het terrein van de Royal Enfield fabriek te Edinburgh (uit “Royal Enfield Productions, a Proud War Record”, uitgegeven in 1945)

Als blijkt dat de Duitse luchtlandingstroepen met behulp van vernuftig, licht materiaal de ene na de andere overwinning behalen, besluit men in Groot- Brittannië dat ook daar dergelijke producten moeten worden vervaardigd. Men gaat langs bij de diverse motorfabrikanten, als Arial, BSA, Matchless, Norton en Royal Enfield, om te vragen naar lichte motorfietsen. De laatstgenoemde heeft het geluk dat ze nog een aantal Royal Baby’s hebben staan. Na de technische problemen grotendeels opgelost te hebben, laten ze de legerleiding een test doen met die motorfiets. Men is zeer enthousiast, en na een paar kleine verbeteringen komen de eerste orders los in 1942.
De verbeteringen bestaan voornamelijk uit een zwaardere carburateur (het aluminium Amal type wordt vervangen door een bronzen Villiers type) met een groter luchtfilter. Hierdoor dient het gereedschapstrommeltje dat onder het frame hangt, naar boven verplaatst te worden, en dat heeft tot gevolg dat het zadel wordt verhoogd. Tevens komt er een grotere koplamp met black- out, en een klein achterlichtje dat door de manschappen een brandende sigaar wordt genoemd. In plaats van 2,50×19 banden, worden 2.75×19 banden gebruikt, en wordt het stuur voorzien van een soort vleugelmoer zodat het snel verdraaid kan worden. Het uitlaatje krijgt een beschuitblikvormige demper. Het type RB125 gaat nu verder door het leven als RE125. (RE staat voor Royal Enfield).
Tevens ontwerpt men bij Royal Enfield een soort dropkooi voor deze RE125. De soldaten geven de motorfiets al snel de spotnaam Flying Flea (vliegende vlo), vanwege de kleine afmetingen, en omdat hij door de lucht vliegt. Met behulp van de dropkooi kunnen van de motorfietsen die bij de Slag om Arnhem zijn gebruikt, de Welbike (een klein type motorfiets 98cc) met zijn container, en de Flea per parachute aangevoerd worden. Voor de andere motoren (Ariel W/NG 350cc, BSA M20 500cc, James ML 125cc, Matchless G3L 350cc, Norton 16H 500cc, Royal Enfield WD/CO 350cc en Triumph 3HW 350cc) bestaat alleen de mogelijkheid ze per zweefvliegtuig te transporteren. Echter, er zijn ook foto’s bekend waarop Flea’s staan die per Horsa glider richting Arnhem worden vervoerd.
Een dropkooi bestaat uit twee delen, die ten opzichte van elkaar scharnieren. In de open toestand rijdt men de motorfiets de kooi in, en plaatst de twee wielen in de daarvoor bestemde wielklemmen. Vervolgens sluit men de dropkooi met behulp van twee vleugelmoeren. De motorfiets wordt op vier plaatsen vastgeklemd, zodat hij gefixeerd in de dropkooi zit. Vervolgens kan de kooi onder de romp van een vliegtuig worden opgehangen, aan een dropmechanisme. Boven het landingsterrein wordt de dropkooi ontkoppeld, en komt aan een parachute naar beneden.
Nadat de motorfiets is geland, kan men met behulp van de twee vleugelmoeren de kooi openen, en de Flea eruit halen. Om te voorkomen dat de benzinetank brandstof lekt, de Flea hangt namelijk horizontaal onder de romp van het vliegtuig, wordt een speciale benzinedop ontwikkeld met een ontluchtingsnippel. In het heetst van de strijd vergeet men soms de nippel te openen, en na een tijdje zuigt de benzinetank dan vacuüm, en de motor krijgt geen benzine meer, en stopt. Hierdoor is een aantal Flea’s bij Arnhem onnodig achtergebleven, dicht bij de droppingterreinen.
Het is al lang bekend dat tijdens de Slag om Arnhem drop- kooien zijn gebruikt, door een foto genomen te Wolfheze. Deze is gemaakt in 1945, en laat een aantal kooien zien naast het spoorlijntje Wolfheze – Vliegveld Deelen (het z.g. bommenlijntje). Ze stonden daar klaar teneinde naar de Hoogovens te worden vervoerd om omgesmolten te wor-den. Zie ook Ministory nummer XX, ‘De motorfiets “Flying Flea” bij de Slag om Arnhem’, door M. Veldhuizen, als bij-lage van Nieuwsbrief No. 31, juli 1988.

Wolfhezerweg te Wolfheze, 1945. Op een dumpplaats nabij de Amsterdamseweg zijn onder andere dropkooien samengebracht. (uit “Het Parool, “Speciale Editie”, Arnhem…Doode Stad…die zal herleven”, 1945; via B. de Reus)

Tijdens operatie Market Garden strijden 1568 Poolse soldaten aan de zijde van de mannen van de le Britse Luchtlandingsdivisie. Hiervan landen er 28 met zweef-vliegtuigen ten noorden van de Rijn, en 537 para’s springen uiteindelijk bij Grave uit vliegtuigen. De overige 1003 mannen van de lste Poolse Onafhankelijke Parachutistenbrigade komen op donderdag 21 september 1944 aan parachutes naar beneden bij Driel; door een dichte mist in Engeland zijn ze een aantal dagen later dan gepland pas geland. Gedurende en na de gevechten komen 97 Poolse parachutisten door oorlogshandelingen om het leven.
Het was bij mij reeds bekend dat de Polen RE Flea’s gebruikten in en rond Driel. Er zijn oorlogsfoto’s bekend met dergelijke motorfietsen erop, helaas meestal alleen met een voor- of achterwiel.
Bij Driel zijn geen zweefvliegtuigen geland ten behoeve van de Poolse eenheden. Daarom moeten de Flea’s wel per parachute en dropkooi aangevoerd zijn.

Dropkooi met Flea onder de romp van een Dakota. Helaas is onbekend waar en wanneer de foto is gemaakt, (uit “British Farces Motorcycles 1925-45”, door C.J. Orchard & SJ. Madden copyright/A@AEE Boscombe Down, NB 3383-4)

 

Poolse para’s met een Vickers machinegeweer bij Driel, september 1944. Op de achtergrond zijn een voorwiel en een koplamp waarneembaar van een Flea. (uit “De Polen van Driel”, door G.F. Choletvczynski, blz. 111)

Eric van Tilbeurgh (een verzamelaar van gegevens en objecten over de para’s uit Polen, die mij onder andere de bovenstaande cijfers verstrekte) wist mij te vertellen dat op een vrachtlijst staat dat 15 tot 17 Flea’s vanuit Engeland zijn verstuurd naar het Poolse landingsterrein te Driel. Of deze allemaal zijn aangekomen, is een vraag die wellicht nooit beantwoord kan worden. Onderweg keerde een groot aantal van de Amerikaanse Dakota’s terug vanwege een verkeerd begrepen radiobericht, en door problemen bij de overige toestellen, zoals Flak, kunnen kostbare ladingen niet aangekomen zijn.

In 2003, tijdens de 59ste herdenking van de Slag om Arnhem, kwam mij iets ter ore waar mijn hart sneller van ging kloppen. De geruchten gingen dat op het voormalige landingsterrein van de Polen te Driel een dropkooi was gevonden. Dit was gebeurd tijdens het bouwrijp maken van het toekomstige woongebied de Schuytgraaf.
Omdat tot nu toe alleen het Britse The Parachute Regiment and Airborne Forces Museum te Aldershot een dropkooi in zijn collectie heeft, zou dit nummer 2 worden.
Na de herdenkingen ben ik meteen gaan uitzoeken wie de trotse eigenaar van de in Driel gevonden kooi was geworden. En gelukkig, het bleek de juiste instantie te zijn, het Airbome Museum te Oosterbeek. Na contact te hebben gehad met Roland Boekhorst en Wybo Boersma, bleek dat mijn expertise op prijs werd gesteld, en gevraagd werd of ik een keer langs kon

De restanten van de dropkooi zoals de auteur ze aantrof vóór de restauratie. (foto A J. Versluijs, oktober 2003)

komen om het restauratieproject te bespreken.
Roland had niks te veel gezegd toen hij zei: stel je er niet te veel van voor. Wat bleek, de dropkooi had 59 jaar onder de grond gelegen. En ik maar denken dat ze uit de lucht kwamen vallen; deze kwam toch echt uit de Betuwse klei. Daar was hij met behulp van een graafmachine uitgetrokken, met als gevolg dat de dropkooi niet meer één geheel was. Hij bestond nu uit allemaal kleine stukjes gebroken, verbogen materiaal, dat in een bananendoos paste.

De restauratie
Het materiaal was aanzienlijk dunner dan toen het 60 jaar geleden gemaakt werd. Dit zou een grote klus worden, en als extra dienden we het klaar te krijgen vóór de herdenkingen van 2004, als dat mogelijk was tenminste. Daar ik de klus in mijn eentje niet zou klaren, schakelde ik mijn vriend Peter van der Putten in om te helpen met de restauratie.
Eerst heb ik de ergste roest en klei met een klein hamertje verwijderd, en daarna zijn de stukken gestraald zodat we konden zien wat er over zou blijven. Samen met Peter heb ik eerst een avondje gepuzzeld om alle delen op de juiste plaats te leggen. Deze stukken hebben we vervolgens gemerkt, en we hebben er foto’s van gemaakt om niet elke keer opnieuw te hoeven puzzelen.
Gelukkig had ik acht jaar geleden foto’s en tekeningen gemaakt van de dropkooi te Aldershot, en die waren nu zeer bruikbaar. We hebben de maten genomen van de

Na enig gepuzzel begint de dropkooi vorm te krijgen, (foto AVersluijs, november 2003)

De dropkooi vóór het aflassen, opnieuw stralen, verven en monteren van de laatste delen. (foto AJ. Versluijs, maart 2004)

buizen, en vervolgens hebben we buizen besteld van een kleinere diameter. We konden de bestaande delen over deze nieuwe buizen schuiven, en zodoende een stevig binnenframe maken, met een originele dropkooi aan de buitenkant. Hiervoor is 14 meter nieuwe buis gebruikt. Hierdoor kreeg de dropkooi weer wat stevigheid terug.
Echter, bij het verwerken bleek dit moeilijker te gaan dan verwacht. Door de vele deuken en resten van klei aan de binnenkant, ging het soms met centimeters tegelijk, maar vaak maar millimeter voor millimeter. Om de juiste vorm terug te krijgen in bepaalde stukken, die geheel vervormd waren door de graafmachine, moesten vaak malletjes en speciale gereedschappen gemaakt worden.
Toen het geheel weer in elkaar zat, en er een Flea in had gezeten, begon het weer een dropkooi te worden. We begonnen deze restauratie met het doel zoveel mogelijk de originele delen te hergebruiken.
Het bleek een hele klus, maar toch zijn we erin geslaagd om uiteindelijk een dropkooi op te bouwen die voor 90 tot 95% origineel is aan de buitenkant.
Helaas mistten de twee vleugelmoeren om het geheel te sluiten, en hebben we die zelf moeten namaken.
We waren hiervoor speciaal naar Engeland gereden om die vleugelmoeren op te meten in het museum in Aldershot. Daar waren ze echter helemaal niet blij met ons, ondanks eerdere afspraken. Men was vergeten onze komst te vermelden in de agenda, en hierdoor verviel alle eerder toegezegde medewerking! Na veel vijven en zessen kregen we het toch voor elkaar om wat maten te nemen.
De vleugelmoerverbindingen hebben we vervolgens van verschillende stukken ijzer samengesteld, en het resultaat mag er zijn.
Ook waren de wielklemmen totaal weggerot, en hebben we aan de hand van foto’s en de bandenmaat een mal gemaakt. Vervolgens zijn door een gieter klemmen van aluminium gegoten. Dit bracht ons nog in een lastig pakket, want de man had het te druk. Vervolgens brak de bouwvakantie aan, en september begon nu snel te naderen. Gelukkig is alles op tijd afgekomen, en het resultaat is afgelopen september te bewonderen geweest te Driel, op de tentoonstelling “De Polen van Driel weer in beeld”.
Volgens de organisator, Eric van Tilbeurgh, hebben vele mensen deze expositie bezocht tijdens de Airborne

De dropkooi tijdens de tentoonstelling te Driel. (foto F. van der Putten, september 2004)

herdenkingen. Via internet heb ik reeds een aantal foto’s en artikelen gevonden over de dropkooi op deze tentoonstelling.
Om beschadigingen aan de onderkant te voorkomen tijdens het transport, hebben we met een paar schroeven en beugels een multiplex plaat onder de dropkooi bevestigd. Tevens is een en ander verrijdbaar gemaakt door kleine wieltjes onder de plank te bevestigen, zodat het geheel gemakkelijk te vervoeren is en eenvoudig op zijn plaats te zetten. Door het stevige subframe kun je de dropkooi met motorfiets nu in één keer optillen en verplaatsen.
Voordat we de dropkooi weer teruggaven aan het museum, op zondagmiddag 12 september 2004, zijn we eerst wat foto’s gaan maken op de plek waar het een jaar daarvoor allemaal begonnen was. Helaas was het nog een grote bouwput, en hebben we de onderstaande foto genomen in een straal van 100 meter van de vindplaats, die tevens de locatie zal zijn waar de kooi in 1944 gedropt werd.
Met dank aan: W. Boersma, R. Boekhorst, B. de Reus, E. van Tilbeurgh, P. van der Putten, M. Veldhuizen, R. van Meel, H. Minne, M. van de Poel, J. Salemink, H. Voortman, J. Veenendaal, B. Novell en P. Birchell.

Het eindresultaat, de gerestaureerde dropkooi, gefotografeerd op een plek in een straal van 100 meter van de vindplaats bij Driel. (foto AJ. Versluijs, september 2004)

Download ministory

MINISTORY No. 84
Hans Timmerman
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 96 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
december 2004

Inleiding
Van 17 tot 26 september 1944 werden door Britse en Duitse militaire eenheden in Arnhem en Oosterbeek en omgeving zware gevechten geleverd die later onder de naam Slag om Arnhem bekend zouden worden. Aan Britse zijde vocht de Ist British Airborne Division, aangevuld met de Ist Polish Independent Parachute Brigade Group. Deze eenheden, die samen uit bijna 12.000 man bestonden, zagen zich geplaatst tegenover de gedecimeerde 9.SS-Panzerdivision “Hohenstaufen” en 10.SS- Panzerdivision “Frundsberg”, en de zogenaamde West- gruppe die bestond uit diverse eenheden van Wehr- macht, Kriegsmarine, Waffen-SS en Luftwaffe. Gedurende de strijd werden deze formaties voortdurend aangevuld met materieel en manschappen. Exacte cijfers over het totale aantal Duitse soldaten dat toen is ingezet, zijn niet bekend. Geschat wordt dat het om 18.000 tot 20.000 man ging.
Tijdens en ten gevolge van de gevechtshandelingen kwa-men, inclusief die van de luchtmacht, ongeveer 1900 geallieerde militairen om het leven. Van de gesneuvelden aan Duitse zijde zijn geen precieze aantallen bekend. Op de Duitse militaire begraafplaats te Ysselsteyn bevinden zich zeker 1725 graven van soldaten die zeer waarschijnlijk betrokken zijn geweest bij de gevechtshandelingen in en rond de Gelderse hoofdstad. Hoeveel elders zijn begraven of worden vermist is niet bekend.

Duitse gewonden en gesneuvelden
De Duitse militairen die in en rond Oosterbeek en Arnhem tijdens de gevechten sneuvelden, kregen in veel gevallen ter plaatse een veldgraf. Deze lagen overal in het gevechtsgebied verspreid: in tuinen, langs wegen, in bossen etc.. Grote aantallen lijken werden afgevoerd naar de Duitse militaire begraafplaatsen Ehrenfriedhof Zypendaal te Arnhem en Ehrenfriedhof Grebbeberg te Rhenen. Anderen kwamen terecht op burgerkerkhoven, vaak in de omgeving van plaatsen waar eenheden voor en na de gevechten waren ondergebracht. Ook namen de Duitsers een aantal noodbe- graafplaatsen in gebruik. Deze lagen onder meer in Arnhem aan de Apeldoornseweg bij de Saksen Weimar Kazerne, in Velp langs de Zutphensestraatweg, en in Ede bij de Ginkelse Heide. In een enkel geval namen uit Duitsland aangevoerde eenheden hun doden na de strijd mee terug naar de plaats van vertrek, waar zij op een kerkhof ter aarde werden besteld. Hiermee week men af van de richtlijnen omdat Duitse militairen in het land waar zij sneuvelden begraven moeten worden.
De gewonde militairen werden in de regel vlak achter de frontlinie opgevangen in een beschutte plaats waardoor zogenaamde Verbandnesten ontstonden. In een dergelijke verzamelplaats voor gewonden werd eerste hulp verstrekt om ervoor te zorgen dat deze konden worden vervoerd naar een in de directe omgeving gelegen Truppenverbandplatz. Hier werden medische handelingen zoals bloedtransfusies e.d. uitgevoerd om acuut levensgevaar te voorkomen, zodat de gewonden verder konden worden vervoerd naar een in de regio gelegen Hauptverbandplatz of een Kriegslazarett. In de hoofd- verbandplaats werden bij degenen die niet getransporteerd konden worden, operaties verricht zoals noodam- putaties, het stelpen van bloedingen en het afdichten van borstwonden. Het militaire hospitaal was bedoeld voor de chirurgische behandeling van de minder urgente gevallen met een lange rusttijd. Hier konden tevens specialistische operaties worden uitgevoerd.
Door de enorme aanvoer van gewonden was van deze hiërarchie, zoals die volgens voorschrift in het Duitse leger moest worden toegepast, niet altijd sprake. Chirurgische handelingen die officieel moesten worden uitgevoerd in een Kriegslazarett, werden bijvoorbeeld ook toegepast in een Hauptverbandplatz.
Om de gewonden en doden uit het strijdgebied te halen, werden allerhande middelen, waaronder paard en wagen, vrachtauto’s, buitgemaakte jeeps, rodekruis- voertuigen en zelfs tanks, gebruikt.
Truppenverbandplatze waren onder meer in Hotel De Leeren Doedel en Hotel Wolfheze ondergebracht, en verhuisden naarmate de strijd vorderde mee met de oprukkende eenheden. In Velp was een Hauptverbandplatz gevestigd.
Kriegslazarette waren al voor september 1944 gehuisvest in verschillende gebouwen en ziekenhuizen die de Duitsers in de eerste oorlogsjaren hadden gevorderd. Vaak ging het in eerste instantie om delen van deze gebouwen. Naarmate de oorlog vorderde, het front dichterbij kwam, en het aantal gewonden toenam, werden ze volledig in beslag genomen. In het Gemeenteziekenhuis in Arnhem was het Kriegslazarett 1/686 gevestigd, in het St. Anthoniusziekenhuis in Utrecht was een Kriegslazarett te vinden, en in de St. Joseph- stichting in Apeldoorn was het Kriegslazarett 4/686 ondergebracht.
Ook werden Duitse gewonden verzorgd in Britse militaire hospitalen, die onder meer gevestigd waren in Hotel Schoonoord en Hotel De Tafelberg in Oosterbeek. Veel jongens en mannen bezweken uiteindelijk aan hun verwondingen, en kregen een graf op het terrein van de desbetreffende verbandplaats of hospitaal, of werden ter aarde besteld op een begraafplaats in de buurt. Daarnaast zijn gewonden naar ziekenhuizen in Duitsland gebracht. Degenen die daar overleden, vonden veelal hun laatste rustplaats op een nabijgelegen kerkhof.

De veldgraven in Oosterbeek en omgeving
Ondanks dat veel van de omgekomen Duitse militairen tijdens en na de strijd waren afgevoerd, bleef een groot deel in veldgraven in Oosterbeek en omgeving achter. De meest voor de hand liggende reden hiervoor is dat een aantal eenheden niet de middelen had de gesneuvelden te vervoeren, en direct na de gevechten elders werd ingezet. Het ging hierbij voornamelijk om veldgraven van soldaten van onderdelen die ingedeeld waren bij de Kampfgruppe Von Tettau (Westgruppe), die gevechten leverden aan de westzijde van het frontgebied. Vooral van het Luftwaffe- onderdeel Ersatz- und Ausbildungs-Regiment Hermann Göring, en de Kriegsmarine-eenheden lO.Schiffsstamm-Abteilung, 14.Schiffsstamm-Abtei- lung en Marine Schützen Bataillon 250 lagen na de bevrijding grote aantallen omgekomen militairen in Oosterbeek begraven.
Na de gevechten waren zij niet alleen ter aarde besteld door militairen van de eigen onderdelen, maar ook door Britse krijgsgevangenen, en in Oosterbeek achtergebleven burgers, die onder dwang van de Duitsers werden ingezet.
Na de Slag lagen Oosterbeek en omgeving regelmatig onder geallieerd artillerievuur vanuit de Betuwe, waardoor meerdere Duitse soldaten om het leven kwamen. Deze beschietingen zullen er ook toe hebben bijgedragen dat bij het opgraven en afvoeren van doden geen prioriteit werd gelegd.

Bootsmann Alfred Steckhan
Alfred Steckhan was als Bootsmann ingedeeld bij de Duitse Kriegsmarine. Oorspronkelijk gestationeerd in Frankrijk moest hij na de geallieerde landingen op 6 juni 1944 in Normandië, terugtrekken richting Nederland. Daar werd hij ondergebracht bij het Marine Auffanglager Zwolle, waar al het terugtrekkende marinepersoneel uit Frankrijk en België werd verzameld.
Ten behoeve daarvan werden in Zwolle diverse gebouwen gevorderd. Het Kommando Marine Auffanglager was gezeteld in het toenmalige Restaurant Jansen aan de Stationsstraat 1. De manschappen werden gelegerd in een aantal scholen, waaronder het Christelijk Lyceum en de school aan de Enkstraat. In een ander gevorderd schoolgebouw was een Krankensammel- stelle ingericht waar gewonde Kriegsmarine militairen uit Frankrijk werden opgevangen en verzorgd.
Alfred werd ingedeeld bij de 2. Kompanie Marine Auffanglager Zwolle.
Op 17 september 1944 schreef hij daarvandaan aan zijn vrouw en kinderen in Hamburg:

Alfred Steckhan met vrouw en kinderen.
“Mein liebe Lies,
Recht herz. Dank für Deinen Brief vom 10.9.44. Ich bin froh, dass Ihr alle noch da eeid. Heute darf man sich namlich nicht mehr wundern, wenn es mal anders kommt. Vielleicht kommen Deinen Briefe trotzdem noch an. Wenn nicht bald die neuen Waffen ein- gesetzt werden, dann weise ich nicht, wie dieser Kampf enden wird. Trotz allem habe ich doch noch Hoffnung, denn, wenn wir jetzt die Flinte ins Korn werfen, ist’s aus mit uns.”
‘Mijn liefste Lies,
Heel hartelijk bedankt voor je brief van 10.9.44. Ik ben blij dat jullie allemaal nog in leven zijn. Tegenwoordig moetje namelijk niet opkijken als het plotseling anders loopt. Misschien komen je brieven toch nog aan. Als niet spoedig de nieuwe wapens worden ingezet, dan weet ik niet hoe deze strijd zal eindigen. Ondanks alles heb ik toch nog hoop, want als we nu het bijltje erbij neer gooien, is het met ons gedaan.”
Alfred was zich op het moment dat hij deze brief schreef uiteraard niet bewust van de aanstaande geallieerde luchtlandingen bij Wolfheze die dezelfde dag zouden plaatsvinden. Kort na het begin daarvan werd in het Auffanglager een gevechtseenheid onder de naam Marine Schützen Bataillon 250 gevormd, waarvan Alfred zeer waarschijnlijk deel uitmaakte. Deze werd vanaf 19 september 1944 in Oosterbeek en omgeving tegen de Britse luchtlandingstroepen ingezet. Op 20 september kwam Alfred ter hoogte van de Valkenburglaan in Oosterbeek om het leven. Kort na de gevechten kreeg zijn vrouw echter bericht van zijn eenheid dat haar man met een schot in de buik in een militair hospitaal in het gevechtsgebied was opgenomen. Op 30 september werd het Bataillon 250 ontbonden, en als personeelsreserve teruggestuurd naar Zwolle. 1\vee maanden later ontving Alfreds vrouw een brief van de plaatsvervangende commandant van de 2. Kompanie Marine Auffanglager Zwolle, waarin hij schreef:

“Sehr geehrte Frau Steckhan
Da Ihr Mann, der sich vor einigen Wochen im Einsatz befand, verwundet warde und nach seiner Genesung wahrscheinlich nicht zur hiesigen Einheit zurückkehren wird, lassen wir Ihnen heute seine Privatsachen laut der beigefügten Aufstellung zugehen. Pie Dienstbekleidung Ihres Mannes warde hier vereinnahmt.
Wir hoffen dass Sie inzwischen gute Nachricht von ihm erhalten haben und begrüssen Sie mit den besten Wünschen.”
“Zeer geachte mevrouw Steckhan,
Omdat uw man, die enkele weken geleden in de strijd werd ingezet, gewond raakte, en na zijn herstel waarschijnlijk niet naar zijn huidige eenheid zal terugkeren, doen wij u heden zijn persoonlijke bezittingen volgens bijgevoegde specificatie toe-komen. De dienstkleding van uw man werd hier ingenomen.
Wij hopen dat u ondertussen goed nieuws van hem hebt ont-vangen, en begroeten u met de beste wensen.”
Uit de brief blijkt dat de plaatsvervangende compag-niescommandant niet op de hoogte was van het feit dat de Bootsmann op 20 september aan zijn verwondingen was overleden.
In 1945, na de bevrijding, trof men het veldgraf van Alfred Steckhan langs de Valkenburglaan in Oosterbeek aan, maar hij werd geregistreerd onder de afwijkende achternaam Sterkhan. Op het graf waren slechts zijn voor- en achternaam vermeld. Rang, legernummer, onderdeel en andere gegevens werden niet aangetroffen. Zijn stoffelijke overschot werd overgebracht naar het  Ehrenfriedhof Zypendaal in Arnhem.

Omdat Alfreds vrouw in 1947 nog steeds geen zekerheid had over het lot van haar man, stuurde zij een brief aan de gemeente Arnhem. De desbetreffende ambtenaren konden echter helaas geen verband leggen tussen de naam Steckhan van de vermiste, en de onjuiste naam Sterkhan die op de lijst van opgegraven Duitse militairen in de gemeente Renkum voorkwam. Opmerkelijk, omdat de beide achternamen zeer sterk op elkaar lijken, en de voornamen zelfs gelijk waren.
In 1948 werd Alfred daardoor onder de afwijkende ach-ternaam overgebracht naar de Duitse militaire begraaf-plaats in Ysselsteyn. Door de gebrekkige identificatie in de eerste jaren na de oorlog waren vele Duitse militairen als ‘onbekende’, onder een verkeerde naam of met gebrekkige gegevens naar Ysselsteyn overgebracht. Daarom werd begin jaren ’60 geprobeerd om van een groot aantal soldaten de ware identiteit alsnog vast te stellen. Ook Alfred kwam hiervoor in aanmerking. Aangezien het identificeren toen niet lukte, lag hij tot voor enkele jaren onder de naam Alfred Sterkhan, zonder verdere persoonsgegevens, begraven.
Doordat de bovengenoemde brief van mevrouw Steckhan door mij in het gemeentearchief in Arnhem werd aangetroffen, kon 52 jaar na dato de desbetreffende informatie toch nog worden gecombineerd met de onjuiste naam op de lijst van de gemeente Renkum. Een goede samenwerking tussen verschillende Duitse instanties had vervolgens alsnog de positieve identificatie tot gevolg, en men is erin geslaagd de twee dochters van Alfred op te sporen. Zijn weduwe bleek inmiddels overleden te zijn.
De identificatie van Bootsmann Alfred Steckhan bewijst dat het ook na meer dan zestig jaar van groot belang is onderzoek te doen naar de identiteit van vermisten die als ‘onbekende’ of onder een afwijkende naam op de Duitse militaire begraafplaats Ysselsteyn of elders, in Duitsland, begraven zijn.
Alfred Steckhan werd 48 jaar oud.

Gefreiter Wolfgang Dinkel
Een Duitse militaire eenheid van de genie die aan de strijd deelnam en waarover tot op heden weinig bekend is, was het Pionier Bataillon 26 zur besondern Verwendung Höxter/Weser, ook wel Pionier Bataillon Arnheim genoemd.
Om de Britse troepenmacht het hoofd te kunnen bieden, werden uit de verre omtrek van Arnhem Duitse eenheden vrijgemaakt of opgesteld om aan de strijd deel te nemen.
Gefreiter (korporaal) Wolfgang Dinkel was oorspronkelijk afkomstig van Pionier Horchzug (motorisiert) 16, dat belast was met het afluisteren van de vijand met behulp van afluisterapparatuur. Ook hij werd ingedeeld bij een eenheid die speciaal voor de gevechten in Arnhem en Oosterbeek in het leven werd geroepen. Dit Pionier Bataillon 26 z.b.V. Höxter/Weser werd op 21 september in grote haast in de plaats Höxter aan de rivier de Weser (Nordrhein-Westfalen) geformeerd, en bestond uit compagnieën waarin genisten van diverse eenheden waren ondergebracht. Wolfgang werd ingedeeld bij de le Compagnie, die onder bevel stond van Leutnant und Kompanieführer Andel, een officier die Wolfgang tot op dat moment niet kende. Direct na de opstelling werd het onderdeel, waarvan de sterkte onbekend is, op transport gesteld, en kwam op 22 september in Kleef aan.
Die dag schreef Wolfgang daarvandaan het volgende aan zijn ouders in Stuttgart-Bad-Cannstatt.
“Meine alte kompanie, in Stablack mit grossem Hin und Her aufgestellt, ist jetzt sozusagen aufgeplatzt. In aller Eile wurde gestern in H. eine Rompanie zusammengerafft und nach dem Westen geworfen. Dieser neuen Kampfkompanie, die in kürzester Frist frontmassig eingesetzt wird, gehore ich auch an. – Wir Horen von hier aus schon das Artillerie und M.G.-Feuer der Westfront.”

FOTO: VIA LOTHAR DINKEL

Wolfgang Dinkel
“Mijn oude compagnie, in 6tablack met grote moeite opgesteld, is nu zogezegd uiteengevallen. In grote haast werd gisteren in H. (Höxter -HT) een compagnie samengeraapt en naar het westen verplaatst. Tot deze nieuwe gevechtscom- pagnie, die op de kortste termijn aan het front zal worden ingezet, behoor ik ook. We horen hier al het vuren van artillerie en machinegeweren van het Westfront.”
Een andere soldaat uit Wolfgangs compagnie, Pionier (geniesoldaat) Josef Forstner uit Oostenrijk, schreef die-zelfde dag aan zijn familie:
“Liebste Eltern! MuB Euch leider schnell ein paar traurige Zeilen mitteilen, bin seit gestern lm Ruhrgebiet, heute den 22. urn 6 Uhr abends ziehen wir in den kampf, auf Hauser- und Strafienkampf. Also wenn es die letzten Zeilen waren, noch- mals tausend Grüfte Euer Josef.”
“Liefste Ouders! Moet jullie helaas snel een paar treurige zin-nen mededelen, ben sinds gisteren in het Ruhrgebied, van-daag de 22ste om 6 uur vanavond trekken we ten strijde in huis- en straatgevechten. Dus als het de laatste regels zijn geweest, nogmaals duizend groeten. Jullie Josef”.
Op 22 september werd de le compagnie onder leiding van Leutnant Andel in Oosterbeek ingezet. Gefreiter Wolfgang Dinkel en Pionier Josef Forstner behoorden tot
de eersten die kort na het begin van de gevechtsactie sneuvelden. Zij kwamen ter hoogte van het huidige huis aan de Ploegseweg 7 door een granaatinslag om het leven. Samen werden zij aan de overzijde van de straat, in de tuin van de dubbele woning aan de Ploegseweg 14/16 (nu: 14), in één veldgraf begraven. Wolfgangs compagnie bleef de dagen daarna tot het einde van de gevechtshandelingen in Oosterbeek in hetzelfde gebied actief, waarbij diverse genisten sneuvelden.
Kort na de oorlog werden in de directe omgeving van de Ploegseweg zeker 17 veldgraven van deze genie-een- heid aangetroffen. De gesneuvelden werden in augustus 1945 overgebracht naar het Ehrenfriedhof Zypen- daal te Arnhem, en uiteindelijk in november 1948 naar de Duitse militaire begraafplaats in Ysselsteyn. Het zwaar beschadigde huis aan de Ploegseweg 14/16 is na de oorlog afgebroken en vervangen door nieuwbouw.
In een ander deel van Oosterbeek, in de omgeving van het huis Ommershof, werden tijdens de Slag om Arnhem militairen ingezet die zeer waarschijnlijk tot de 2e Compagnie van het Pionier Bataillon 26 z.b.V Höxter/Weser behoorden. Tijdens een actie op 25 september 1944 vonden tien genisten in de leeftijd van 18 tot 36 jaar de dood. Zij werden begraven in de tuin van het nabij gelegen huis van de familie J.A. Hendriks aan de Karei van Gelderlaan. De villa Ommershof werd ’s zomers bewoond door de familie Castendijk uit Rotterdam. Een zoon, Bob, hield destijds een dagboek bij, waarin hij schreef:
‘Woensdag 11 October 1944
’s Middags zie ik iets roerends, hetgeen Pa een paar tranen kost. 5 Pioniers, 2 ouwe en 3 jonkies zijn de 10 Moffen bij Hendriks een fatsoenlijk graf gaan geven. Het is een en al bloemen. Ze vertellen van hun Feldwebel die in Polen, Frankrijk, Balkan en Rusland heeft gevochten, het was een “alte Haudegen”. Ze laten Pa het jasje van de Feldwebel zien, EX I, EX II (Ijzeren Kruis 1e en 2e klasse -HT), Ostfrontmedaille 1941-1942, goldenen Verwundetenabzeichen, Sturmab- zeichen, Nahkampfspange in silber, Kriegsverdienstkreuz II klasse mit den Schwerten etc. Het zijn Rijnlanders die vandaag naar de Heimat terug zullen gaan. Ze willen nog even afscheid van hun kameraden nemen. Ze Bidden, denken aan hun kameraden, Pa bid ook. Dan gaan de 5 Pionieren weg, wij ook. Pa is diep onder de indruk.”
De genoemde Feldwebel (sergeant le klasse) was zeer waarschijnlijk de dertigjarige Rudi Weltecke.
Ook op diverse andere locaties sneuvelden genisten die hoogstwaarschijnlijk tot het Pionier Bataillon 26 z.b.V. behoorden. Na de oorlog werden onder meer desbetreffende veldgraven aangetroffen aan de Pietersbergseweg, Stationsweg, Bildersweg, Oranjeweg en Utrechtseweg. Op de Oude Begraafplaats aan de Fangmanweg werden drie soldaten van de genie begraven.
Op 8 oktober 1944 ontvingen Wolfgangs ouders een brief van Leutnant Andel waarin hen de dood van hun zoon werd medegedeeld. Andel schreef: “Sehr geehrter Herr Pinkel! Es iet mir eine traurige Pflicht Ihnen den Heldentod Ihres Sohnes Wolfgang Pinkel mitteilen’ zu mussen. Ich Weifi, was es für die Eltern bedeutet, das liebste, was sie auf Erden besitzen, vertieren zu mussen. Sehen Sie, auch mir erging es so, als ich Ihren Sohn als einer meiner besten Soldaten, fatten sah. Und trotzdem bin ich ungeheuer stolz auf ihn und das dürfen auch Sie sein. Er gab sein Leben für seine Lieben daheim, für seinen geliebten Führer und unser aller Vaterland.”
“Zeer geachte Heer Pinkel! Het is mij een droeve plicht, u de heldendood van uw zoon Wolfgang Pinkel te moeten medede-len. Ik weet wat het voor ouders betekent het liefste wat zij op aarde bezitten, te moeten verliezen. Ziet u, zo verging het mij ook toen ik uw zoon als een van mijn beste soldaten zag sneuvelen. En toch ben ik ongelooflijk trots op hem, en dat mag u ook zijn. Hij gaf zijn leven voor zijn geliefden thuis, voor zijn geliefde Führer, en ons aller vaderland.”
Omdat Wolfgang en zijn familie niet zo gesteld waren op Adolf Hitler wilden zij een rouwadvertentie zonder het “Führer” in de tekst “Gefallen für Führer Volk und Vaterland” laten plaatsen. Aangezien de lokale krant dit niet aandurfde, verscheen op 13 november 1944 Wolf- gangs overlijdensadvertentie in de “Kocher- und Jagst- bote: Nationalsozialistische Tageszeitung für den Bezirk Künzelsau”, een plaatselijke krant die in het 100 kilometer verder gelegen dorp Künzelsau werd uitgegeven. Wolfgangs jongere broer Lothar was ook soldaat in het Duitse leger. In Normandië in Frankrijk was hij gevangengenomen door Amerikaanse troepen. Hij werd in eerste instantie vermist, en zijn ouders ontvingen pas in augustus 1945 het bericht van het Internationale Rode Kruis dat Lothar krijgsgevangene was. De kerstdagen van 1944 waren voor hen dan ook een zeer moeilijke tijd. Na zijn gevangenschap, die hij gedeeltelijk in Amerika doorbracht, kwam Lothar in augustus 1946 als twintigjarige weer bij zijn ouders thuis.
In 1954 maakte hij samen met zijn ouders voor de eerste keer na de oorlog de reis naar Oosterbeek om de oor-spronkelijke graflocatie van Wolfgang op te sporen. Een buurtbewoner kon vertellen waar en onder welke omstandigheden hij was gesneuveld. De plek van het graf was nog zichtbaar. Er werden enkele foto’s gemaakt. Opmerkelijk genoeg waren in oktober 1953 in het gebied tussen de Weverstraat en de Fangmanweg, bij het aanleggen van een trottoir, vier lijken van militairen van de le Compagnie van het Pionier Bataillon 26 z.b.V. Höxter /Weser gevonden.
Nadien heeft Lothar geprobeerd de laatste dagen van het leven van zijn broer te reconstrueren. Vele malen heeft hij Oosterbeek bezocht.
Gefreiter Wolfgang Dinkel werd 21 jaar oud.

Noot: tot op heden wordt in diverse publicaties over de Slag om Arnhem gesproken over een Pionier Bataillon Glogau. Er bestaat echter geen enkele concrete aanwijzing die erop duidt dat een eenheid met die naam daadwerkelijk in de regio Arnhem is geweest. Het Pionier Bataillon 26 z.b.V. Höxter/Weser, waarvan zeker is dat het in Oosterbeek is ingezet, wordt daarentegen in bijna geen enkele publicatie besproken. Is hier sprake van een verwisseling?

Oberleutnant Artur Wossowsky
Op 17 september 1944 was de 3e Compagnie van het Fallschirm Ersatz- und Ausbildungs- Regiment Hermann Göring ondergebracht in Katwijk aan Zee. De eenheid bestond, net als de rest van het regiment, uit zeer jonge rekruten in de leeftijd rond 18 jaar, die sinds april 1944 in opleiding waren en geen enkele gevechts- ervaring hadden. De compagnie werd als onderdeel van het Bataillon Wossowsky, dat uit ongeveer 600 man bestond, richting Arnhem gedirigeerd.
Aangezien geen transportmiddelen ter beschikking stonden, vertrok het bataljon op 17 september per fiets. De tocht werd ’s avonds en ’s nachts afgelegd vanwege het constante gevaar van geallieerde luchtaanvallen.
Op dinsdag 19 september bereikte het bataljon ter hoogte van de Ginkelse Heide bij Ede het gevechtsge- bied, waar de nacht langs de weg werd doorgebracht. De volgende dag werd het ingezet om een stuk bos uit te kammen waar mogelijk nog Britse troepen werden verwacht. Deze werden niet aangetroffen, ’s Avonds vertrok de eenheid naar Wolfheze om daar de nacht door te brengen.
In de loop van de donderdag werd het onderdeel tegen de Britse luchtlandingstroepen ingezet. Vanuit Wolfheze trokken zij naar de Westerbouwing in Oosterbeek, waar zij direct door de Britse verdedigers onder vuur werden genomen. Nadat de uitspanning op de Britten was veroverd, werd de aanval voortgezet in de richting van het dorp Oosterbeek, waarbij het bataljon ondersteund werden door Franse Renault tanks van de Panzer Kompanie 224. De verliezen waren zo groot dat het bataljon tegen de middag van de 21e uit de strijd werd genomen, waarna een andere eenheid de aanval overnam.
De waarnemend commandant van het Regiment Hermann Göring, Oberst (kolonel) Fritz Fullriede, hield destijds een dagboek bij waarin hij schreef:
“Das Btl. Wossoweki verliert: bei den Angriff auf Oosterbeek alle Offiziere bis auf einen Leutnant, ebenso die Halfte seiner Manner. Verursacht ist dieser wahnsinnig höhe Verlust durch einen Oberst Schramm, der dort führte und den einsatz der «enigen echweren Waffen verbot, um nicht eigene Leute zu gefahrden. Dieser Idiot lasst sich lieber hunderte totschies- sen. Trotz Verbot des O.K..H. etwa 1600 Rekruten nach Deutschland abtransportiert, deren Einsatz reiner Kindermond ware”
“Het Bataljon Wossowski verliest bij de aanval op Oosterbeek, op één luitenant na, alle officieren, evenals de helft van haar manschappen. Dit waanzinnig hoge verlies is veroorzaakt door een kolonel Schramm die daar de leiding had, en de inzet van de weinige zware wapens verbood om eigen manschappen niet in gevaarte brengen. Deze idioot laat liever toe dat honderden doodgeschoten worden. Ondanks verbod van het O.K.H. (Oberkommando des Heeres -HT) ongeveer 1600 rekruten naar Duitsland getransporteerd, van wie de inzet pure kindermoord zou zijn.”
Over ‘Oberst Schramm’ is verder helaas niets bekend.

Uiteindelijk lukte het de Duitsers later die dag het kruispunt Veerweg, Benedendorpsweg, Van Borsselenweg (ten oosten van de Westerbouwing) in handen te krijgen.
Een van de gesneuvelde officieren waarvan Fullriede in zijn dagboek melding maakt, was de commandant van het Bataillon Wossowky, Oberleutnant (le luitenant) Artur Wossowsky. Officieel was hij ingedeeld bij de staf van het 2e Bataljon van het Fallschirm Ersatz- und Ausbildungs- Regiment Hermann Göring. Naar herinnering van Hauptfeldwebel (sergeant-majoor) Franz Niederweis, die als lid van het bataljon deelnam aan de gevechten, was Wossowsky afkomstig van een eenheid luchtdoelartillerie, en had hij geen ervaring in het leiden van infanteriegevechten.
Dat Wossowsky oorspronkelijk tot een dergelijke eenheid behoorde, wordt bevestigd door gegevens op zijn identiteitsplaatje: ‘Flak.Abt.mot.1’, wat zoveel betekent als Flak Abteilung motorisiert 1. (gemotoriseerde lucht-doelartillerie afdeling 1). Voor dit soort artillerie gebruikten de Duitsers de afkorting Flak, die staat voor Fliegerabwehrkanone.
Artur Wossowsky sneuvelde op 26-jarige leeftijd, en werd samen met acht anderen begraven in de tuin van het huis Veerweg 1. Deze boerderij, die tijdens de gevechten zwaar beschadigd was, stond ten noorden van het huidige pand Veerweg 5, en werd na de bevrijding afgebroken.
Zoals uit het dagboekfragment van Fullriede blijkt, sneuvelden op 21 september 1944 behalve Wossowsky bijna alle officieren van het bataljon. De dertigjarige Oberleutnant Felix Kowslowski was een van hen, en hij werd in een graf naast Wossowsky ter aarde besteld. Een derde officier die om het leven kwam en tot de staf van het bataljon behoorde, was Leutnant Klaus Biedermann. Zijn stoffelijk overschot werd samen met dat van 14 andere gesneuvelden van het Regiment Hermann Göring, op het Ehrenfriedhof Grebbeberg in Rhenen begraven.
De volgende dagen werd het Bataillon Wossowsky opnieuw ingezet, en voerde aanvallen uit in de richting van de toenmalige gasfabriek en het huis Dennenoord, gelegen aan de Benedendorpsweg. Hierbij sneuvelden vele militairen. Na de oorlog werden 38 veldgraven van soldaten van het bataljon aangetroffen bij de ‘Kastanjehof (eveneens aan de Benedendorpsweg), bij het huis ‘Dennenoord’, op de Westerbouwing en diverse andere locaties in de omgeving.
Een aantal gewonden van het Bataillon Wossowsky werd naar Utrecht gebracht.
Daar waren begin 1941 de eerste verdieping en een deel van de tweede verdieping van het St. Anthonius Ziekenhuis gevorderd door de in de Kromhoutkazerne gelegerde staf van het Regiment Hermann Göring. De eenheid had de ruimte nodig ‘Zur einrichtung eines Revieres’, wat zoveel betekent als dat ze een afdeling nodig hadden om hun zieken te verzorgen.
Begin september 1944 was het gehele ziekenhuis door het regiment gevorderd en in gebruik genomen als Kriegslazarett. Tijdens de Slag om Arnhem was in het militaire hospitaal, naast de medische staf van het Regiment Hermann Göring, de Kriegslazarettabteilung 613 werkzaam. Deze eenheid was oorspronkelijk gestationeerd in Noord-Frankrijk en België, maar nadat de geallieerden dat gebied hadden ingenomen, teruggetrokken naar Nederland.
De gewonde soldaten die in het ziekenhuis overleden, werden met militaire eer bijgezet op de nabij gelegen Algemene Begraafplaats Tolsteeg. Tijdens de periode van 17 tot en met 25 september werden 38 Duitse soldaten op Tolsteeg begraven. Onder hen negen militairen van het Regiment Hermann Göring.
Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog is het Bataillon Wossowsky in diverse publikaties abusievelijk Bataillon Worrowski genoemd. Een fout die zeer waar- schijnlijk is ontstaan door het onjuist interpreteren van het handschrift van Fullriede in zijn dagboek.
Daarnaast bestaat tevens onduidelijkheid over de schrijfwijze van de naam Wossoswky De vorm Wossowski komt naast Wossowsky namelijk diverse keren in verschillende bronnen voor. Fullriede gebruikt in zijn dagboek drie keer Wossowsky en één keer Wossowski. In officiële stukken uit de oorlog van het Generalkommando van het 88ste Legerkorps staat Wossowski, terwijl een Fernschreiben, een telexbericht van Heeresgruppe B, Wossowsky vermeldt. Ook tegenwoordig zijn er nog verschillen. De Volksbund Deutsche Kriegsgraberfürsorge e.V. (de Duitse Oorlogsgravenstichting) hanteert Wossowski, terwijl de Deutsche Dienststelle (WASt), een informatiebureau betreffende voormalige leden van de Duitse Wehr- macht, Wossowsky schrijft.
Algemeen kan worden opgemerkt dat het om een in Duitsland zeer uitzonderlijke naam gaat waardoor onduidelijkheden gemakkelijk kunnen ontstaan.
Aangezien de Deutsche Dienststelle (WASt) de organisatie is waar de basisgegevens van Duitse militairen in oorsprong zijn ondergebracht, lijkt het voor de hand te liggen de gegevens van deze instelling als de meest betrouwbare te beschouwen.

Na de oorlog
Kort na de bevrijding ontstond de behoefte het bergen van gesneuvelde militairen en overleden burgers, van wie de graven over het gehele land verspreid lagen, centraal te regelen. Hiertoe werd de Dienst Identificatie en Berging, ressorterende onder het Ministerie van Oorlog, in het leven geroepen. Dit legeronderdeel stond onder leiding van Luitenant-Kolonel Dr. A. van Anrooy, en was onder meer belast met het samenbrengen van “isolated graves” (afzonderlijke graven) van Duitse soldaten. Voor de overige militaire graven waren de geallieerde legerau- toriteiten verantwoordelijk.
Ondanks dat de genoemde landmachtdienst belast was met deze taak, werd op 1 augustus 1945 onder leiding van de Dienst Gemeentewerken van de gemeente Renkum een begin gemaakt met het opgraven van de gesneuvel
de Duitse militairen in Oosterbeek en omgeving.
De lijken verkeerden in een verre staat van ontbinding. Een eventueel aanwezig identiteitsplaatje of naam op het grafkruis diende als bewijsmiddel voor het vaststellen van het persoonlijke legernummer of de naam van de gesneuvelde. Vaak werden geen voorwerpen voor een positieve identificatie aangetroffen. Wanneer bij de lichamen identiteitsplaatjes werden gevonden, bleken dit altijd halve exemplaren te zijn. Daarom werd aangenomen dat bij de eerste begraving het vaststellen van de naam en ander relevante gegevens onder toezicht van de Duitsers had plaatsgevonden, waarbij deze de andere helft van het plaatje hadden meegenomen.
De identiteitsplaatjes die Duitse militairen droegen, waren van metaal, en bestonden uit twee identieke delen met op elke helft het legernummer en meestal de gegevens van het onderdeel waarbij de betreffende militair oorspronkelijk was opgekomen. Wanneer een soldaat om het leven kwam, werd één helft van het plaatje afgebroken en via de legereenheid waarbij hij op dat moment diende, opgestuurd naar de Wehrmachts-Auskunftstelle in Berlijn. De andere helft bleef bij de overledene achter.
Van een daadwerkelijke positieve identificatie door de Renkumse Dienst Gemeentewerken kon in eerste instantie vaak geen sprake zijn omdat de gegevens die op de plaatjes werden aangetroffen, niet ontcijferd konden worden. Om deze te kunnen herleiden, en zo de naam van de gesneuvelde te achterhalen, was namelijk contact nodig met de Wehrmachts-Auskunftstelle in Berlijn, en die contacten waren er dat moment niet. Bovendien werden op de grafkruizen soms teksten in gotisch schrift aangetroffen. Een lettertype waarmee niet iedereen bekend was.
De stoffelijke overschotten werden op de dag van opgraving overgebracht naar het Ehrenfriedhof Zypen- daal, de Duitse militaire begraafplaats in Arnhem. Daar werden zij onder een volgnummer met daarbij de R van Renkum ter aarde besteld. Vanwege ruimtegebrek op het grafveld werden twee lijken boven elkaar begraven. Het bergen van de lichamen zou tot 1 oktober 1945 duren. In totaal waren toen 418 Duitsers bijgezet. Al snel bleek dat her en der nog graven in de gemeente aanwezig waren, waardoor het werk op 22 oktober 1945 werd hervat. Uiteindelijk werd op 26 juni 1946 het laatste stoffelijke overschot naar Arnhem overgebracht, waarna het totale aantal 454 Duitse gesneuvelden bedroeg. Onder hen Steckhan, Dinkel en Wossowsky.
Ook na de Slag om Arnhem kwamen, waarschijnlijk ten gevolge van geallieerde beschietingen, zeker 35 Duitse militairen in Oosterbeek en omgeving om het leven, waarvan bijna de helft in oktober 1944.

Arnhem, Ehrenfriedhof Zypendaal
De Duitse militaire begraafplaats Ehrenfriedhof Zypendaal, destijds gelegen nabij de kruising Schelmseweg / Deelenseweg in de bossen van Schaarsbergen aan de rand van Arnhem, was al vanaf de meidagen van 1940 in gebruik.
Arnhem was in deze periode een stad achter het front bij de Grebbeberg, waar goede medische voorzieningen te vinden waren. Op zaterdag 11 mei 1940 werd op last van de Duitse autoriteiten het Diaconessenhuis ontruimd. De dag erna onderging het St. Elisabeths Gasthuis hetzelfde lot. Daarnaast hadden de Duitsers de Industrie School aan de Rijnkade als noodziekenhuis in gebruik genomen. In deze hospitalen werden zowel Duitse als Nederlandse militairen verpleegd.
In de eerste maanden van de oorlog werden op Ehrenfriedhof Zypendaal ongeveer 100 gesneuvelde Duitsers begraven die hadden deelgenomen aan de inval in Nederland.
In de periode daarna werden tot 17 september 1944 ongeveer 400 doden op de militaire begraafplaats ter aarde besteld. Een aanzienlijk deel hiervan behoorde tot het vliegende personeel van de Luftwaffe. Daarnaast werden Duitse militairen begraven die door geallieerde bombardementen en beschietingen, ongevallen of ziekten om het leven waren gekomen.
Vanaf het begin van de Slag om Arnhem tot aan het einde van de oorlog werden er ongeveer 250 militairen begraven, van wie rond de 150 tijdens de gevechtshandelingen van september 1944. Uiteindelijk waren dus ongeveer 750 graven van Duitse soldaten op de begraafplaats te vinden.
Na de bevrijding werden, naast de eerder genoemde 454 gesneuvelden uit de gemeente Renkum, 548 stoffelijke overschotten die werden aangetroffen in Duitse veldgraven in de gemeente Arnhem, overgebracht naar het Ehrenfriedhof Zypendaal. Onder deze ruim 1000 omgekomen militairen bevinden zich nu nog steeds rond de 330 onbekenden, van wie de meeste zeer waarschijnlijk het leven hebben gelaten tijdens en ten gevolge van de Slag om Arnhem.
Van de 548 militairen die na de oorlog werden aangetroffen in Duitse veldgraven in de gemeente Arnhem, sneuvelden ruim 110 na de Slag om Arnhem, van wie 30 in oktober 1944 en 60 in april 1945.

Tussen 2 augustus 1948 en 12 februari 1949 zijn de stoffelijke resten door de Dienst Identificatie en Berging overgebracht naar de Duitse militaire begraafplaats te Ysselsteyn.
In de jaren na de oorlog zijn bij grondwerkzaamheden nog diverse Duitse gesneuvelden in Oosterbeek en omgeving aangetroffen. Deze zijn rechtstreeks naar Ysselsteyn overgebracht.

De Duitse militaire begraafplaats Ysselsteyn
Enkele kilometers zuidwestelijk van Ysselsteyn, een plaats in de gemeente Venray in de provincie Limburg, ligt de Duitse militaire begraafplaats Ysselsteyn. 31.758 Gesneuvelde soldaten hebben hier hun laatste rustplaats gevonden. Nagenoeg alle in Nederland aangetroffen Duitse graven zijn na de oorlog geruimd, waarna de stoffelijk overschotten naar deze dodenakker zijn overgebracht.
De begraafplaats is door de Dienst Identificatie en Berging, de latere Gravendienst van de Koninklijke Landmacht, aangelegd, en vervolgens beheerd. Door alle in Nederland omgekomen en ter aarde bestelde Duitsers bij elkaar te begraven, dacht men op de beste manier te kunnen zorgdragen voor de instandhouding en de verzorging van de graven. Op 15 oktober 1946 nam de Dienst een aanvang met de overbrenging van stoffelijke resten naar Ysselsteyn.
In 1950 begon men de graven van de onbekenden te openen om, met behulp van moderne onderzoeksmethoden en in nauwe samenwerking met de Duitse autoriteiten, te trachten de identiteit alsnog vast te stellen. Hierdoor kon aan 7330 doden een naam worden gegeven.
In 1976 is het beheer van de begraafplaats overgegaan in handen van de Volksbund Deutsche Kriegsgraber- fürsorge, die nu de verantwoordelijkheid voor het grafveld draagt.
De meeste Duitse militairen rusten op deze begraafplaats in een eigen graf. Daarnaast zijn in een aantal graven meerdere gesneuvelden samengebracht. De graflocaties zijn van uniforme natuurstenen kruizen voorzien. Op de tekstplaat staan de familienaam, de voornaam, en in de meeste gevallen ook de rang. Verder de geboorte- en de overlijdensdatum, en de vak-, rij- en grafaanduiding. De namen van de militaire eenheden ontbreken.
Op deze begraafplaats zijn ook de graven van Bootsmann Alfred Steckhan, Gefreiter Wolfgang Dinkel en Oberleutnant Artur Wossowsky te vinden.
Met dank aan Geert Maassen, Peter Vrolijk, Jan Hey, Willem Tiemens, Tom Kuipers, Robert Markus, David van Buggenum, Karl-Heinz Voigt.Theo van der Pas, Emy Thorissen, Erwin Heek (Dld.) en Anneliese Bauer (Dld.).

Download ministory

MINISTORY No. 83
Een geniesoldaat in de strijd om de Sonnenberg
Stanley Holden
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 95 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, september 2004

Inleiding
Dit is het verhaal van Stanley Holden, geniesoldaat, leger- nummer 14367199, 3 Troop, 4th Parachute Squadron Royal Engineers (RE), over zijn belevenissen tijdens de Slag om Arnhem.1) Stan Holden kwam bij het 4th Squadron in het voorjaar van 1944, samen met een aantal anderen van het Ist Squadron RE. Daarvóór had hij deel uitgemaakt van het 591 Squadron RE in de 6th Airborne Division.
Op 18 september 1944 landde hij met de 4th Parachute Brigade op de Ginkelse Heide, en na een opmars via Wolfheze kwam hij de volgende dag met een deel van zijn squadron terecht op het landgoed de Sonnenberg, aan de westkant van Oosterbeek. Dit gebied ligt op enkele honderden meters noordwestelijk van Hartenstein. Samen met andere eenheden verdedigden zij dit gedeelte van de Perimeter tegen Duitse aanvallen tot de avond van maandag 25 september. Bij de terugtocht in die nacht raakten Stan en een paar van zijn vrienden in het duister de weg naar de rivier kwijt en kwamen terecht op de Oorsprong, waar ze krijgsgevangen werden gemaakt.2)

Maandag 18 september 1944
Reveille was op maandagochtend 18 september om 6.00 uur, en we waren er sneller uit dan gewoonlijk, waarschijnlijk door de opwinding dat we nu eindelijk gingen. Het ontbijt bestond uit stampot, en ik slaagde erin om een vol bord naar binnen te werken. Later, in krijgsgevangenschap, zou ik vaak dromen over de volle borden die ik toen had kunnen eten.
Halverwege de morgen vertrokken we naar het vliegveld. We passeerden een rij huizen aan de rechterkant en sloegen rechtsaf de heuvel af in de richting van het vliegveld Spanhoe. We reden regelrecht naar onze Dakota, om daar vervolgens wat rond te hangen, want ons vertrek was twee uur vertraagd. We deden onze laatste plas tegen het vliegtuig, want dat bracht, volgens de overlevering, geluk!
Ik voelde mij enigszins gespannen, net als bij mijn eerste parachutesprong of wanneer ik naar de tandarts moest om een kies te laten trekken. We vertrokken tegen het middaguur. Het was een normale start, behalve dat er deze keer een groep WAAFs 3) op een hek zat, om ons uit te wuiven. De vlucht over Engeland leek op een oefening, behalve dan dat er een veel groter aantal vliegtuigen in de lucht was. Toen we wat later over het Kanaal vlogen, zagen we ook de jagers die ons escorteerden.

 

Stan Holden in 1946.

Bij het naderen van de Belgische kust deed onze Ameri-kaanse despatcher zijn Flak-vest aan, hetgeen ons enigszins te denken gaf. Hij leek wat nerveuzer te zijn dan wij, en dacht waarschijnlijk aan de retourvlucht. We vlogen op ongeveer 1000 meter hoogte, en hadden daardoor een goed overzicht. Toen we Nederland binnenvlogen, zagen we onder water gezette gebieden. Hier en daar stak een dak van een boerderij boven de watervlakte uit. Verderop vlogen we over gevechtsterrein waar werd geschoten. We gingen steeds lager vliegen naarmate we dichter in de buurt van de dropping- zone kwamen, en de intensiteit van het luchtafweer nam toe. We kregen het bevel: ‘Klaarmaken om te springen!’.
Het lawaai was nu oorverdovend en er klonk een ratelend geluid op het dak van het vliegtuig. Iemand zei dat dit werd veroorzaakt door granaatscherven. We vlogen nu met een snelheid waarop gesprongen kon worden, en de despatcher was druk bezig bij de deur van de Dakota, die gedurende de hele vlucht open was geweest. Hij begon een paar grote manden uit het toestel te duwen, en daarna was het onze beurt. We drongen dicht opeen terwijl we op het groene licht wachtten. Ik was nummer vijf of zes, en dus was ik er snel uit; een normale sprong. Beneden werd geschoten, hoofdzakelijk geweervuur. Toen ik om me heen keek, zag ik meer parachutisten naar beneden komen dan ik ooit eerder bij een oefening had gezien. Er was ontzettend veel rook, alsof de heide in brand stond. Ik vroeg mij af hoe iemand de rooksignalen zou kunnen onderscheiden waarmee onze verzamelplaatsen werden gemarkeerd. Toen ik tijdens de sprong mijn ‘legbag’ (een soort plunjezak) met uitrusting losmaakte en liet zakken, viel die door al het extra gewicht zo snel omlaag dat ik, toen ik het touw probeerde te grijpen, een grote brandplek in mijn handpalm kreeg.
Ik maakte een normale landing, waarna ik snel mijn uitrusting uit de plunjezak haalde, en mij aansloot bij anderen van mijn Troop. We werden in de richting gestuurd van een zandpad dat langs de rand van de heide liep. We werden opgevangen door luitenant Ken Evans van no. 1 Troop, die de vorige dag was gesprongen met de Ist Parachute Brigade. Hij moest ons als gids op weg helpen. Ik zag een dode Duitser langs het pad liggen, maar ik kon geen verwonding ontdekken. Misschien deed hij alleen maar een dutje! Hoe hij zo ver op onze droppingzone (DZ) had kunnen doordringen, weet ik niet. In de dennenbossen rond de DZ was nog steeds behoorlijk wat geweervuur te horen, hoewel het iets minder was geworden sinds de vliegtuigen waren verdwenen.
Het squadron was nu verzameld bij de zuidwestelijke hoek van de DZ. We bespraken onze acties tot zover. Iemand zei dat Johnny Buil een schampschot langs zijn kin had gehad, maar dat het niet al te erg was. De commandant, majoor Perkins, had een ontzette schouder. Intussen deed korporaal Dai Morris een klein verband op mijn verbrande hand. Het vuren was opgehouden, en alles scheen O.K.
Ik was nummer 2 bij de Brengun, en geniesoldaat Macintosh 4), een Londenaar, was nummer 1. Langzaam liepen we over het pad het dennenbos in, in de richting van de spoorlijn, naar Wolfheze en Arnhem. We bleken vrijwel achteraan in een lange colonne te zitten. Bij de briefing in Engeland was ons verteld dat het de taak van ons squadron was om naar de hoge gronden noordelijk van Arnhem te gaan om daar Duitse tegenaanvallen af te slaan.
Op het pad verscheen een Duitser, ik vermoed een officier. Het was een reusachtige, meer dan twee meter grote figuur met een helm op, die midden op het pad liep en klaarblijkelijk krijgsgevangen was gemaakt. Ik weet niet waar hij vandaan kwam, maar alleen al zijn aanblik maakte mij bang! Gezien zijn kolossale postuur zou hij goed hebben gepast in de ‘Brigade of Guards’. Iets verderop zat nog een aantal krijgsgevangenen in een gat. Het leek ze niet zoveel te kunnen schelen dat ze krijgsgevangen waren gemaakt.

Majoor A.MPerkins, commandant van het 4th Parachute Squadron, Royal Engineers.

We kwamen bij de spoorlijn, en sloegen linksaf richting Arnhem. We stopten voortdurend, waarna we dan weer verder gingen, zonder dat er erg veel haast werd gemaakt.
Ergens langs het pad deelden Nederlandse burgers, die van de andere kant van de spoorlijn waren gekomen, water uit. Een jong meisje kreeg de meeste aandacht en het merendeel van de snoepjes, die we hadden gekregen vlak voordat we vertrokken.
Tot nog toe had mijn oorlog bestaan uit een wandeling in de zon, zeer plezierig en niet al te vermoeiend of beangstigend. Wanneer we in Engeland waren geweest, zouden we er net over zijn gaan denken om naar ons kamp terug te gaan om thee te drinken.
We stopten tegen de schemering en hoorden van luitenant Toby Thomas dat we ons voor de nacht moesten ingraven op de spoordijk, haaks op onze opmarsrichting. Macintosh en ikzelf kregen het bevel om ons in te graven met onze Brengun gericht naar het westen. We schraapten de stenen weg tussen de rails om een schuttersput te kunnen graven. De rest van de Troop verspreidde zich langs de spoorlijn en in het bos, onder aan de spoordijk. Het was nu donker, en wij waren waarschijnlijk de laatsten die van de dropping zone waren gekomen. We hoopten dat de Duitsers ons niet volgden!
Er stonden masten voor de bovenleiding langs de spoorlijn, en deze waren geknakt waardoor de kabels op de grond hingen. We hoopten dat dit betekende dat er geen treinen zouden langs denderen om ons in onze slaap te storen! Vanaf de spoordijk konden we zien en horen dat in de richting van Arnhem de strijd woedde. Het was een gevecht met allerlei soorten wapens, en de lucht was zo licht dat je er bij had kunnen lezen. We hoorden dat het 10e en het 156e Bataljon aan het proberen waren om door te breken naar Arnhem in een gebied met de naam ‘Johannahoeve’, anderhalve kilometer oostelijk van Wolfheze. Dit gevecht duurde ongeveer twee uur tot ca. middernacht. Omdat ik geen horloge had, weet ik niet wat de exacte tijdstippen waren. Toen de gevechten en het vuren minder werden, probeerden we wat te rusten. Om de beurt hielden we de wacht, tuurden we langs de spoorbaan, en hoopten dat we mogelijke indringers zouden kunnen horen aankomen. Na de landing had ik een parachute meegenomen om ons ’s nachts warm te houden, maar deze was ingepikt door een of andere figuur met een hogere rang.
Omdat het weer goed was en niet te koud, konden we wat slapen in onze schuttersput.

Dinsdag 19 september 1944
Vóór zonsopgang werden we wakker geschud. We gingen weer op weg langs het pad, en door de bomen links van ons konden we zweefvliegtuigen zien liggen op landingszone ‘S’. Iets verderop lag Wolfheze. Links kwamen we bij een open plek, met een rij van ongeveer tien kleine villa’s, waarvan er enkele waren gebombardeerd. Rechts stond een klein station met een stations- kantoor, en langs de weg stonden verschillende soorten vrijstaande huizen. Rechts stond een hoog gebouw dat er uitzag als een school, maar dat een psychiatrisch ziekenhuis bleek te zijn. Het was op zondag gebombardeerd, en ik hoorde dat de patiënten over de DZ waren gaan zwerven.
Toen we aankwamen, brak aan de andere kant van de spoorlijn net een vuurgevecht uit. Er zaten wat Duitse sluipschutters in het psychiatrisch ziekenhuis, en gedurende een korte tijd leek een soort kleine privé- oorlog te woeden. Na een half uur werd het weer rustig. Onze troepen hingen nog steeds rond bij de gebombardeerde villa’s. Op een deur lag het lichaam van een klein meisje van ongeveer acht jaar oud. Ze had geen verwondingen, en was waarschijnlijk omgekomen door de luchtdruk bij het bombardement5). Het was zo triest en nutteloos. Ik wist dat verschillende belangrijke punten op de route naar Arnhem waren gebombardeerd. Op deze plaats waren aan beide kanten van de spoorlijn bommen gevallen, maar het spoor zelf was niet getroffen.
Om ca. 11.00 uur werden we beschoten door Duitse jachtvliegtuigen, waarschijnlijk Me 109’s. Zij kwamen aanvliegen boven de spoorlijn op ongeveer vijftig meter hoogte. We doken snel in een aantal bomkra- ters, en schuilden achter bomen. De aanval duurde ongeveer twintig minuten maar niemand werd geraakt. Misschien waren we te snel voor hen. Een van onze superieuren was wat langzaam en sprong boven op een groep mannen die al dekking hadden gezocht in een bomkrater. Dit leidde tot enig kleurrijk commentaar!
We kregen het bevel om ons weer op te stellen en onze mars voort te zetten, langs hetzelfde pad en in dezelfde richting. Net op de kruising van het pad en de weg over de spoorwegovergang vuurde een korporaal, wiens naam ik niet zal noemen, per ongeluk zijn Stengun af, waarbij de kogels een paar centimeter van de voeten van een Duitse krijgsgevangene in de grond sloegen. De arme kerel verbleekte, en moet hebben gedacht dat zijn laatste uur was geslagen.
We trokken verder langs de spoorlijn, waarbij we aan de linkerkant een houten gebouw passeerden. Het zag er uit als een weekend-huis, waarin kennelijk goed was huis gehouden, want alles was kapot geslagen.
Ongeveer 300 meter verderop liep het pad geleidelijk naar beneden in een laag gelegen open heideveld met daaromheen dennenbomen. De spoorlijn lag hier op een ongeveer tien meter hoge dijk. Onder de dijk door liep een halfronde tunnel met een breedte van ongeveer drie meter en een hoogte van twee meter.
Vanaf de vroege ochtend waren we door elkaar geraakt met verschillende andere eenheden, en deze grote groep scheen nu tot stilstand te komen. Macintosh en ik kregen de opdracht om met onze Brengun links het open terrein in te gaan, en ons op ongeveer 50 meter van het pad in te graven. We begonnen maar langzaam te graven omdat het gewoonlijk zo was dat net als je de schuttersput klaar had, je het bevel kreeg om weer op weg te gaan. We groeven een loopgraaf van twee meter lang en ca. een halve meter diep. Met het gereedschap dat we bij ons hadden, was het niet zo eenvoudig om snel in de harde, compacte bodem te graven.
Van achter de spoordijk hoorden we het geluid van jachtvliegtuigen, die rondcirkelden. Sommigen zeiden dat het Me 109’s waren, maar anderen dachten aan Spitfires. Dit laatste werd geloofd totdat ze plotseling kwamen aanvliegen en het pad begonnen te beschieten, evenals het bos aan de andere kant van de spoordijk. Iemand schreeuwde om geen munitie te verspillen en dus niet op de toestellen te vuren. Het pad was nu verlaten, en iedereen zat in schuttersputten of achter bomen. Mac en ik voelden ons in het open terrein erg kwetsbaar. De vliegtuigen maakten een bocht, en vlogen al vurend door het dal, haaks op het pad. Ze kwamen recht over ons heen op ongeveer twintig meter hoogte, hoewel het nog veel lager leek! We doken in onze put, en wensten dat we wat meer energie hadden besteed aan het graven van onze schuttersput! Het is nogal beangstigend wanneer je de persoonlijke aandacht krijgt van een jachtvliegtuig! Ik denk dat het toestel twee of drie keer over ons heen vloog. Ik pakte een van de uitgeworpen hulzen van het boordgeschut, en voelde dat die nog heet was. Ik denk dat de jagers het gemunt hadden op de tunnel onder de spoordijk, want die zat vol militairen.
We werden teruggeroepen van onze eenzame plaats, een beetje laat naar mijn gevoel. Uiteindelijk verdwenen de jagers, en werden we met rust gelaten. We trokken nog steeds niet verder want het scheen dat onze troepen ergens verderop werden tegengehouden.

De voorkant (de zuidoostgevel) van Huize de Sonnenberg, gefotografeerd in 1943 of 1944. In de toren links had majoor Perkins in het begin van de strijd zijn hoofdkwartier.

Ik herinner me dat het vroeg in de middag was, en dat het weer zeer aangenaam was met een lekkere geur van dennenbomen. Het was nu weer druk op het pad. Ik zag iemand die gekleed was in een RAF-uniform. Hij zat in een loopgraaf, en zag er volledig verloren uit. Was het misschien de een of andere liaisonofficier?
Het luchtafweergeschut begon weer te vuren, en voor ons hoorden we het geluid van vliegtuigen en geweervuur. De toestellen waren Dakotas met voorraden. In eerste instantie leek het alsof ze uit de richting Wolfheze kwamen. Net als de vorige dag klonk er allerlei soorten kanonvuur. Gezien vanaf de grond leek de lucht in de verte vol met vliegtuigen, en we konden alles prachtig zien. Terwijl we keken, kwam een rook-pluim uit de motor van een van de Dakotas. Hij vloog nog even door, en draaide toen weg. Iedereen dacht dat het toestel nu naar huis zou terugkeren, maar in plaats daarvan vloog het terug naar de DZ, waar de despatchers de manden met voorraden naar buiten duwden. Mannen op de grond schreeuwden dat ze weg moesten wezen, want inmiddels stonden beide motoren in brand. Het toestel kreeg bovendien méér dan zijn deel van het luchtafweer. Het vloog nu terug in de richting Wolfheze, en dropte nog steeds voorraden, totdat het brandend achter de dennenbomen verdween. Ik geloof dat dit het laatste toestel was en wanneer het niet nogmaals was teruggekomen om de voorraden te droppen, dan had het waarschijnlijk een min of meer veilige noodlanding kunnen maken. Wij op de grond waren in hun plaats in ieder geval omgedraaid op het moment dat de motor in brand vloog. Na de oorlog hoorde ik dat de piloot Flight Lieutenant David Lord postuum het Victoria Cross had gekregen voor een der-gelijke actie, maar ik weet niet of dat het toestel was dat wij zagen.
Op de terreinen in de buurt landden intussen zweefvliegtuigen van de Poolse Brigade, en ook die kregen het zwaar te verduren. Toen activiteiten in de lucht afnamen, scheen de strijd op de grond erger te worden. Er klonk een onafgebroken geratel van vuurwapens. Het was ongeveer op deze tijd dat ik een jeep zag waarop brancards konden worden vervoerd. Op een daarvan lag een Pool, met wat er uitzag als een wond in zijn bovenbeen. De jeep kon maar net door de tunnel onder de spoordijk. Ik denk dat het ongeveer vijf uur in de middag was, en het leek erop dat de zaken verderop niet goed gingen. Individuele militairen kwamen terug uit de opmarsrichting, en een officier die op het metselwerk van de tunnel stond, stuurde die mensen over de spoordijk. Ik klauterde op de spoordijk om daar vandaan te zien wat er aan de hand was, maar dat was onmogelijk door de aanwezigheid van bomen. Aan de andere kant van de dijk stond een aantal leden van het squadron te wachten op orders om te vertrekken. Waarschijnlijk is omstreeks dit moment het squadron uiteen gevallen in twee delen. Mijn groep zou uiteindelijk op de Sonnenberg eindigen, en de andere groep op Ommershof.
Het volgende dat ik mij kan herinneren, is dat ik op de weg van Wolfheze naar de Utrechtseweg liep. Ik weet niet meer hoe ik daar gekomen ben. Of we zijn langs de spoorbaan teruggelopen richting Wolfheze of we zijn dwars door het bos gegaan.
Ik zag een voertuig met militairen die lichtbruine baretten droegen. Eerst dacht ik dat het mannen van het RECCE Squadron, de verkenningseenheid, waren. En toen kreeg ik de naïeve gedachte dat het militairen van het 7\veede Leger waren. Ze hadden toch gezegd dat die er binnen 48 uur zouden zijn!? Toen we verder marcheerden langs de Wolfhezerweg zagen we aan de linkerkant bij het hek van een van de grote vrijstaande huizen een dame staan. Ze deelde appels uit, maar ik behoorde niet tot de gelukkigen die er één te pakken kreeg. Ik voelde mij langzamerhand nogal hongerig, omdat we tot nog toe alleen een kop thee en wat snoepjes hadden gehad.
Iets verder stopten we bij een pad dat rechts uit het bos kwam. Mac en ik gingen met onze Bren op de grond liggen. Verder op het pad hoorden we schreeuwen toen we zes para s op ons toe zagen rennen. Ze maakten een hoop lawaai om er zeker van te zijn dat we niet op hen zouden vuren. Ik weet niet of het een patrouille was of dat ze op eigen gelegenheid op pad waren, maar ze waren erg opgelucht om bij ons te zijn.
Intussen werd het donker, en de situatie scheen nogal verwarrend en onduidelijk. We trokken verder tot we op de Utrechtseweg kwamen. Tijdens een korte pauze viel ik in slaap tegen het hek van een groot huis. Langs deze weg stonden veel grote vrijstaande huizen, omnngd door tuinen met bomen.
Uiteindelijk kwamen we bij een groot landhuis met de

Luchtfoto, genomen op 12 september 1944. In het midden de Sonnenberg. De cirkel geeft bij benadering de posities van het 4th Parachute Squadron Royal Engineers gedurende de slag aan. (FOTO: ROYAL AIR FORCE)

naam ‘Sonnenberg’. We werden naar een grasveld gestuurd, dat uitkeek op een veld. Er werd ons gezegd dat we wat moesten uitrusten tot de volgende ochtend, wanneer we ons moesten ingraven. We zouden hier enkele dagen blijven. Omdat het nu donker was, konden we niet veel zien. We lagen op het gras te dommelen, en zagen intussen in onze verbeelding in de duisternis allerlei figuren. We wisten niet dat de volgende zes dagen heel wat minder rustig zouden zijn dan de tijd tot nog toe.

Woensdag 20 september 1944
Voordat de dag aanbrak, waren we weer paraat. Toen het lichter werd, zagen we dat aan de andere kant van het veld een paar koeien graasden. Rechts stonden wat bomen, die een laan aan ons oog onttrokken. Links was een driehoekig bosje met dicht op elkaar staande bomen. Het veld was ongeveer 40 meter breed aan onze kant, maar was ongeveer 100 meter breed aan het eind. Het was ongeveer 150 meter lang en liep langzaam af. Aan het eind liep een weg, die links op de Utrechtseweg uitkwam.6) Links van ons was nog een open veld, waar juist de oogst van was binnengehaald. Op 150 meter afstand stond een huis met een balkon. We konden juist de bovenverdieping met een aantal ramen en het
dak zien. Onze posities lagen onder verschillende soorten bomen: dikke eiken, beuken en dennen.
In het landhuis Sonnenberg hadden Duitse militairen ingekwartierd gezeten. Wij zaten aan de achterzijde van het huis, vrij dicht bij de bijgebouwen en de stallen. Onze commandant, majoor Perkins, vestigde ons hoofdkwartier in het grote huis. Omdat het squadron nu in twee groepen opereerde, moet de commandant regelmatig naar de andere squadronposities, die iets noordelijk van ons lagen in een gebied dat Ommershof heette. Aan onze linkerzijde lagen posities van de Glider Pilots en van andere groepen, waaronder mannen van het Ist Squadron en van de 9th Field Company RE. Rechts van ons lagen stellingen van het Border Regiment. Vóór ons, in het driehoekige bosje, zat een aantal mannen van No.2 Troop met hun commandant kapitein Cormie. Inmiddels zaten alle onderdelen van het squadron door elkaar. Macintosh en ik keken in de lengterichting over het veld, en hadden een goed schootsveld. Gedurende de morgen kwam majoor Perkins onze posities inspecteren. Ik zat in mijn schut- tersput, en probeerde de indruk te wekken dat ik het druk had. Zijn schouder zat in verband want die was bij de landing uit de kom geschoten. Maar hij zag er rede-

De zuidwestkant van Huize de Sonnenberg. Rechts het hoofdgebouw, links daarvan een deel van de bijgebouwen aan de binnenplaats en geheel links de duiventoren.

lijk tevreden uit. Hij bleef staan bij mijn schuttersput, en zei dat we ons goed moesten ingraven, omdat we hier een paar dagen zouden blijven. Omdat squadron- commandanten gewoonlijk niet het woord richten tot eenvoudige geniesoldaten, voelde ik mij vereerd, en groef nog maar een paar extra scheppen grond uit mijn schuttersput. Maar met zoveel boomwortels was het moeilijk om diep te graven.
Ongeveer op deze tijd kregen tien of vijftien van ons de opdracht om naar het grote huis te gaan om daar wat te rusten en te slapen. We liepen naar de achterkant. Daar was een verharde binnenplaats, met een trap die naar een grote hal leidde. Vandaar liep een steile, brede trap naar boven, langs heel hoge en brede glas-in-lood ramen. Rechts was een ronde kamer, waarin majoor Perkins resideerde. We gingen een grote kamer binnen, die uitkeek over het grote grasveld. Via openslaande deuren kwam je op een patio met een stenen balustrade. In de kamers stonden hoge houten bedden, maar wij gingen gewoon op de vloer liggen. Ik kon een parachute delen, die iemand had meegenomen. Bij die gelegenheid maakte ik kennis met geniesoldaat Jock Hanlon, met wie ik later tijdens onze krijgsgevangenschap veel op zou trekken. Hij had zijn slaapzak bij de balkondeuren gelegd. Omdat ik hem niet kende, vroeg ik hem wie hij was. Hij vertelde dat hij pas een paar dagen tevoren bij het squadron was gekomen, en dat hij was ingedeeld bij HQTroop.
Na onze rustpauze ging ik eens wat rondkijken. De bijge bouwen waren gesitueerd rond de binnenplaats. Een ervan was behoorlijk groot, en diende waarschijnlijk voor het stallen van landbouwvoertuigen. Er hing een aanduiding waarop stond dat er boobytraps in het gebouw lagen, maar ik zag een geniesoldaat gewoon naar binnen lopen. De man zei dat dit bord was opgehangen om de infanterie buiten te houden. Doortrapt, maar wel handig!
Terug in onze linie bleek dat in het bos aan het eind van het veld een vuurgevecht was uitgebroken, waarbij veel werd geschreeuwd. Sommigen schreeuwden dat de Polen er aan kwamen, anderen dat het Duitsers waren in Poolse uniformen met onze gele driehoekige herkenningsdoeken. Het vuren werd sterker, met het geluid van iets dat op een Vickers mitrailleur leek. Het veroorzaakte een lichte paniek. Iedereen rende heen en weer, en niemand scheen de leiding te hebben. Uiteindelijk keerde de rust enigszins terug.
Later begreep ik dat dit het hoofdkwartier van de 4th Parachute Brigade was geweest, die nadat ze omsingeld waren geweest in het bos westelijk van ons, met de bajonet op het geweer waren doorgebroken naar de Perimeter. Brigadier Shan Hackett had persoonlijk de aanval geleid!

Mac en ik groeven een nieuwe schuttersput, van waaruit we over het open veld aan onze rechterkant uitkeken in de richting van een wit huis. Mac besloot wat leven in de brouwerij te brengen door een Bren- magazijn leeg te schieten op het huis, en mogelijk daar aanwezige Moffen wakker te maken. Het enige zichtbare effect was het sneuvelen van een aantal dakpannen. Prompt kwam er een officier aan die vroeg waarop we vuurden. Haastig verklaarden we dat we beweging hadden gezien achter de ramen.
Langzamerhand werd het donker, en maakten we ons klaar voor de nacht. Er was wat geweervuur hoorbaar, en er werden lichtfakkels afgeschoten die alles gedurende twee minuten verlichtten alsof het dag was. Ik denk dat ze meer uit nervositeit werden afgeschoten dan uit iets anders. Een salvo granaten kwam links van ons neer, aan het eind van het veld. Dat was ongeveer op of bij de Utrechtseweg, zo’n 300 meter bij ons vandaan. Iemand zei dat het de artillerie van het TWeede Leger was. Het ging ongeveer een half uur door, en de granaten veroorzaakten een wolk van witte rook. Deze mengde zich met wat grondmist, waardoor we het idiote idee kregen dat het gas was! Toen het weer wat rustiger werd, probeerden we het ons zo comfortabel mogelijk te maken voor de volgende nacht in onze loopgraaf.

Donderdag 21 september 1944
In het begin van de ochtend was het rustig, dus ging ik opnieuw op onderzoek uit. Toen ik naast het grote huis liep zag ik geniesoldaat ‘Blondie’ Nealon achter een langwerpig raam, vlak boven de grond. Hij zat op een stoel die hij op een tafel had gezet, waardoor hij precies op de juiste hoogte zat om te kunnen vuren. Ik ging de kelder in, die een soort voorraadkamer was geweest. Er lag niets meer van waarde, ook geen voedsel, behalve een klein blikje bouillon en wat koekjes. Iemand opperde dat het Duitse noodrantsoenen waren, maar ze waren niet te eten. Wij waren voorzien van twee pakjes droog voedsel, voor iedere dag een. Deze bestonden uit.biscuit, die kon worden gemengd met water waardoor je een soort pap kreeg. Er zat ook een mengsel bij van gedroogde thee, melk en suiker, waarmee je een weinig smakelijke kop thee kon maken. Ook hadden we wat snoepjes en een aantal velletjes toiletpapier. Deze zouden van pas komen indien we wat meer eten zouden krijgen! Bij de landing was ons verteld dat het Tweede Leger ons binnen 24, of op zijn hoogst 48 uur zou bereiken, dus wanneer alles goed zou gaan, zouden ze er gauw zijn. Morgen misschien? Maar je hoorde steeds meer opmerkingen in de trant van ‘waar blijf die verdomde Dempsey met zijn TWeede Leger?!’
De Duitse artilleriebeschietingen begonnen nu echt, waardoor we ons nauwelijks konden bewegen. Het enige dat je kon doen, was dekking zoeken in de loopgraaf, en er het beste van hopen. Tot dit moment leek mijn ‘verslag meer een verhaal uit een vakantiebrochure, waarbij zelfs de Duitse jachtvliegtuigen eigenlijk alleen maar vervelend waren.
Het is moeilijk om alle voorvallen precies in de tijd te plaatsen en ze de juiste volgorde te geven.
Op een zeker moment zag ik dat geniesoldaat ‘Lofty’ Wheldon op een deur werd weggedragen door vier soldaten, die grappen riepen in de trant van ‘Nu kan hij naar huis’. Ik geloof dat hij in zijn been was geschoten door een sluipschutter, maar ik weet niet meer of dat gebeurde tijdens de ‘doorbraak’ van Brigadier Hackett, de vorige dag.
Op een van de dagen werden we uit de lucht bevoorraad. De vliegtuigen kwamen heel laag over, en we konden zien hoe de manden naar buiten werden geduwd. Enkele kwamen links van ons neer. Het geheel werd begeleid door het gebruikelijke vuurwerk, waarbij met alle soorten wapens werd geschoten. De vijand was blijkbaar boos dat zoveel voorraden werden gedropt, hoewel ik niet begreep waarom, want zij ontvingen er zelf het grootste deel van!
Ik dacht dat het op deze dag was dat Driver Seabrook zo zwaar gewond raakte dat hij overleed. Hij had een nogal ondiepe schuttersput in het open terrein, en daarin bleef zijn lichaam liggen gedurende de gehele slag. Ik sprak daarover met een korporaal van het Royal Army Medical Corps, maar deze zei dat hij niets voor hem had kunnen doen. Overigens deed deze verpleger wat hij kon, en hij deed dat bovendien geheel alleen. De medische post was in de kelder van het grote huis, de enige plaats waar het nog redelijk veilig was.
Wij waren intussen teruggegaan naar onze oorspronkelijke loopgraaf, die wat verder naar achteren lag, onder een grote boom. We hadden juist wat thee gedronken, toen geniesoldaat Jack Standen opdook met een half blik eten. Het kwam uit de kelder waar korporaal Tennant verantwoordelijk was voor het weinige voedsel waarover het squadron beschikte. Later bracht Standen nog een half blik, en dit was het enige voedsel dat ik kreeg gedurende de gehele slag, met uitzondering van de twee dagrantsoenen en de snoepjes. Geniesoldaat Vic Capper zei dat ik nog geluk had gehad, want hij had helemaal niets gekregen!
In de richting van de Utrechtseweg vonden zware ge-vechten plaats. Waarschijnlijk probeerden de Duitsers vanuit het westen via de hoofdweg door te breken. De bomen in die richting stonden in brand. Plotseling hoorden we het huilende geschreeuw van de een of andere arme ziel. Het klonk door het hele bos, en het gevecht leek er door te luwen. Het ging een paar minuten door totdat het over ging in snikken. Links van ons riep iemand dat de man was getroffen door een vlammenwerper. Ik weet niet of hij Duits of Brits was, maar hij had in ieder geval onze sympathie.7)
Bij een van de beschietingen doken Macintosh, korporaal Philip Hyatt en ik haastig in een loopgraaf. Toen het ophield en we weer opstonden, sloeg plotseling een luchtdrukgolf in mijn gezicht, waardoor mijn oogleden omhoog werden gedrukt, en ik even dacht dat ik blind was. Blijkbaar hadden de Duitsers na de artilleriebeschieting nog een aantal mortierbommen afgeschoten, die bij het neerkomen geen geluid hadden gemaakt. Een daarvan had de stam van een boom geraakt net op het moment dat wij opstonden. Macintosh, die in het midden stond, riep dat hij was geraakt door een scherf boven zijn linkeroog. Ik was alleen geraakt door de luchtdruk. Het bloed liep over Macs gezicht en over zijn oog. We deden een verband op de wond, en hij rende naar het grote huis om zich te laten behandelen.8)
Iemand kwam naar mij toe en instrueerde mij om, wanneer het donker was geworden, een mand op te halen die was neergekomen in de bomen, links van ons, in het gebied waar de Glider Pilots zaten. We waren met z’n zessen onder leiding van een onderofficier. We kropen zo stil mogelijk naar de mand, waarvan we hoopten dat hij met rantsoenen was gevuld. Helaas bleken er artilleriegranaten in te zitten, die niet erg licht zijn. Onder veel gehijg en gepuf slaagden we erin de mand naar het huis te slepen, waar we hem aan de voorkant op de veranda zetten. Eigenlijk was dat een beetje idioot, want een granaat of mortierbom zou, wanneer die de mand had geraakt, een behoorlijke puinhoop van het huis hebben gemaakt. Gelukkig werd de mand de volgende dag weggehaald want er was een chronisch tekort aan granaten, en ze waren waarschijnlijk belangrijker dan eten.

Vrijdag 22 september 1944
Ik was weer terug in mijn loopgraaf, die ik nu geheel voor mij alleen had. Gedurende de nacht had het geregend. Hoewel er niet zoveel was gevallen en ik niet geheel doorweekt was, was het net voldoende om mij miserabel te voelen. De beschietingen gingen door, en enkele granaten sloegen dichtbij in. Ik had het idee dat de Duitsers dit alleen maar deden om ons te pesten en ons wakker te houden. Ze leken echter niet veel zin te hebben om ons aan te vallen, dus we kregen uiteindelijk toch nog wat slaap.
De volgende ochtend ging ik weer op pad om te zien of ik wat eetbaars kon vinden. Ik liep het huis binnen. De ronde kamer, die de commandant als kantoor had gebruikt, was nu leeg omdat het te gevaarlijk was om daar te verblijven. Een granaat had een gat geslagen in het dak en in de muren. Deze waren wel 60 cm dik, dus het moest een stevige granaat zijn geweest.
Deze ochtend vielen de Duitsers aan via de laan rechts van ons.9 Het begon met het ratelen van een tank die de laan in reed. Vanuit mijn positie kon ik niet goed zien wat er gebeurde, maar ik vuurde in de richting van de laan. De tank stopte ongeveer 100 meter naar rechts, en was vrij ver in onze linies doorgedrongen. Hij kwam definitief tot stilstand toen hij in brand vloog en de munitie ontplofte, hetgeen gepaard ging met een fraai vuurwerk. Gedurende dit incident werd geniesoldaat

De Franse Renaultank op de Sonnenberglaan, die door de Britten op 22 september 1944 buiten gevecht werd gesteld. De foto werd gemaakt in 1945.

‘Jock’ McKenna gewond. Hij rende over het terrein, maar werd in zijn hand geraakt, zoals hij later in de kelder van het grote huis vertelde. Toen hij bukte om zijn hand te verzorgen, kreeg hij een kogel in zijn achterste, waardoor hij weinig zin had om verder te hollen!
Toen het weer wat rustiger werd, zag ik een Glider Piloot van rechts naar links door onze posities lopen, met een haas in zijn hand. Ik weet niet hoe hij er aan kwam, maar hij zag er zeer tevreden uit, en zijn collega’s waren dat ongetwijfeld ook met het vooruitzicht van deze maaltijd.
Ik had een maaltijd gemaakt door wat havermout te mengen met de bouillon die ik in de kelder had gevonden. Helaas had ik alle bouillon toegevoegd, waardoor het geheel erg zout was geworden. Ik had nu een verschrikkelijke dorst, en dat net nu al mijn water op was! Gelukkig begon het te regenen, zodat ik mijn etensbakje onder een van de regenpijpen kon houden, en ik genoeg water kon opvangen om mijn dorst te lessen. Het smaakte wat zanderig, waarschijnlijk door al het stof dat was losgekomen bij de beschietingen, maar het was goed genoeg om thee te maken.
Na de mislukte aanval met de tank, vielen de Duitsers nu aan vanaf de linkerkant van het veld vóór ons, via het pad dat naar het driehoekige bosje leidde. Geniesoldaat Jock Patterson had de Bren overgenomen, met mij als zijn tweede man. Er werd zwaar gevuurd met zoals gewoonlijk veel geschreeuw van de Duitsers. Omdat er wat geniesoldaten in de loopgraven in het bosje zaten, aarzelden we om te schieten. Ik zag dat een Duitse soldaat naar een van de laatste bomen van het bosje was gekropen. Hij probeerde vanaf die positie een steelhandgranaat te gooien, die halverwege hem en ons terecht kwam. Ik probeerde Jock naar beneden in de loopgraaf te trekken, maar hij was zo druk met vuren dat hij het niet eens merkte. Ik vuurde ook zo snel ik kon, maar Jock riep daarmee te stoppen omdat hij er doof van werd! We kregen er zelfs ruzie over.
Toen ik naar links keek, zag ik dat korporaal Phil Hyatt uit zijn loopgraaf was gekomen met in iedere hand een handgranaat en met zijn Stengun om zijn nek. Hij stond aan het einde van het pad waarlangs de Duitsers aanvielen. Ik kon maar even kijken, omdat ik zelf veel te druk was. Later hoorde ik dat Hyatt een Military Medal had gekregen voor zijn acties. In het bijbehorende officiële rapport stond dat hij de Duitsers had tegengehouden voordat ze onze posities hadden bereikt, maar in werkelijkheid hadden ze al een paar van onze loopgraven overlopen. Overigens vond ik dat voor Jock Patterson in ieder geval een ‘Mention in Despatches’ op zijn plaats was geweest, maar ik was de enige die zijn acties had gezien, en niemand vroeg mij wat.
Toen de Duitsers zich terugtrokken uit het bosje, kwamen de geniesoldaten uit hun loopgraven te voorschijn. Ze zagen er enigszins geschrokken en bleek uit, want het was geen prettige ervaring geweest. De situatie werd wat rustiger, waardoor we de gelegenheid kregen om onze wapens schoon te maken. In Engeland vonden we dat een saai werkje, maar hier deden we het op ieder moment dat het mogelijk was, en om beurten om niet verrast te worden. Angst is een goede slavendrijver!

Zaterdag 23 september 1944
De volgende ochtend ontmoette ik een eenzame Pool, die uit het niets scheen te komen en die zich bij onze eenheid aansloot. Ik kwam hem tegen in het huis, en we liepen samen de trap op, die nu open was voor alle elementen, omdat alle ramen in het huis al lang waren gebroken. Deze Pool deed nogal nonchalant, in tegenstelling tot mij, die voorzichtig uit ieder raam keek in geval er sluipschutters actief waren. Ook al zaten die misschien wel een kilometer weg, je kon toch nooit weten!
We keken snel rond, en er lag in ieder geval geen voedsel. Als ik mij goed herinner, waren alle kamers leeg. Het was enigszins spookachtig, en de bomen rond het huis waren zo hoog dat je ook vanuit de ramen op de bovenverdieping weinig kon zien. We hadden gehoord dat er een aantal Polen over de rivier was gebracht om de Perimeter te versterken, en misschien was deze knaap een van hen.
Ik geloof dat het op deze dag was dat geniesoldaat Jack Standen bij mijn loopgraaf kwam, en mij uitnodigde om mee te gaan thee drinken in de kelder van het huis. Daar lagen ook alle gewonden, en bovendien hingen er allerlei andere figuren rond. Het was er zo vol dat het moeilijk was om de trap af te komen. Aan de rechterkant had korporaal Tennant een kleine keuken of voorraadkamer, met een klein langwerpig raam dat buiten op straatniveau zat. Ik ging op een stoel zitten met het gezicht naar het raam, maar Tennant raadde mij aan daar weg te gaan omdat granaatscherven door het raam naar binnen konden komen. Ik deed dat zonder aarzelen’ Ik had een maaltijd verwacht, maar omdat er geen voedsel meer was, kreeg ik een heerlijke kop thee, en
kon ik ongeveer tien minuten van mijn rust genieten. Toen ik terug was in mijn schuttersput kreeg ik bezoek van een officier, een wat oudere vent, die een praatje kwam maken. We bespraken de eigenschappen van de thee in onze rantsoenen. We waren het er allebei over eens dat de kwaliteit afschuwelijk was. Hij vertelde dat hij er zich in schoor, en dat hij zich daar een stuk beter door voelde! Ik vond dat een beetje verspilling, omdat slechte thee toch beter is dan geen thee. Ik verzweeg de ‘geheime’ kop thee die ik net in de kelder had genoten. Ik denk dat hij afkomstig was van het divisie hoofdkwartier, dat een paar honderd meter van het huis lag. Hij kwam waarschijnlijk even kijken hoe het ging in de loopgraven. Ik hoopte dat ik een goede indruk had gemaakt.
De beschietingen gingen nog steeds door. Op een zeker moment zag ik dat mijn rugzak, die ik achter mijn loop-graaf had gelegd, vol zat met scherfgaten. Ik realiseerde me dat sommige van de granaten dichterbij insloegen dan ik dacht. Ik had langzamerhand geleerd een onderscheid te maken tussen de verschillende inkomende granaten. Er waren drie verschillende geluiden. Het eerste betekende dat de beschieting op een behoorlijke afstand, zo’n 100 meter of meer plaatsvond, en dat je daaraan geen aandacht hoefde te besteden. Het tweede klonk iets anders, en vond plaats op ongeveer 50 meter, en daar sloeg je wel acht op. Het derde geluid deed je onmiddellijk in je loopgraaf duiken, waarbij je zo diep mogelijk wegkroop. Dit laatste soort beschietingen veroorzaakte al onze verliezen.
Er staken boomwortels uit de wand van mijn loopgraaf, en in mijn zenuwen zat ik er aan te plukken. Op den duur zag je overal witte stukjes boomwortel waar ik met mijn vingers aan had gezeten. Natuurlijk werd dit ook deels veroorzaakt doordat ik met mijn uniform tegen de wand van de loopgraaf schuurde. Wanneer de beschietingen ophielden, werd het stil, en hoorde je alleen het geluid van brekende takken. De grond was door de ontploffingen langzamerhand bedekt geraakt met afgevallen takken. Gedurende een van die beschietingen werden de geniesoldaten Rawlings en Higgins gedood in het driehoekige bosje. Zij deelden een loopgraaf met kapitein Cormie, die zelf de helft van zijn gezicht vol kreeg met zwarte stukjes granaatscherf. Verder bleef hij ongedeerd, maar hij was wel erg geschrokken.
Er volgde weer een nacht in de loopgraaf, waarbij ik op het ene moment half wakker was, en dan weer wegdoezelde. Volgens mij regende het die nacht, maar opnieuw niet zo hard dat ik doorweekt raakte, dus zo erg was het niet. Bovendien hielden de bomen de meeste regen tegen.
Zondag 24 september 1944
Toen het de volgende dag licht werd werden we gecon-fronteerd met een afschuwelijke aanblik. In een loopgraaf op een paar meter afstand zaten twee onthoofde lichamen. Er was waarschijnlijk een granaat terecht gekomen op de rand van hun loopgraaf, toen ze daarin stonden.
De man achterin de loopgraaf had zijn hand op de schouder van de man voor hem gehad, maar die hand was er afgeslagen. Waarschijnlijk was de granaat achter hen ingeslagen. Van de man voorin was alleen zijn kin nog over, en verder ontbrak van beiden het hoofd. Er lagen overal in de loopgraaf stukjes van hun vlees. We hadden ons met z’n zessen rondom hen verzameld, stil en aangeslagen. Ik herinner mij dat korporaal Hyatt en geniesoldaat Richards erbij waren. Iemand stelde voor om de naamplaatjes van hun lichaam te halen, maar er waren geen vrijwilligers die dit gruwelijke werkje wilden doen.
In een van de bijgebouwen lagen nog meer lichamen. Het waren er zo’n negen of tien, die lagen opgestapeld op de vloer. Ik luisterde naar een discussie tussen drie parachutisten die het niet eens konden worden over het feit of het ethisch verantwoord was om in hun uniform- zakken naar voedsel te zoeken. Volgens mij was het twijfelachtig of iemand trouwens nog voedsel had.
Ik weet niet hoe de lichamen daar terecht waren gekomen, wie ze daar had gebracht, en tot welke eenheid ze behoorden.
We hadden nu alle vrijwel alle hoop opgegeven om ooit het Tweede Leger te zien, en generaal Dempsey en verschillende andere hope pieten werden luid en duidelijk vervloekt. Het enige positieve was dat alles wat rustiger werd, en dat we ons daardoor wat makkelijker konden bewegen. De strijd scheen in deze sector wat te zijn geluwd. Op een zeker moment stonden we te praten bij het hek aan het begin van het veld, toen een Duitser aan het eind van het veld van links naar rechts rende. Hij had een geweer, en droeg een rugzak met bont erop. Hij was zo snel dat hij was verdwenen voor we iets konden doen, maar eigenlijk kon het ons ook niet meer schelen. We voelden ons uitgeput, en het gebrek aan voedsel en te weinig slaap deden hun invloed gelden. Ik had mij niet gewassen, laat staan geschoren of mijn schoenen uitgedaan, sinds we in Holland waren, en ik veronderstel dat we niet meer zo fris roken.
Intussen had ik een veldkijker gevonden. Ik had een Duitser zien sluipen aan het eind van het veld, en had mijzelf voorgenomen hem te pakken te nemen. Ik tuurde uren door de kijker naar dit punt, tot mijn ogen begonnen te tranen, maar er gebeurde niets. Ik gaf toen maar op: je kunt die Moffen nooit vertrouwen!

Maandag 25 september 1944
Deze ochtend had ik het gevoel dat alles langzamerhand op z’n einde liep, een soort anti-climax. Ergens gedurende de ochtend ging er iemand langs de loopgraven om ons te vertellen dat we die nacht over de rivier zouden terugtrekken. Er werd ons gezegd daar niet over te kletsen, en dat we later op de dag nadere instructies zouden ontvangen. Ik herinner me dat ik nogal teleurgesteld was. Nu de situatie wat rustiger was geworden, zag ik geen reden om weg te gaan. Na al
die moeite die we hadden gedaan om hier te komen, had ik verwacht dat we nu ook door zouden gaan tot in Duitsland.
De instructie werd gegeven in het grote huis in dezelfde kamer aan de voorkant waar ik zes dagen eerder had geslapen en waar ik Jock Hanlon had ontmoet. Er waren ongeveer dertig man aanwezig van verschillende eenheden. Kapitein Cormie vertelde ons dat de Perimeter geleidelijk zou worden geëvacueerd van hoog naar laag. Aangezien wij ongeveer halverwege zaten, zouden wij om ca. 21.00 uur vertrekken. Hij zei dat de route zou worden gemarkeerd door de Militaire Politie met witte banden. We moesten sokken over onze schoenen doen om het geluid te dempen, en al onze uitrusting moest worden vastgemaakt zodat die niet kon rammelen. Er werd ons verteld dat we het jack van de man voor ons moesten vasthouden. De Royal Artillery zou gedurende de evacuatie vanaf de overkant van de rivier lichtspoorgranaten over het oversteek- punt schieten om de richting aan te geven. Hij selecteerde een half dozijn mannen die als laatste moesten vertrekken om vanuit de loopgraven nog wat te schieten, om daarmee de Duitsers het idee te geven dat we niet waren verdwenen. Iemand vroeg naar de Pool. Maar er werd ons medegedeeld dat we niets tegen hem mochten zeggen, hetgeen goed aangeeft hoe neurotisch we waren geworden. De gewonden moesten achterblijven in de kelder van het grote huis in de goede handen van de verpleger. Zij zouden zeker krijgsgevangen worden gemaakt.
Nu was het een kwestie van wachten, ons voorbereiden, en de sokken over onze schoenen doen. De half dozijn mannen die waren aangewezen om de laatste schoten af te vuren, gingen de loopgraven in, waar we een lange tijd schenen door te brengen om vervolgens gedurende een paar minuten in het wilde weg wat schoten af te vuren. Daarna haastten we ons achter de hoofdgroep aan, die via de voorkant van het huis en de laan langs het grote grasveld eerst rechtdoor en toen rechts het bos in was gegaan. Vóór ons en rechts van ons sloegen granaten in, maar dit duurde niet lang. We kwamen bij de achterkant van wat huizen, en liepen door hun tuinen. We liepen over gebroken glas van een broeikas, waarbij we ons zo stil mogelijk probeerden voort te bewegen. We kwamen op een landweg toen een Brits machinegeweer het vuur opende, waarbij een paar mensen vóór ons gewond raakten. Na het eerste salvo hield het vuren op en de gewonden schreeuwden het uit. Niemand wist wat er nu moest worden gedaan, en ik riep in weinig beleefde taal om op te houden met vuren, in de hoop dat onze mensen dat zouden begrijpen Voordat we vertrokken, was ons verteld dat het wachtwoord ‘John’ zou zijn, waarop de ander ‘Buil’ moest antwoorden. Geen van beide partijen had dit gebruikt, waardoor dit betreurenswaardige incident was gebeurd. De machinegeweerschutters putten zich uit in excuses. De gewonden werden verder geholpen door hun kameraden. In het donker vervolgden we onze weg. Tijdens een van onze vele pauzes zei iemand dat veel van de Duitse beschietingen afkomstig waren van een steenfabriek aan de overkant van de rivier. Ik tuurde in het duister om te zien waar die steenfabriek lag. Vele jaren later realiseerde ik mij hoe stom ik op dat moment was. We zaten in het aardedonker, boven op een heuvel in een bos, op meer dan twee kilometer van de rivier. We konden niet eens de andere kant van de weg onderscheiden!
We waren nu op de hoofdweg, de Utrechtseweg, aange-komen. Ik stond midden op straat en keek onderzoekend rond. Langs de weg kon ik vrijstaande huizen onderscheiden.
Aan de overkant, waar we weer onder bomen kwamen, kregen we aanwijzingen van de Militaire Politie. Ik denk dat onze groep hier ergens verkeerd is gelopen. De witte band was nergens meer te zien. Bij een splitsing ging de weg scherp naar links, maar wij gingen rechtsaf 10). Dit leidde ons weg van de richting van de lichtspoorgranaten. We kwamen op een ander weg met vrijstaande huizen, die er allemaal donker en leeg uitzagen. Misschien zaten ze wel vol Moffen, maar die hielden zich dan ieder geval rustig.
Bij de splitsing was onze lange rij uiteengevallen en onze groep bestond nog maar uit zes para’s, die nu verdwaald waren. De weg scheen versperd te zijn met omgevallen bomen. De mensen bij deze wegversperring bleken Duitsers te zijn. Ze schenen in een vriendelijke stemming te zijn, want toen we er 15 of 20 meter van hen af waren riepen ze ‘Kamerad’ naar ons, en wij riepen ‘Kamerad’ naar hen terug, waarbij we niet veel verder kwamen. Geen van beide partijen scheen van plan te zijn om zich in het duister dicht bij elkaar in de buurt te wagen. We bespraken de situatie. Een Schotse sergeant, wiens naam ik niet kan herinneren, besloot om een paar handgranaten naar hen te gooien. Ik had een Brengun met een vol magazijn en we besloten hen een afscheidscadeau te geven. We gooiden de handgranaten, vuurden met de Bren, en verdwenen haastig. Ze namen niet de moeite om te reageren.
Ik herinner mij dat ik samen was met geniesoldaat ‘Jock’ McKenna, wiens verbonden hand er vies en opgezwollen uitzag. Hij struikelde, en viel bijna in een loopgraaf. Hij kreunde ongelukkig. We liepen langzaam verder over de weg tot we bij een open veld kwamen, dat we begonnen over te steken ”). In het midden stond een schuur van golfplaten, vermoedelijk een koeienstal. We opende de deur veel te luidruchtig, want onmiddellijk werden we beschoten met een machinegeweer. Gelukkig richtten ze te hoog en de kogels raakten alleen het houtwerk boven onze hoofden. We wisten niet wie er vuurde, vriend of vijand, maar we deden geen moeite om dat uit te zoeken. We kropen verder over het veld, forceerden een doorgang door een heg, en kwamen op een voetpad.

De achterzijde van het hoofdgebouw van de Sonnenberg, gezien vanaf de binnenplaats. Links de trap die naar de hal leidde. De muren zitten vol kogel- en scherfgaten. De foto werd gemaakt in 1952, vlak voordat het gebouw werd afgebroken.

Vanaf de hoofdweg (de Utrechtseweg) waren we rechtsaf naar beneden gelopen. We bevonden ons nu in een naaldbos met hoge bomen en zonder struiken, en waren vlakbij een zeer steile helling, met in de diepte een beek 12). We hadden er langzamerhand genoeg van en besloten te stoppen. Ik ging tegen een boom zitten aan de kant waar de helling omhoog liep om niet naar beneden te rollen, en probeerde te slapen. Gedurende rest van de nacht regende het, maar de bladeren van de boom hielden het meeste water tegen, waardoor we niet doornat werden. Een keer schrok ik wakker van het geluid van een zware granaat die als een exprestrein overkwam, gevolgd door een zware explosie die in het hele bos nagalmde.
Dinsdag 26 september 1944
Het was vredig in het bos, maar wij waren stijf, verkleumd en erg hongerig. Beneden ons konden we wat gebouwen zien liggen. Aan de andere kant van de beek was een houten schutting, waarachter een zwembad lag ”). We drongen ons door de schutting heen en liepen naar het zwembad. Het water was groen, en zag er niet erg helder uit. Half in het water lag een parachute, en op de rand stond een lege bevooradingsmand. In een kleine schuur lag schoonmaakmateriaal en tuingereedschap. Iets verderop konden we een lange schuur of huis zien staan met twee grote deuren aan de zijkant. In de tuinen lagen schuttersputten, en het zag er naar uit dat er flink was gevochten. In een van de putten lag een soldaat met een groot gat door zijn helm.
Het lange gebouw had een woongedeelte aan beide zij-den,en een grote schuur in het midden 14) Toen we er naar toe kropen,ging de deur van de schuur open,en een soldaat vroeg ons waar we heen gingen 15). Hij was zeer verontwaardigd toen hij hoorde dat die nacht de evacuatie had plaats gevonden. Hij behoorde tot het hoofdkwartier van een compagnie van het Ist Battalion, The Border Regiment, dat geheel op zichzelf had gevochten, geïsoleerd van de rest van de Perimeter. Hun ‘prive-oorlog’ was al eerder tot een einde gekomen door gebrek aan voorraden en munitie. Ze waren nu druk bezig met het onderhandelen over een staakt het vuren met de Duitsers. We gingen de schuur binnen. Een paar militairen waren binnen bezig met het verbergen van wapens in het stro van het dak.
We werden naar een keuken gebracht in het woongedeelte van het gebouw, waar een gewonde officier op een tafel lag. Ik dacht dat hij in zijn been was geschoten. Ik geloof niet dat hij erg onder de indruk was van de weinige informatie die we hem konden geven. Zij waren al sinds vrijdag of zaterdag met de Duitsers aan het onderhandelen. Ze waren door al hun voorraden heen, en er was dus weinig kans dat we wat eten konden krijgen.
Kort daarop werden we door een Mof met een Schmeisser pistoolmitrailleur gecommandeerd om naar buiten te komen. Hij dirigeerde ons naar de voorkant van de boerderij, die langs een smalle weg lag. Aan de overkant was een twee meter hoge aarden wal met dicht bos. Op die wal lag een rij Duitse schuttersputten, van waaruit de boerderij en de weg konden worden overzien. Die eenzame strijd die de Borders hier hadden geleverd, was op zich overzichtelijk geweest: alleen de weg scheidde hen van de vijand!
We werden naar een open plek gebracht om te worden geteld. Ik hield een oogje op de Spandau mitrailleur die ons moest bewaken. Wanneer er iets gebeurde, was ik klaar om de heuvel af te rennen in de richting van de rivier. Maar ik geloof dat de vijand min of meer opgelucht was dat de strijd voorbij was. Een paar Duitsers kwamen naar ons toe om een praatje te maken. Ze spraken met een Amerikaans accent, en waren waarschijnlijk teruggekeerd naar hun vaderland om hun steentje bij te dragen aan de oorlogsvoering. Ik zag ook een korporaal die een Britse Stengun bij zich had van het nieuwste type met de houten kolf en handgreep. Dit wapen gebruikte dezelfde 9mm munitie als de Schmeisser, en blijkbaar vonden ze hem dus niet eens zo slecht!
Langs de weg stond een buiten gevecht gestelde tank ’6. Een paar Duitse militairen vuurden een serie ‘overwinningschoten’ af. Wanneer wij een dergelijke demonstratie hadden gegeven, zouden onze officieren dat zeker niet op prijs hebben gesteld.
We verlieten de Oorsprong en sjokten door de bossen weg van de Perimeter. Zo eindigde mijn kleine oorlog…

Naschrift.
Stanley Holden bracht de rest van de oorlog door in Duitse krijgsgevangenschap.
Na terugkeer in Engeland ga/ hij zich op als vrijwilliger voor de politie in het toenmalige Palestina, tuaar hij van 1946 tot 1948 verbleef. Daarna tvas hij jaren in Engeland werkzaam
als verzekeringsagent. Pas bijna twintig jaar na de oorlog kwam hij voor het eerst weer in Nederland, maar hij kon de plaats waar hij had gevochten niet terugvinden. Dat was ook wel te begrijpen. Het gebied van de Sonnenberg was sinds 1944 ingrijpend veranderd. Het kasteel was in 1952 afgebroken en vervangen door een groot, langwerpig appartementengebouw. Jaren later ontmoette hij tijdens een herdenking een collega die hem kon vertellen waar hun posties waren geweest in september 1944.
Stan en zijn vrouw Barbara komen nu ieder jaar naar Oosterbeek om de herdenking van de Slag om Arnhem mee te maken, en dan brengen ze altijd een bezoek aan de Sonnenberg.
Noten
1 Het 4th Parachute Squadron RE bestond uit een squadronhoofdkwartier, drie Troops en een groep die per zweefvliegtuig landde. In totaal bestond de eenheid uit 10 officieren en 155 manschappen.
2 Stanley Holden stelde dit verhaal vorig jaar ter beschik-king voor publicatie in de Nieuwsbrief. Vertaling, redac-tie, aanvullend onderzoek en foto-research werden gedaan door Robert Voskuil. De redactie wil graag spe-ciaal Patrick Pronk, Philip Reinders en Wybo Boersma bedanken voor hun medewerking.
3 Women’s Auxiliary Air Force.
4 In de lijsten bij de War Diary wordt zijn naam gespeld als Mackintosh
5 Helaas bleek het niet mogelijk na te gaan wie dit meisje was.
6 De Valkenburglaan.
7 Dit was kapitein Peter Chard van het Ist Light Regiment, Royal Artillery, die toen hij in z’n eentje een Duitse vlammenwerpertank wilde uitschakelen, werd geraakt door de vlammen. Hij raakte zeer ernstig verbrand, en overleed drie weken later in een hospitaal in Apeldoorn.
8 Stan ontmoette Macintosh in Aldershot in 1945, toen ze beiden waren teruggekeerd uit krijgsgevangenschap. Hoewel de laatstgenoemde blind was geworden aan het betreffende oog, hoefde het niet te worden verwijderd. Hij had geluk gehad, want als de scherf groter was geweest, zou Macintosh zeker zijn gedood.
9 De Sonnenberglaan.
10 Waarschijnlijk was dit boven aan de Hoofdlaan. Ze namen niet de weg links, de Kneppelhouweg of gingen rechtdoor via de Hoofdlaan, maar sloegen rechtsaf, de Van Lennepweg in.
11 Het grote open veld ten zuidwesten van de Van Lennepweg.
12 De Oorsprongbeek.
13 Het privé zwembad op het landgoed De Oorsprong.
14 De langwerpige boerderij halverwege de Van Borsselen- weg.
15 Dit was soldaat Joe McGuire. Joe zei later tegen Stan dat hij hun leven had gered door de deur te openen. Wanneer ze om de boerderij heen waren gelopen, hadden ze oog in oog met de vijand gestaan.

16 Dit was een Franse Renault-tank, die buiten gevecht was gesteld in het pad tegenover de lange boerderij, aan de westkant van de Van Borsselenweg.

Download ministory

MINISTORY No. 82
Jan Crum

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 94 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juli 2004

De naam John Hackett zal de meeste lezers bekend zijn. Voor alle zekerheid kort enige informatie over de lotgevallen van deze brigade-generaal tijdens de Slag om Arnhem. Op 18 september 1944 landde hij met zijn 4th Parachute Brigade op de Ginkelse heide bij Ede. Een dag later moest hij met wat er van zijn drie bataljons restte, terugtrekken van de Johannahoeve via Wolfheze naar Oosterbeek. Hackett en zijn mannen kregen daar de taak de oostelijke sector van de perimeter rond het hoofdkwartier Hartenstein tegen de Duitse overmacht te verdedigen. Vier dagen later werd Hackett door granaatsplinters in zijn buik levensgevaarlijk gewond. Overgebracht naar het Arnhemse St Elisabeths Gasthuis (dat inmiddels in Duitse handen was), werd hij door de Zuid-Afrikaanse chirurg kapitein A.W. Lipmann Kessel (krijgsgevangene van de Ist British Airborne Division) geopereerd. De Duitsers waren uiteraard onkundig gelaten van de identititeit en rang van Hackett. Ongeveer acht dagen na de operatie werd de generaal door het Arnhems Verzet (onder leiding van Piet Kruyff) ‘ontvoerd’ en met de auto naar Ede gebracht. Op 9 oktober werd hij overgebracht naar Torenstraat 5 in Ede, het huis van de drie dames de Nooij.

Wie in vredesnaam is Johan Snoek?
Zijn naam is bij insiders bekend, maar er zullen heel wat lezers zijn die hem niet direct kunnen plaatsen. Dat zal zeker het geval zijn als ze de autobiografie van Sir John Hackett niet kennen: I was a stranger’. Het boek verscheen drieëndertig jaar na Hacketts riskante ‘ontvoering’ uit het St Elisabeths Gasthuis en is een aangrijpend relaas van zijn onderduikerstijd (9 oktober 1944 tot 29 januari 1945) in het huis van Mien, Cor en Anna de Nooij in Ede èn de ontsnapping die later zou volgen. Drie zusters onder één dak! Op 1 oktober 1944 kwam er nota bene een vierde zuster bij in de persoon van mevrouw Rie Snoek-de Nooij uit Renkum, in gezelschap van twee van haar kinderen, Johan en Marie”. Op last van de Duitsers hadden zij, net als alle andere bewoners van de gemeente Renkum, huis en haard verlaten en vervolgens onderdak gevonden bij hun familie in Ede. Johan Snoek verbleef daar goed een week toen hij op 9 oktober’1’ 1944 plotseling oog in oog stond met niemand minder dan John Hackett’7, die door twee broers van de tantes werd binnengedragen. ‘Een lange blonde jongeman met een smal gezicht’, luidt het signale-ment dat Hackett van Johan in zijn boek geeft7. Op het moment van hun kennismaking was John Hackett 34 jaar en Johan 24.

Johan Snoek, op de pasfoto van zijn persoonsbewijs.(Archief Johan Snoek)

Anno 2004 is Johans haar weliswaar wat minder blond, maar zijn levendigheid en kwiekheid zijn onaangetast. Hij kan terugzien op een rijk en actief leven, waarin hij nooit voor enige uitdaging uit de weg is gegaan. Aan zijn memoires gaf hij een veelzeggende titel mee: Soms moet een mens kleur bekennen. Wie verwacht dat de auteur lang stilstaat bij zijn ervaringen en belevenissen met John Hackett komt bedrogen uit. Hij volstaat met een paar regels en voor het overige verwijst hij kortweg naar Ik ben een vreemdeling geweest. Wie dus meer wil weten over de vier maanden die Hackett onder hetzelfde dak doorbracht als Johan Snoek, leze laatstgenoemd boek. Wie echter, zoals ik, de door Hackett vertelde geschiedenis ook eens door een andere bril wil bezien en nieuwsgierig is naar de later ontstane vriendschap tussen John en Johan, die moet in gesprek met een van de hoofdpersonen van Ik ben een vreemdeling geweest. Johan Snoek was zo vriendelijk mij bij hem thuis in Rotterdam te ontvangen en mijn vragen te beantwoorden.
Direct maakt Johan mij duidelijk dat hij zijn verzetsver-leden en zijn avonturen met Hackett als een afgesloten episode in zijn leven beschouwt. Hij leeft in het hier en nu en houdt zich liever bezig met brandende kwesties uit de actualiteit (zoals het Israëlisch-Palestijns conflict, waarvoor hij in woord en geschrift onophoudelijk de aandacht vraagt). Zijn leven is immers meer dan de vijf oorlogsjaren! Toch stemt hij in met een gesprek over een tijd die nu bijna zestig jaar achter ons ligt. De eerste vraag die ik hem stel betreft zijn motieven om in het verzet te gaan. ‘Je zou je zelfrespect verliezen als je het niet zou doen. In de eerste oorlogsjaren was ik niet gelovig. Ik deed het dus niet vanuit de Bijbel, maar wel omdat je duidelijk zag wat goed en/of kwaad was. Koningin Wilhelmina had het over de strijd tussen Licht en Duisternis en zoveel jaar later zeg je … Het regime van Hitler was misdadig maar niet iedere Duitse soldaat was een schurk! Het is de vraag of jij en ik het beter hadden gedaan als we als Duitsers geboren waren.’ Wat zeker ook een factor is geweest om een actieve rol in de LOV‘ te gaan spelen was de stimulerende invloed van het netwerk van kerk en familie. ‘Het hielp dat je een sterke familieband had. Op verjaardagen werd er over politiek gesproken. Je telde niet mee als je helemaal niets deed.’ De familie De Nooij (waartoe Johan dus via zijn moeder behoorde) was kerkelijk meelevend (gereformeerd) en actief op het maatschappelijk erf. De familieband was hecht, ook al woonde men in verschillende dorpen (Ede, Bennekom, Renkum, Heelsum).
Van de jongere generatie waren behalve Johan en Wim Snoek o.a. ook neef Zwerus en neef Menno actief in het verzet. Zwerus vinden we in Hacketts boek terug onder de naam Blue Johnnym’ en deze zoon van oom Jan uit Bennekom zou de Arnhemse verzetsleider Piet Kruyff assisteren bij de ‘ontvoering’ van Hackett uit het St Elisabeths Gasthuis. Menno, de zoon van oom Piet, had als schuilnaam Tony en was een van de leiders van het Edese verzet. Deze werkte samen met Hackett een plan uit om laatstgenoemde tussen 20 en 24 december 1944 veilig over de Rijn te brengen'”11. Het plan werd wegens allerlei bezwaren en problemen niet uitgevoerd.
Sprekend over de gereformeerde zuil waartoe zijn familie behoorde, herinnert Johan zich dat Hackett zich tijdens een van de vele gesprekken die ze in Ede met elkaar voerden, liet ontvallen: Ja, ik begrijp in welke hoek jullie zitten. We hebben ze ook in Schotland. Het zijn trouwe vrienden en geduchte vijanden! Johan verklaart dat geduchte vijanden nader: ‘de Duitsers hadden vanwege onze eigengereide rechtlijnigheid geduchte vijanden aan ons …’
Hackett werd dus door het Arnhems Verzet uit het St Elisabeths Gasthuis gesmokkeld en vervolgens per auto naar Ede gebracht. Hoe belandde hij uiteindelijk op het adres Torenstraat 5? Dat ging via Menno de Nooij. Deze had enkele uren tevoren zijn drie tantes benaderd. Johan: ‘Er is wel met hen overlegd maar eigenlijk was het een uitgemaakte zaak dat ze ja zouden zeggen. Nee zeggen was eigenlijk geen optie. Mijn tantes vonden de komst van een zo hoge militair wel leuk en bovendien vonden ze het fijn voor mij, want ik kon me sinds de evacuatie uit Renkum nauwelijks meer nuttig maken. Dat ging nu veranderen …’ De reden waarom het verzet het huis van de dames De Nooij als schuiladres voor Hackett koos, lag voor de hand. Johan legt me uit dat de drie ongetrouwde zusters bij de Duitsers en hun trawanten onverdacht waren, het adres was schoon, d.w.z. nog nooit gebruikt door welke onderduiker dan ook.
Het gesprek komt nu op de drie tantes. Ik vraag aan Johan of hij trots is op zijn familie. ‘Trots is niet het gevoel. Je weet hoe gecompliceerd het allemaal is, hoeveel fouten ieder mens maakt. Ik ben wel dankbaar voor mijn moeder. De tantes waren leuke mensen en Hackett heeft enorm veel aan ze te danken. Hackett beschreef ons als gezien door een roze bril, ofschoon hij de minder positieve kanten wel besefte. Tante Cor was de minst heldhaftige. Zij heeft het langst geleefd. Eens zei ze me: ‘Ik vind het curieus dat ik, die van de drie het minst gedaan hee/t, me het langst heb kunnen zonnen in alle aandacht en waardering na de verschijning van het boek.’ Maar toch heeft ook zij haar leven op het spel gezet.’
Bij de verschijning van de Nederlandse versie van Hacketts boek (1979) heeft tante Cor hem bij wijze van souvenir het wandkleed van Doornroosje1*, dat boven zijn logeerbed in Ede hing, cadeau gegeven. Tante Cor stierf in 1994, 95 jaar oud. Toen Hackett in de herden- kingsweek van september 1994 tante Cor een laatste bezoek bracht, meldde hij zich bij haar als your cousin. ‘Hij zei het met een glimlach, maar hij meende het! Hij voelde zich in de familie opgenomen…’
Tante Anna was volgens Johan een sterke, moedige vrouw, die veel invloed had op haar twee zusters. Helaas overleed ze al in 1949. Opvallend zijn de warme en respectvolle woorden die Hackett aan haar wijdt. Ze had ongeveer dezelfde kijk op het leven als ikzelf, schrijft hij. Johan verzekert me dat zo goed als alle gebeurtenissen die Hackett in zijn boek vertelt, juist zijn weergegeven. Zo bevestigt hij diens verhaal over de illegale brieven die tante Anna in Hacketts gezelschap en onder de neus van een tiental Duitse soldaten postte. Een levensgevaarlijke onderneming! Hackett had grenzeloze bewondering voor dit staaltje van argeloze onverschrokkenheid.*
Ik vraag Johan of de tantes na de oorlog onderscheiden zijn voor hun bijzonder moedige gedrag. Hackett typeert het in zijn boek zo mooi met ‘the unconquerable strength of the gentle’*1. Nee, een officiële onderscheiding hebben zij nooit gehad. Johan denkt dat het feit dat ze over het hoofd zijn gezien ook te maken had met hun vrouw-zijn. En Johan zelf dan? Hij legt me uit dat zowel hij als zijn broer en zus Rie, die generaal Hackett al die weken aan de Torenstraat 5 verpleegd heeft, zich bewust verre hebben gehouden van het ‘onderscheidingencircus’. Wars van alle eerbetoon hebben ze het Verzets- herdenkingskruis niet aangevraagd. ‘Toen Hackett in september 1994 in Oosterbeek was, heeft hij bij Hartenstein een monument*11 onthuld. De tekst op de steen bedankt alle burgers van de provincie Gelderland die op enigerlei wijze de mannen van de 1ste Britse Airbome Divisie hebben geholpen. Deze woorden verwijzen dus ook naar mijn familie en mij. Dat is genoeg.’
Was Hackett een aangenaam iemand om in huis te hebben? ‘Hij heeft zich perfect aangepast aan zijn nieuwe situatie.Hij was een uiterst gezellige gast. Met onderduikers wist je niet van te voren wie je in huis haalde, maar hier had je een man die niet op zijn strepen stond. Als militair was hij gewend hiërarchisch te denken. Dat werd bij ons door de bijzondere situatie helemaal doorbroken. Hij gaf zich tot op zekere hoogte gewonnen en coquetteerde daar
later haast mee. Ik heb grote sympathie voor hem. Ook omdat ik later gezien heb hoe aardig hij omging met zijn vrouw en dochters. Tegen ons was hij altijd bijzonder beminnelijk.’ Johan vertelt dat het hem indertijd heeft verbaasd dat Hackett al in zijn onderduikerstijd bezig was uit te zoeken wie van zijn ondergeschikten in aanmerking moes-ten komen voor een militaire onderscheiding. ‘Het was natuurlijk wel iemand van status en vlagvertoon. Maar dat heeft waarschijnlijk met zijn militair-zijn te maken.’

14 September 1994, nabij het Airborne Museum. Sir John Hackett (geheel rechts) onthult het monument voor de Gelderse burgers. (Foto Berry de Reus)

Chris van Roekel kent in het door hem geschreven in memoriamxlli Hackett nogal wat goede eigenschappen toe, maar hij noemt hem ook ijdel. Is dat eveneens de mening van Johan Snoek?
‘Hij bezat een groot, sterk ego. Hij had wat veel mensen heb-ben die, zoals hij, klein van stuk zijn. Het Gerbrandy-type. Die moeten zich laten gelden. Dat hebben ze als kind al ge-leerd. Als je je niet laat gelden, word je over het hoofd gezien. Je merkte het wèl als hij binnenkwam …’
Het gesprek komt op de levensovertuiging van Hackett. In zijn boek vertelt hij dat hij dagelijks uit de Bijbel las. Was het geloof het raakvlak tussen hem en de drie zusters?
‘Nou kijk, hij kwam uit zo’n andere wereld en ik denk eigen-lijk dat het geloof toen bij hem wat afgezwakt was. Toen hij bij ons op dat zolderkamertje terechtkwam, ontstond er bij hem een geweldige verdieping. Hij ging intensief de bijbel lezen. Hij had alle rumoer van het leger achter zich gelaten en er brak voor hem een soort kloostertijd aan. We praatten natuurlijk ook over het geloof. We hadden het bijvoorbeeld over de al dan niet letterlijke interpretatie van Genesis. Hij was Anglicaan, met opvattingen die veel vrijer waren dan de onze. Dat was leerzaam voor ons. En Hackett van zijn kant stond open voor onze manier van denken en bestreed nooit onze geloofsovertuiging. Hij ging voorzichtig met ons om.
Uiteraard ben ik benieuwd naar Johans persoonlijke relatie met Hackett.
Ongedwongen? Nee, dat is niet het woord. Hij vertelt me dat Rie (de zus van Johan pas vele jaren later voorstelde om Shan en Margaret te zeggen … Dat de verhouding tussen Johan en Hackett lange tijd toch wel wat afstandelijk bleef, heeft Johan mogelijk ook aan zichzelf te wijten. Hackett was heel trouw in het onderhouden van het contact. Telkens als hij in Nederland was, bezocht hij de drie zusters aan de Torenstraat. Johan gaf hij na de oorlog een abonnement op een Engels weekblad en elk jaar kwam er een kerstkaart. ‘Hackett was erg op mij gesteld en dat is altijd zo gebleven. Hij informeerde ook steeds naar mij bij mijn tantes. Maar mijn houding was ietwat bizar: ik van mijn kant liet niets van me horen. Ik was
na de oorlog te druk met de zaak, die opnieuw moest worden opgebouwd. Aan kerstkaarten deed ik niet. In 1950, toen ik voor een studentenconferentie in Londen moest zijn, ben ik bij hem en zijn vrouw op bezoek geweest. Het contact begon pas intensief te worden toen Hackett bezig was met het schrijven van zijn boek. Hij stuurde mij het manuscript en vroeg me na te gaan of alles klopte. Onze verhouding was niet die van meerdere/mindere. Op het schaakbord won ik meestal van hem. We gingen openhartig met elkaar om. Toen ik Hacketts boek The Third World War had gelezen, heb ik hem een pittige brief geschreven om te protesteren tegen de in het boek verwoorde sympathie voor het toenmalige apartheidsregime in Zuid-Afrikaxiv. Politiek waren we het niet altijd eens, maar dat stond een goede verstandhouding niet in de weg.’
Hackett was in zijn denken op en top militair. In zijn omgang met de zes bewoners van Torenstraat 5 was hij een aangename huisgenoot die niet langer dacht in termen van rang en commando. Opvallend was echter dat toen hij in december 1944 samen met neef Menno op minutieuze wijze een ontsnappingsoperatie over de Rijn bij Renkum voorbereidde, de pur sang militair zich weer in hem openbaarde. ‘Ik stond er ook op dat er geen misverstand mocht bestaan over wie de leiding had’xu, schrijft Hackett in zijn boek. Menno zou het commando hebben tot de tweede boerderij, omdat hij daar het terrein kende.Vanaf dat punt tot de oever van de rivier, waar ze geen van beiden bekend waren, zou Hackett het overnemen. Zoals eerder al is vermeld, kon het plan niet worden uitgevoerd. Toen Johan korte tijd later met een heel ander ontsnappingsplan (een route door Zuid- Holland) kwam, stelde Hackett zich, opmerkelijk genoeg, anders op. Hij stemde zonder meer in met wat Johan voorstelde en bij de uitvoering vertrouwde hij zich volledig toe aan de leiding van Johan™.
‘Toen wij eind januari aan onze gevaarlijke fietstocht naar Siedrecht begonnen, zei Hackett dat het voor hem vanzelf-sprekend was dat ik het commando had. Ik had helemaal niet in die termen gedacht. Kom nou (lachend), je doet die dingen samen, hè. Ik voelde me niet onder hem, maar ik wilde hem ook niet boven me hebben …Tijdens de tocht accepteerde hij altijd wat ik voorstelde en was hij uiterst positief.’
Hoe kwam Johan ertoe om de ontsnappingsoperatie via Sliedrecht en de Biesbos te laten lopen? Dat had te maken met het feit dat hij in Gorcum geboren is, daar familie had en ook toegang had tot het netwerk van het Verzet in dat gebied. Hij ging dus op onderzoek uit en ontdekte al gauw dat er reële mogelijkheden waren om Hackett bij Sliedrecht naar bevrijd gebied te krijgen. Hackett had groot vertrouwen in zijn plan en begreep dat de gekozen methode (zich overdag verplaatsen, ongewapend, in burgerkleren, met persoonsbewijs) op dat moment de enige juiste was. Johan verwijst met voldoening naar wat Hackett in zijn boek over zijn plan zegt: ‘Het vooruitzicht dat Johan tenslotte als amateur alle professionals de loef zou afsteken was niet onplezierig’™1. Beiden hadden ze groot vertrouwen in de goede afloop van de onderneming. Bang zijn ze onderweg niet geweest. Op weg naar Schoonhoven moesten ze in een cafeetje hun brood opeten. In de gelagkamer zat ook een man in uniform. Een NSB-er? ‘Als je toen een uniform aanhad, utas je onbetrouwbaar, dus wat deed ik? Ik liep op de man toe en zei: ‘moet u eens horen … U hebt wittebrood en ik roggebrood. Zullen we ruilen? U wat van mijn roggebrood en ik wat van uw wittebrood.’ Hij ging erop in. De man had geen vermoeden dat ik daar zat met brigade-gene- raal Hackett! Ik deed dat omdat ik de ruil interessant vond, maar ook om de geüniformeerde man zand in de ogen te strooien. Ik voelde me ontspannen.’ Johan herinnert zich nog heel goed het volgende voorval bij Sliedrecht, waar ook Hackett over vertelt™*’. Hackett riep in een vlaag van roekeloosheid naar een Duitse soldaat met een blaffende hond, die ze voorbij fietsten ‘Is that your dog?’. Na diens bevestigend antwoord brulde Hackett hem toe: ‘Then keep the bloody thing quiet!’ Ik vraag Johan of hij op dat moment niet door de grond ging. ‘Hij dacht dat ie van mij op z’n dondertje zou krijgen want hij voelde zich onder mijn commando staan. Maar ik lachte want ik begreep het gedrag van Hackett best. Het was een moment van branie en we konden het ons permitteren. Hackett schrijft in zijn boek dat hij niet voor de eerste keer het gevoel had dat ik hem beter begreep dan hij zichzelf. Inderdaad had ik het best door. Ik begreep dat Hackett de behoefte had zich af te reageren. Hij was maandenlang vermomd geweest als anoniem onderduikertje en dan in het zicht van de haven die ontlading …’
Een ander voorval tijdens de tocht naar Sliedrecht: de koerierster*”1 die de opdracht had voor hen uit te fietsen (met alle belastende eigendommen van Hackett in de fietstas) reed in de buurt van Schoonhoven van de dijk af. ‘Dat was niet volgens plan. Het was gevaarlijk, want je moest elkaar onderweg niet kwijtraken. Wij reden haar niet achterna. Ik wenkte haar en riep:’ kom terug!’. Toen ze weer bij ons was, zei ik kortaf:’ als je maar gewoon doet wat ik je zeg …’ Toen schudde Hackett zijn hoofd en zei: ‘Johan, als je je zo tegen dames gedraagt, zul je nooit trouwen!’
In Sliedrecht kwam een einde aan Johans rol in de ont- snappingsoperatie. Hackett schrijft: ‘Maar voor mij werd alles overschaduwd door het feit dat ik nu afscheid moest nemen van Johan’xx. ‘Achtera/, zegt Johan, besef ik dat ik ongevoelig ben geweest voor zijn ontroering. Hij liet Ede achter zich en hij liet mij achter zich als symbool van de hele familie en ik zei ‘Nou dag, het beste.’ Gelukkig hebben we elkaar later nog vaak ontmoet. In 1994, vijftig jaar na de Slag om Arnhem, hebben we samen met mijn zus Rie en het echtpaar Hackett heel leuke dagen gehad.
In 1997 hoorde ik van Elsa Caspers dat Shan ernstig ziek was. Dus heb ik opgebeld en gevraagd ‘Stellen jullie het op prijs als ik een keer kom?’ Dat bleek het geval. Ik werd per taxi van het vliegveld gehaald en naar Cheltenham gebracht. Toen hebben we een dag lang gepraat en gelachen. De twee dochters waren ook aanwezig. Voor het vertrek, de volgende dag, zei ik: ‘Ik wil met jullie uit de Bijbel lezen, bidden en de zegen uitspreken.’ Dat was heel ontroerend. Ik had het gevoel dat ik hem voor de tweede maal begeleidde naar de rivier. De woorden die ik las waren: Filippenzen 4: 4 -7. ‘Verblijdt u in
de Here te allen tijde! (…) En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus.”
Hackett overleed op 9 september 1997. Johan Snoek en zijn zus Rie werden met nog een aantal Nederlanders uitgenodigd aanwezig te zijn bij de dienst ter nagedachtenis van General Sir John Winthrop Hackett GCB CBE DSO MC MA BLitt in de kerk St. Martin in the Fields (Trafalgar Square, London) op 24 november 1997. Hem was vooraf verzocht om tijdens deze dienst een van de gebeden uit te spreken. Voor Johan een erkenning van wat hij voor Hackett tijdens diens leven heeft betekend. In de bij de dienst behorende liturgie werd hij aangekondigd als the Reverend Johan Snoek, nephetu of the De Nooij sisters. Nephew of the De Nooij sisters: is deze toevoeging niet een postuum eerbetoon aan zijn drie dappere tantes?
’ Sir John Hackett, I was a stranger, Chatto & Windus 1977. Vertaald in het Nederlands onder de titel Ik ben een vreemdeling geweest, Bosch en Keuning 1979.
“ Haar zoon Wim was niet bij hen omdat hij vanwege zijn verzetsactiviteiten door de Duitsers was gearresteerd.

Deze datum vond ik in de lezenswaardige memoires van Johan Snoek: Soms moet een mens kleur bekennen. Een terugblik op 70 jaar, J.H. Kok 1992. Belangrijke elementen uit zijn curriculum vitae: Geboren 1920 te Gorcum; 1940 – 1945: verzet; 1945 – 1949: manufacturier Renkum; 1949 – 1953: studie theologie VU; 1958 – 1969 predikant Tiberias (Israël); 1970 -1975: Wereldraad van Kerken Genève; 1980 – 1986: pastor in twee verpleeghuizen in Rotterdam.
1V Hackett is in zijn boek minder exact wat de datum betreft: ‘ ….the tenth or eleventh of October …’
v Ik ben een vreemdeling geweest, p. 44.
71 LO, afkorting van Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers, de grootste verzetsorganisatie in Nederland.
vu Ik ben een vreemdeling geweest p. 33 en p. 38. viii Ibidem p. 99,100,101,102.
1X Ibidem p. 45.
x Ibidem p. 137.
X1 I was a stranger, p. 185.
Xli Een fragment van de Engelse tekst: This stone marks our admiration for your great courage remembering especially the women who tended our wounded. In the long winter that folio- ujed your families risked death by hiding Allied soldiers and air- men while members of the Resistance helped many to safety.
xiii Herinneringen aan Generaal Sir John Winthrop Hackett door Chris van Roekel (Ministory No. 58, bijlage bij Nieuwsbrief No 70 van mei 1998).
xiv Hackett antwoordde dat hij weliswaar als eindredacteur van het boek verantwoordelijk was voor de totale inhoud, maar dat het hoofdstuk waarin Zuid-Afrika (dat van het apartheidsregime) een trouwe bondgenoot van het Westen wordt genoemd, niet door hem geschreven was.
xv Ik ben een vreemdeling geweest, p. 100.
XV1 Ibidem, p. 146; zie ook p. 165.
xvii Ik ben een vreemdeling geweest p. 147.
xvni Ibidem p. 177.
xix Elsa Caspers, die tot aan Hacketts dood contact met hem heeft gehouden.
xx Ik ben een vreemdeling geweest p. 178.

Download ministory

MINISTORY No. 81
Hans den Brok en Joop Thuring
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 93 van de Vereniging Vrienden van het Airbome Museum Oosterbeek, april 2004

De tekst van deze Ministory werd eerder gepubliceerd als een onderdeel van het artikel ‘Operatie “Market Garden”, september 1944. Tïvee Geallieerde vliegtuigen crashen aan de Maaskant’ (in het tijdschrift Zendgraaf september 2001). Ten behoeve van deze uitgave zijn enige aanpassingen en aanvullingen verwerkt.
Op de eerste dag van Operatie Market Garden, zondag 17 september 1944, vliegen richting Arnhem ongeveer 350 geallieerde toestellen die alle een transportzweef- vliegtuig meezeulen naar landingsterreinen ten westen van die stad. In deze vliegende kratten worden voor dit doel 450 voertuigen inclusief kanonnen vervoerd, die na de landing onmiddellijk inzetbaar zijn. Daarnaast worden ook nog eens 2500 luchtlandingstroepen op deze manier overgevlogen. Zij stappen na de landing uit hun zweefvliegtuig om de voertuigen te bedienen en het terrein te verdedigen, want even later zullen parachutisten arriveren die na het verzamelen ten aanval zullen trekken. Het hoofddoel van deze mannen van de Ist British Airbome Division: de bruggen over de Rijn, ongeveer 10 km naar het oosten; normaal al een fikse wandeling, maar nu ook nog onder oorlogsomstandigheden.
2500 Britse parachutisten worden vanwege tekortschietende logistieke redenen bij de Britse luchtmacht (Royal Air Force, RAF) door de Amerikaanse IXe Luchtmacht overgevlogen. Deze eenheid heeft voor dit doel die dag 150 vliegtuigen beschikbaar.
Zij vertrekken die ochtend volgens een zeer strak schema van verschillende Engelse vliegbases. Een soort goede-rentrein ontstaat in de lucht, wagon na wagon dendert dan over de Noordzee via de Zeeuwse eilanden Noord- Brabant binnen, recht op Den Bosch af. Daar wijzigt zich de koers nu richting noordoost, om tussen Oss en Megen doorvliegend ten westen van Arnhem uit te komen.
Bij Renkum en Heelsum liggen mooie vlakke terreinen tussen de bossen, als ideaal beoordeeld voor dit soort operaties. De zweefvliegtuigen ontkoppelen zich op 500 meter hoogte, en duiken naar de hen aangewezen velden, golf na golf. Dan is het even rustig, de trekvliegtuigen, maar nu zonder sleep, gaan hoogte winnen, en keren dezelfde route volgend huiswaarts. Daarna arriveren de parachutisten, en ze komen ongestoord naar beneden, precies volgens het (spoorboekje. Deze landingen nemen twee uur in beslag.
Bewoners uit deze contreien, en zeker zij met een gerust geweten, zullen genoten hebben, en zich gerealiseerd hebben dat het uur van de bevrijding zeer nabij was.
Het effect in de lucht wordt nog versterkt door de begeleidende jachtvliegtuigen, de terugvlucht van de gemotoriseerde transportvliegtuigen, en de volledige afwezigheid van de vijand. Een grootse armada, blijkbaar onaantastbaar.
Ooggetuigen uit het gebied dat bekend staat als de Maaskant (ook wel Maasland genoemd: ten zuiden van de rivier de Maas, van Grave tot Den Bosch, inclusief Heesch) zeggen dat die middag de lucht zwart zag. De hierboven gegeven getallen, gehaald uit diverse bronnen 1), bevestigen die indruk, natuurlijk ook gevoed door emoties. Een ervaring die gedeeld moet worden en herverteld. De kleinkinderen zullen het nog vaak te

Detail van stafkaart No. 45 Oost, ’s Hertogenbosch. Uitgave Ministerie van Oorlog, Topografische Dienst, 1951. Het origineel is getekend op schaal 1:50.000. Met dank aan de familie D. van Rijn-van den Broek, Den Haag. A. Landingsplaats Stirling V8:U.

 

De karakteristieke, bijna acht meter hoge, staart van de Harense Stirling. Vóór het richtingsroer is het kenmerkende rood-ivit-blauive herkenningsteken geschilderd, dat aan- geejt dat het toestel van de RAF is. Onder de staart bevindt zich een beugel die is aangebracht om bij abnormale vliegbe-wegingen tijdens het slepen van een zweefvliegtuig, de romp te beschermen tegen het snijdende geweld van de strakge-spannen trekkabel. Dit geeft aan dat het om een transport- uitvoering gaat van een Short Stirling bommenwerper. Ook illustreert deze foto op fraaie wijze het gezegde: het venijn zit in de staart. Daar bevindt zich een geschutskoepel met een 0.303 Browning machinegeweer (vier lopen). Deze foto (gemaakt op zondag 24 september 1944 door Leo v.d. Bergh uit Oss) is vanuit een artistiek en historisch oogpunt gezien volgens ons een voltreffer.

horen krijgen. De gebeurtenis van de 20e eeuw.
De volgende dag herhaalt zich het schouwspel op een identieke wijze. Het op de netvliezen gegrifte beeld wordt hiermee extra versterkt.
Alle activiteiten liggen plat, gemeentehuizen en scholen zijn gesloten, alleen het noodzakelijke werk binnenshuis en rond de boerderij gaat door. Ook de gehate bezetter laat het afweten, en lijkt ver van het vaderland de wanhoop nabij. Hun beloofde eindoverwinning raakt steeds verder weg.

Dinsdag 19 september 1944
Geen spektakel in de lucht voor de Maaslandbewoners. Hoewel, de landingsterreinen moeten toch in de buurt liggen; dat heeft men kunnen afleiden uit de terugkerende formaties die eerst zweefvliegtuigen trokken. Ook radio Oranje verkondigt dat de doelen in de buurt van de oostgrens van ons land liggen.
In de loop van de middag wordt de relatieve stilte boven de gemeente Megen plotseling verstoord door een laag overvliegend, groot, viermotorig vliegtuig. Dit nadert uit het noordoosten, gaat lager en lager vliegen, en verdwijnt dan voor de meeste toeschouwers uit het zicht. Zij die zich aan de oostkant van het kerkdorp Haren bevinden of aan de noordkant van Berghem zien een vervaarlijk, levensgroot monster op zich afkomen. Ongelofelijk, het landt, en schuift met veel geraas met de buik over de weilanden. Propellers die in de grond woelen, en kluiten aarde opwerpen, prikkeldraad en weidepalen meesleurend, en tenslotte komt het tot stilstand bij de Groene Dijk, aan de zuidoost grens van de gemeente Megen.

Antecedenten
Bij een nadere bestudering van de uitvoering van Operatie Market Garden blijkt dat op deze dag voor een andere route is gekozen dan die van de voorafgaande dagen, mede ten gevolge van lokale weersomstandigheden. Men vliegt nu vanuit Engeland over noordelijk België, evenwijdig met de Belgisch-Nederlandse grens, naar een punt even ten zuiden van Valkenswaard. Daarna wordt een pal noordelijke koers aangehouden. De terugvlucht wordt afgelegd via het hetzelfde traject, maar dan in omgekeerde richting. Ons viermotorige toestel ligt dus wat uit de route.
In de zeventiger jaren van de vorige eeuw werd een van ons geattendeerd op een fraaie collectie foto’s uit de Tweede Wereldoorlog in en om Oss. Daaronder enkele van een genoodland vliegtuig bij Haren onder Megen. De beroepsfotograaf L. v.d. Bergh uit Oss was de maker.
Inderdaad zijn het prachtige professionele foto’s van een vliegtuig, inclusief details die duidelijk laten zien hoe groot zo’n toestel wel is, mede door de geraffineerde opnametechniek. De heer V.d. Bergh heeft de negatieven goed bewaard, en op de opbergenveloppe staat met de hand geschreven: “24 September 1944″. Volgens zijn zeggen was hij op een zondag na een tip snel naar deze plek gefietst, om zo uit journalistieke interesse het laatste nieuws vast te leggen. De foto’s laten duidelijk zien dat het hier gaat om een tot vracht- en trekvliegtuig omgebouwde viermotorige Britse bommenwerper van het type Short Stirling. Maar helaas, voor een precieze identificatie waren bepaalde letter-/nummercodes op de staart en de romp niet terug te vinden. Deze foto’s hadden genoeg kwaliteit om te plaatsen bij een gelegenheidsartikel in een wekelijks verschijnende regionale krant. Na de publicatie daarvan reageren enkele personen spontaan, waaronder mevrouw A. de Koek uit Oss. Zij advi-seert ons contact op te nemen met de familie Strijbos te Haren. De heer H. Strijbos (overleden) was destijds hoofdonderwijzer in Haren; een gouden tip.

Uit informatie van mevrouw De Koek en van familieleden van de heer Strijbos blijkt het volgende: op een middag tijdens de periode van de luchtlandingen wordt een groot Engels toestel in Haren aan de grond gezet. De bemanning, die geen schrammetje heeft opgelopen, heeft al snel in de gaten een vriendelijk gebied als noodlandingsplaats te hebben uitgekozen, en de mannen belanden, vermoedelijk na een uitnodiging, in het huis van de hoofdonderwijzer, die daar zal hebben rondgestruind. Zijn school was immers vanwege buitengewone omstandigheden gesloten. De Britten nemen hun thermosflessen met echte Engelse thee mee naar het gastvrije onderkomen om de opgelopen schrik weg te spoelen en de toestand te bespreken. Mogelijk is toen ook afgesproken om het toestel niet in brand te steken. Dat zou maar ongure types kunnen aantrekken. Men had de laatste dagen hiermee al wat ervaring opgebouwd omdat Duitse soldaten door dit niemandsland bleven bewegen.
Nog dezelfde middag komen leden van de Ondergrondse uit Ravenstein de acht Engelse ‘vliegers’ ophalen. Onze geallieerde vrienden laten bij hun vertrek nog wat souvenirs achter: een vliegkaart van het Europese continent, waarop drie routes richting Arnhem duidelijk staan aangegeven. Dit wijst erop dat de bemanning mogelijk drie keer daar naar toe is gevlogen, en inderdaad: twee lijnen lopen tussen Megen en Oss. Dat zou kunnen betekenen dat ze op de derde tocht wat minder fortuinlijk zijn geweest, en op zijn vroegst op dinsdag 19 september konden kennismaken met Maaskanters. Bij het afscheid vraagt de gastheer om een gunst: of de heren vliegeniers maar hun handtekening willen zetten. Dat wordt ingewilligd, en in verband met de kritische omstandigheden en de veiligheid voor beide partijen plaatsen ze hun handtekening op de achterkant van een schilderij. Waarna dat weer aan de spijker aan de muur wordt gehangen, en zo een betrouwbaar en zeer origineel ijkpunt wordt voor later historisch onderzoek.
Het schilderij is nog in het bezit van de familie Strijbos, en temidden van de handtekeningen achterop is de naam van de piloot, Hincks, makkelijk te lezen. Nu is het een koud kunstje om andere details te achterhalen of te bevestigen, want in Britse documenten kom je meestal alleen de naam van de piloot tegen.
Een bezoek aan het Public Record Office (het Britse Nationaal Archief) in Kew bij Londen, dat veel toegan-kelijker is dan het vergelijkbare archief in Den Haag, is snel geregeld om daar in de boeken te snuffelen van de zes RAF Transport Command squadrons die in die tijd

Een op zijn zondags uitgedoste lokale bewoner accentueert ongewild de machtige proporties van de romp en de imposante moto- ren van de Stirling die op 19 september 1944 een noodlanding bij Haren maakte.Het gaat hier om een stermotor van het type Hercules. Elk van de vier motoren is goed voor minstens 1000 paardenkrachten. Let op de karakteristieke verwrongen propeller die al malend in onzachte aanraking kwam met de Harense klei. Gebogen, maar niet gebroken. Wat een symboliek! (Foto 24 september 1944, Leo v.d. Bergh, Oss)

met dit type vliegtuig waren uitgerust. Dankzij het diepgaande speurwerk vooraf leverde dit snel het gewenste resultaat op.
Op 19 september 1944 was een zeskoppige bemanning onder leiding van piloot Flying Officer E.A. Hincks van 570 Squadron, vergezeld van twee z.g. Air Despatchers, opgestegen van de RAF basis Harwell met nog 16 andere Stirlings van dit squadron, met de opdracht voorraden bij Arnhem af te werpen. ‘Ons’ toestel (serienummer LJ 647, squadron code V8:U) keerde niet terug (‘Failed to return’) van die missie volgens deze officiële bron.

Aftakeling
Aanvankelijk trekt het genoodlande toestel bij Haren vooral de aandacht van jongeren uit de omgeving, die naast bewondering ook aandacht zullen hebben gehad voor leuke souvenirs. Er is zelfs geprobeerd benzine in een gierton over te hevelen. Er werden foto’s gemaakt, en incidenteel een fraaie schets.
In de wintermaanden ligt het vliegtuig in een soort nie-mandsland, en vervult het nationaliteitsteken met daarnaast geschilderd de karakteristieke unieke codering van dit toestel nog een ander doel: een prachtige oefenschietschijf voor de hier vertoevende geallieerde soldaten.
Na de capitulatie in mei 1945 wordt het een spannend object voor vrienden en kennissen uit de wijde omgeving. Bezoek aan een echt vliegtuig; dat moet op een kiekje worden vastgelegd voor thuis en later.
Op dit soort foto’s kan men het aftakelingsproces, vooral door mensenhanden, goed volgen. En de souvenirs? Zoals gewoonlijk: geleidelijk van de aardbodem verdwenen.
Mogelijk komen we een stuk van het hoogteroer tegen als onderdeel van een feestelijke optocht in een van de kerkdorpen.

Het lot van de bemanning
In de tachtiger jaren van de vorige eeuw meldt een zekere heer G. Gamgee uit Engeland zich in de Maaskantse contreien. Hij heeft daar veertig jaar eerder goede ervaringen opgedaan, en neemt met zijn echtgenote deel aan de jaarlijkse Airborne Herdenkingen in de regio Arnhem.
Hij vertelt bij die gelegenheid dat na de dropping van voorraden bij Arnhem het vliegtuig waarin hij zat, geraakt is door Duits luchtafweergeschut, en niet meer naar behoren functioneerde. Zijn piloot zou in een polder een noodlanding maken. Deze wel zeer directe bron had destijds als functie om samen met zijn maat (zij waren de Air Despatchers) pakketten, samengesteld uit rieten manden en bevestigd aan een parachute, uit het toestel te duwen door een voor dit doel speciaal aangebracht gat in de onderkant van de romp. Hij is op de ochtend van dinsdag 19 september 1944 met een aantal maten van het Royal Army Service Corps (RASC = Aan- en Afvoertroepen) – een legeronderdeel – met een vrachtwagen naar de luchtmachtbasis Harwell gebracht. Voor elk gereedstaand vliegtuig werden telkens twee soldaten van een speciaal hiervoor opgeleide compagnie (Airborne Coy.) aangewezen om hun routi-neklus te vervullen. Gamgee kent de piloot en de overige bemanningsleden niet, hoogstens een handdruk en een korte instructie zullen zijn gegeven vóór het vertrek. Hij en zijn maat moeten alleen letten op een lampje binnenin, en bij groen licht tot actie overgaan. Met vier lawaaierige motoren en een groot gapend gat in de romp, afgezien van het feit dat de route deels boven vijandelijk gebied ligt (dus vijandelijk luchtdoelgeschut), natuurlijk geen pretje.

Op speciaal verzoek van een van ons heeft hij zijn ervaringen tijdens de noodlanding beschreven.
“When told by one of the RAF-crew to prepare for a crash landing we lay down on the floor of the plane, on our backs, with our feet towards the front of the plane and resting against something solid (to prevent us from sliding forward as the plane struck the ground and started to slow down). We put our hands, clasped together, up behind our necks and the backs of our heads as some form of protection.’ 2)
(Toen een van de RAF-bemanningsleden ons vertelde dat we ons moesten voorbereiden op een noodlanding, gingen we op de vloer van het vliegtuig liggen, op onze rug, met de voeten in de richting van de voorkant van het toestel, rustend tegen iets stevigs (dit om te voorkomen dat we naar voren zouden schuiven als het vliegtuig de grond raakte en afremde). We legden onze handen, gevouwen, in de nek, als een vorm van bescherming)
Inderdaad, bevestigt hij, ze zijn toentertijd in een huis geweest in de buurt van de landingsplaats, bij vriendelijke mensen, en de conversatie verliep toen in het Frans. Gamgee was van Franse komaf, en die taal werd binnen zijn familie bijgehouden. En notabelen (en als hoofdonderwijzer beschikte je toch minstens over de “lagere akte Frans”) in het zuiden van ons land waren in die tijd meer Frans dan Engels georiënteerd.
Van het zetten van een handtekening als afscheid kan hij zich niets meer herinneren, maar het getoonde bewijs is overtuigend.
En hoe is de terugreis verlopen? Met enthousiasme legt hij uit dat de gehele bemanning binnen afzienbare tijd in Brussel is afgeleverd na een aangename reis door Nederland en België. Daar stond al een vliegtuig gereed om hen naar Engeland te brengen.
Hij heeft daarna als particulier nog vele geheel verzorgde reizen door Europa gemaakt, maar deze steekt qua service alles toch wel naar de kroon…

Noten
1) – Airborne Operations in World War II, European Theater, by Dr. John Warren, Air University USAF Historical Division Study, Maxwell Airforce Base, Alabama, 1956;
– Werkgroep “Market Flights”: G.J.C.D. Thuring (Groesbeek), L. Zwaaf (Malden, inmiddels overleden) en J.W.G.M. Thuring (Heesch).
2) Brief van G. Gamgee aan J. Thuring, 26 augustus 2002.

Download ministory

MINISTORY 80
door Niall Cherry

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 92, december 2003
Op de Britse militaire academie leren de studenten dat het tijdens operaties gebruikelijk is dat commandanten tenminste één keer per dag naar voren gaan om met hun onmiddellijke ondergeschikten te overleggen. Dat betekent dat tijdens de Slag om Arnhem Major-General R.E. Urquhart (bevelhebber van de Ist British Airborne Division) zijn drie brigadegeneraals opzocht, en dat zij een bezoek aflegden bij hun bataljonscommandanten.
Urquhart voelde zich op de eerste middag (zondag 17 september 1944) een beetje in het ongewisse gelaten, en hij besloot om het hoofdkwartier van de Ist Airlanding Brigade te bezoeken, in een huis aan de Duitsekampweg te Wolfheze. Dat was niet alleen de dichtstbijzijnde staf waar hij naar toe kon gaan, maar het was ook de enige waarvan hij met enige zekerheid wist waar die was. De locatie was voordat de divisie uit Engeland vertrok, al bepaald. Het hoofdkwartier moest in de buurt van de landingszones blijven omdat de drie bataljons deze moesten verdedigen met het oog op de landingen van de volgende dag.
De staf van de Ist Parachute Brigade mocht een geschikt gebouw uitzoeken in de buurt van het doel van de operatie: de verkeersbrug te Arnhem. Dat werd uiteindelijk een gebouw van Rijkswaterstaat. De 4th Parachute Brigade zou pas op de 18c landen.
Bij het hoofdkwartier van Brigadier P.H.W. Hicks hoorde Urquhart waarschijnlijk wat het Ist Airborne Reconnaissance Squadron was overkomen. Die verkenningseenheid had als taak om met hun jeeps naar Arnhem te snellen, en de brug te veroveren,
terwijl de drie bataljons van de Ist Para Bde daar te voet heen trokken. Het squadron kwam op de Johanna-hoeveweg, bijna een kilometer ten oosten van Station Wolfheze, in zwaar Duits vuur terecht, en liep vast. Dat gebeurde omstreeks 16.30 uur. Urquhart wilde Major C.F.H. Gough (de squadron- commandant) spreken over een nieuwe poging de brug te bereiken, en hij gaf zijn verbindingsman opdracht contact met de majoor te zoeken. Aangezien het squadron tijdelijk was toebedeeld aan de Ist Para Bde waren hun radio’s afgestemd op dat brigadenet, en niet op dat van de divisie en de Airlanding Bde. Gough werd dus niet bereikt, hoewel hij zich slechts op ongeveer een kilometer afstand bevond: namelijk vlak bij de plek waar zijn eenheid was gestrand.
Urquhart gaf de brigadestaf en zijn eigen hoofd-kwartier opdracht om de squadroncomman-dant te zoeken en hem te laten melden bij de generaal. Dat was de eerste van een tragedie van fouten, en had tot gevolg dat Gough uren doorbracht met rond te rijden op zoek naar Urquhart, en hem nimmer te vinden. Het is anno 2003 gemakkelijk om te zeggen dat Urquhart toen wellicht al de strijd uit zijn handen voelde glippen. Het plan om de verkenningsafdeling snel de brug te laten bereiken, was mislukt. Urquharts verbindingsmensen schenen niet in staat te zijn om ook maar met iemand contact te maken, en hij had dus geen zekerheid dat de eenheden van de Ist Para Bde enige vooruitgang boekten tijdens hun opmars naar Arnhem.
Toen maakte de generaal wellicht zijn tweede fout. Omdat dit zijn eerste gevechtservaring als

Major-General R.E. Urquhart, bevelhebber van de 7sf British Airborne Division. (Courtesy hnperial War Museum, London)

 

Brigadier Gerold W. Lathbury, commandant van de Ist Parachute Brigade. (Courtesy Imperial War Museum, London)

divisiecommandant was, en voor hem (op papier) geen echte rol was weggelegd tijdens de eerste 24 uur, zal hij zich enigszins gefrustreerd hebben gevoeld. Dus besloot hij op zoek te gaan naar Brigadier Gerald W. Lathbury, de commandant van de Ist Parachute Brigade. Hij nodigde de bevelvoerende officier van de Royal Artillery, Lieutenant-Colonel R.G. Loder- Symonds, uit om met hem mee te gaan, en ze reden zonder escorte een relatief onzeker gebied in. Het groepje verplaatste zich in een jeep, en bestond uit de twee commandanten, een chauffeur en een radiotelegrafist. Het was zondagmiddag rond 17.00 uur.
Eerst volgden ze de zuidelijkste route (codenaam Lion), en uiteindelijk bereikten ze de staf van de Ist Para Bde en het laatste deel van de 2nd Battalion groep (in het zuidoosten van Oosterbeek, net voor het spoorwegviaduct over de Klingelbeekseweg). Voor de zoveelste keer stonden die stil als gevolg van Duitse tegenstand verderop. Maar Brigadier Lathbury was niet bij zijn hoofdkwartier; hij was gaan kijken hoe het 3rd Battalion vorderde, op de middelste opmarsroute. De brigademajoor, Tony Hibbert, herinnert zich dat de generaal tegen hem zei: ‘Hibbert, in godsnaam, zet je brigade in beweging, anders zijn die verdomde Duitsers eerder bij de brug dan wij.’ Urquhart en Loder-Symonds vertrokken, op zoek naar Lathbury. Op een bepaald moment raakte de kolonel gescheiden van de anderen, maar hij kwam veilig terug bij de divisiestaf, die nog op het landingsterrein was. Hoe hij de drie kwijtraakte, is helaas niet bekend.
In de tussentijd had Gough Urquharts boodschap ontvangen, en hij probeerde met twee jeeps de generaal te lokaliseren. Per radio contact opnemen met Lathbury (op dat moment zijn commandant) lukte niet. Hij reed naar de hoofdkwartieren van de Ist Airlanding Bde en de divisie, maar vond de generaal niet. Daarna volgde hij de Lion-route waar Urquhart het laatst was gemeld. Hij bereikte Hibbert (op de Klingelbeekseweg, in de buitenwijken van Arnhem), en kreeg van hem te horen: ‘De generaal wil dat je jouw squadron via deze route Frost laat volgen.’ Lt-Col J.D. Frost was de commandant van het 2nd Bn. Het was nu bijna donker, and Gough had geen idee wat met zijn eenheid was gebeurd omdat hij geen radiocontact had. Rond deze tijd slaagde een verbindingsman van de Ist Bde-staf erin om Lathbury en Urquhart te bereiken. Gough vroeg de radiotelegrafist contact te zoeken met het divisie- hoofdkwartier, zodat zijn mannen de nieuwe opdracht konden uitvoeren. Dat lukte niet.
Lathbury was erin geslaagd het 3rd Battalion op de Tiger-route, op de Utrechtseweg net voor Oosterbeek (bij de Bredelaan), te bereiken. Besloten werd de C Company op pad te sturen om een alternatieve route (naar het noorden) richting Arnhem te vinden. De Duitse tegenstand leek sterker te worden, en de opmars stagneerde. Tegen 18.30 uur verscheen Urquhart, en in de buurt van het wrak van generaal Kussins auto ontmoette hij Lathbury.
In september 1944 was de Duitse generaal Kussin Stadtkommandant van Arnhem. ’) Nadat hij over de geallieerde landingen bij Renkum en Wolfheze was ingelicht, ging hij op pad om het hoofdkwartier van de dichtstbijzijnde Duitse eenheid (het bataljon van Krafft) te bezoeken, in Hotel Wolfheze. ) Nadat hij Krafft op de hoogte had gesteld van de verschillende Duitse acties elders, ging hij terug naar de Gelderse hoofdstad. Blijkbaar werd hem verteld dat het gebruik van hoofdwegen gevaarlijk kon zijn, maar hij trok zich daar niets van aan. Hij reed over de Wolfhezerweg, in de richting van de Utrechtseweg. De laatstgenoemde maakte deel uit van de route die het 3rd Bn volgde. Toen de auto de hoofdweg naar Arnhem wilde opdraaien, kwam hij temidden van de voorste eenheden van het Britse bataljon terecht. Het betrof No 5 Platoon, onder commando van Lieutenant J. Cleminson, van de B Company. Voorop liepen twee man als verkenners, ieder aan een kant van de weg. Zij waren de kruising al gepasseerd, de rest nog niet. Jim Cleminson vertelt: ‘De auto verscheen plotsklaps, en de voorste mannen van mijn leidende secties, die de kruising net voorbij waren, openden het vuur met stenguns en geweren, en reten de flank van de wagen open. In een flits was het voorbij. Ik zag een lichaam uit een portier hangen, maar trok verder, en liet het aan de compagniesstaf over om dit af te handelen.’ Kussin, zijn chauffeur en zijn adjudant/tolk werden gedood.3) Of de Britten wisten wie de Duitse generaal was, is onbekend, maar zijn uniform moet duidelijk hebben gemaakt dat hij een hoge officier was.
Het 3rd Battalion rukte verder op totdat de voorste eenheden het park Hartenstein bereikten. Sporadisch werd vuur gegeven, en de eenheid raakte verspreid. Daarbij kwam de A Company in actie nabij Hotel de Bilderberg. Lathbury en Lt-Col J.A.C. Fitch (commandant van het 3rd Bn) besloten in de omgeving te blijven om te hergroeperen. Lathbury had contact met zijn staf, die nu (21.30 uur) bij de brug in Arnhem was aanbeland. Hibbert vertelde hem dat de Lion-route (bijna een kilometer naar het zuiden) kort daarvoor nog veilig was. Hij stelde voor dat het 3rd Bn die weg ook zou volgen, maar Lathbury was het daarmee niet eens. De plaatsvervangende bataljonscommandant, Major Alan Bush, en zijn adjudant werden ter verkenning de Bredelaan opgestuurd, maar zij troffen slechts dode Duitsers aan.
Volgens Major Bush begon hier ‘de grote mislukking. Ik had medelijden met Colonel Fitch. Urquhart moest terug naar zijn staf, en Lathbury wilde verder naar de brug. Als hij die twee niet bij zich had gehad, zou Fitch waarschijnlijk via de noordelijke route achter de C Company aan zijn gegaan. Maar hij kon moeilijk wat doen zonder de goedkeuring van de divisie- en de brigadecommandant – een hopeloze situatie.’ Urquhart zag er blijkbaar van af om naar zijn hoofdkwartier terug te keren aangezien dat een tocht had betekend door gebieden die niet onder controle stonden van de Ist Airborne Division.
Laat ik verder gaan in Lathburys eigen woorden: ‘Die eerste middag was ik erg ongeduldig, en laat in die middag was ik naar het 3rd Battalion gegaan om te kijken waarom ze werden opgehouden. En ik was nog maar net gearriveerd of een heel ongeduldige generaal kwam een heel ongeduldige brigadegeneraal gezelschap houden. Vanaf dat moment moesten we wel bij hen blijven, we konden geen kant op. We brachten de nacht bij hen door. Verdomd veel vijandelijke troepen om ons heen. Dus besloten we een paar uur te rusten, en ruim voor het eerste daglicht de opmars voort te zetten.’
De staf van het 3rd Bn, met de twee hoge officieren op sleeptouw, vestigde zich in het chique huis Utrechtseweg 269, ten westen van Oosterbeek, ongeveer anderhalve kilometer van Hartenstein verwijderd. In de eerste uren van 18 september kwamen patrouilles blijkbaar tot de conclusie dat de geplande route (via de Utrechtseweg) door de Duitsers werd geblokkeerd, maar dat de wegen door het benedendorp open waren. Besloten werd de zuidelijke route te nemen, en het bataljon ging op weg. Toen het nog donker was, werden goede vorderingen gemaakt. Het voorste peloton bereikte het Rijnpaviljoen (nu een onderdeel van het Rijnhotel), nabij de splitsing Bovenover / Onderlangs, te Arnhem. Verder naar achteren liep het niet zo vlot. Sluipschutters en zelfstandig opererende Duitsers beschoten de Britten, en veroorzaakten vertragingen en gaten in de colonne. Op een gegeven moment zochten de voorste mannen van de stafcompagnie dekking, en zij zagen de achterste man van de groep daarvóór om een hoek verdwijnen. Toen ze de opmars voortzetten, namen ze een andere route dan hun voorgangers. Daardoor raakten de mortieren, zware mitrailleurs, vervoermiddelen, de A Company en drie van de vier toegevoegde 6-ponder anti- tankkanonnen afgescheiden van de rest van het bataljon. Toen de voorste onderdelen daarvan zich bij het Rijnpaviljoen hergroepeerden, kwam Fitch tot de ontdekking dat alleen de B Company bij hem was, een paar genisten van het Ist Para Sqn Royal Engineers, één anti-tankkanon, en, zoals Major Bush het noemde, ‘een generaal-majoor die terug moest en een brigadegeneraal die naar voren wilde.’
De brug was nog ongeveer 1,5 km verder, en het tijdstip ca. 7.00 uur. De leidende eenheden werden teruggehaald, en de hele groep zocht dekking in een paar grote huizen tussen de Utrechtseweg en de Rijn. Ik veronderstel dat Fitch wilde wachten op de missende onderdelen, maar die heeft hij nooit meer gezien. Zij kwamen later bij het Ist Battalion terecht, dat ook op weg was naar Arnhem.

Intussen was het licht geworden. De Duitsers hadden waarschijnlijk gezien dat de mannen van het 3rd Bn zich terugtrokken, want zij stuurden een tank en een gemotoriseerd kanon uit oostelijke richting via Onderlangs naar voren. Ze waren er niet zeker van waar de Britten precies zaten, schoten dus niet op specifieke locaties, maar namen alles onder vuur dat bewoog. Ze kregen ondersteuning van artillerie- geschut dat bij de steenfabriek ten zuiden van de rivier stond. Dit vuur zorgde ervoor dat de mannen van het 3rd Bn de komende zes uur vast bleven zitten in dit gebied. Tijdens deze periode was er radiocontact met het Ist Bn, dat ongeveer een kilometer verder naar achteren was. Een verzoek om munitie naar voren te sturen, werd beantwoord met een volgeladen Brencarrier, die kort daarna arriveerde. Terwijl die werd uitgeladen, sneuvelden de commandant van de B Coy, Major Peter Waddy, en zijn Company Sergeant Major Reg Allen. Ik vind het belangrijk om op te merken dat de B Coy al sinds de landingen 24 uur eerder, voorop had gelopen.
Wat Urquhart van dit alles vond, kan afgeleid worden uit een later door hem gegeven commentaar: ‘Omdat we op sterke Duitse tegenstand waren gestoten, trok ik met Lathbury in een huis dat een eindje van de weg af stond. Het telde drie verdiepingen, met op de eerste aan de achterzijde een plat dak (ze waren nog steeds in de omgeving van het Rijnpaviljoen, maar dan iets in de richting van Oosterbeek -NC). Later kwam een eenzame tank de hoofdweg afratelen, en parachutisten van het 3rd Bn brachten het ding met “Gammon bombs” goed getimed tot stilstand. We konden geen kant op. Toen ik uit een van de achterramen keek, zag ik dat we in een dichtbebouwd deel van de stad waren: rijtjeshuizen met een netwerk van tuinen die op de bekende, degelijke Nederlandse manier van elkaar gescheiden werden door hekken en muren. Er waren nogal wat handvuurwapens actief in dit gebied, en mij werd verteld dat Duitsers op de bovenverdiepingen van de huizen aan de overkant van de tuinen zaten. De vooruitzichten om terug te keren naar het divisiehoofdkwartier schenen nu verder weg dan ik prettig vond.’
Later, toen er steeds meer slachtoffers vielen, besloot Urquhart dat het geen zin had om te blijven waar hij was, en hij praatte hierover met Lathbury. Ook Fitch kwam tot de conclusie dat zijn mannen uit de huizen weg moesten, waar ze nu al gedurende het grootste deel van de dag vastzaten. Ze moesten een andere, verder van de rivier verwijderde, route naar de brug zoeken.
Het liep nu tegen 16.00 uur, en de hele groep begon het gebied te verlaten, door de achtertuinen van de huizen. Een snelle ontsnapping was niet mogelijk omdat ze over vele tuinmuren moesten klimmen. Ze konden maar één kant op, naar het noorden, naar de smallere straatjes en de huizen in het gebied tussen de Utrechtseweg en de spoorlijn Utrecht-Arnhem, ten westen van het St. Elisabeths Gasthuis. Lathbury meldde er later over: ‘Ik zei tegen generaal Urquhart: “We moeten hier weg”, en we gingen op pad, weg van de rivier. Ik herinner me dat een compagnie werd geformeerd, en ik zei dat we niet met hen mee moesten gaan, maar dat we onze eigen weg moesten zoeken. We hoopten de straat te kunnen vinden die naar het St. Elisabeths Gasthuis leidde. We liepen eerst een paadje door, en kwam op de weg uit, waar een gevecht gaande was.’
Urquhart, Lathbury en de Intelligence Officer van laatstgenoemde, Captain W. Taylor, waren nu in hun eentje, en volgden een straat in oostelijke richting, waar de Duitsers waren. Ze liepen Lieutenant J. Cleminson en zijn 5 Platoon van de B Company, 3rd Parachute Battalion, tegen het lijf. Laten we het verhaal verder volgen aan de hand van hetgeen Cleminson in 1999 schreef. Tk zei tegen Lathbury dat de wegen vóór ons bestreken werden door de Duitsers. Generaal Urquhart zei: “Kom op Gerald, laten we een kijkje gaan nemen.” Ik zei: “In ’s hemelsnaam, doe dat niet. Je zult alleen maar een heleboel Duitsers tegenkomen.” Daarna vertrok hij, gevolgd door brigadegeneraal Lathbury en de inlichtingenofficier en mijzelf. Het was duidelijk dat mijn mannen dachten dat we gek geworden waren, en verstandig genoeg kwamen ze niet achter ons aan. Kogels floten uit alle richtingen toen we een eerste zijweg overstaken, en als door een wonder werd alleen generaal Lathbury geraakt. We trokken hem een huis in, het eerste op de hoek (Alexanderstraat 135), en toen we binnen waren, verscheen een Duitse soldaat in de deuropening, met een geweer in de hand. De generaal nam hem meteen onder vuur, en een paar schoten kwamen van mijzelf af. De Nederlanders waren heel moedig, en brachten Lathbury naar de kelder.’
De brigadegeneraal was in zijn rug geraakt door een Duitse kogel, vlak bij zijn ruggengraat, en hij was meteen vanaf zijn middel verlamd. Hij bloedde, maar was bij bewustzijn. Nadat zijn metgezellen vertrokken, brachten de bewoners van Alexanderstraat 135 hem naar de kelder. In zijn eigen woorden vertelt Lathbury verder: ‘Op de een of andere manier kwam ik in contact met het St. Elisabeths Gasthuis, of zij vonden mij … Ik weet het niet meer. Ik denk dat ik een briefje had geschreven om te vertellen dat ik gewond was en waar ik verbleef, en richtte dat aan het ziekenhuis. Ik meen dat iemand kwam om me te onderzoeken of die vertelde dat Britse artsen in het ziekenhuis waren. Hoe dan ook, de volgende morgen (de 19e) kwamen ze me halen, een paar hospikken van het ziekenhuis. Tegen die tijd was de klap tegen mijn ruggengraat wat aan het wegebben, en ik was niet echt verlamd meer. Toen we bij het ziekenhuis aankwamen, kon ik met een beetje hulp zelf van de brancard afkomen.
Kort na zijn derde of vierde dag in het ziekenhuis vond Lathbury dat de tijd was gekomen om na te denken over een ontsnapping. En aldus geschiedde. We gaan ervan uit dat de generaal in de nacht van 24 op 25 september zijn zaal rustig verliet, en kalm het ziekenhuis uitwandelde. Eerst verborg hij zich op het bijbehorende terrein om even op adem te komen, en daarna ging hij in noordelijke richting naar de spoorlijn, en vandaar naar het westen, naar Oosterbeek. Vóór het ochtendgloren bereikte hij de Johannahoeve, ten noorden van het dorp, waar hij wat eten vond in een achtergebleven bevoor- radingscontainer. Hij verborg zich in een schuur, werd later opgepikt door het verzet, en ontsnapte uiteindelijk via Pegasus I. Maar dat is een ander verhaal.
Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in de gebeurtenissen in en rond het St. Elisabeths Gasthuis. In juni 2003 mocht ik op een middag Urqhuart en Lathbury’s route nalopen in het gezelschap van vijf mede-‘pelgrims’. Gelukkig waren we gesterkt door een koud pilsje in een kleine kroeg aan de Oranjestraat voordat we spitsroeden moesten lopen onder een koperen ploert en de belangstelling van nieuwsgierige Nederlandse kinderen, terwijl we op de Alexanderstraat in de voetsporen traden van de beide commandanten. Een paar jaar ben ik bezig geweest uit te puzzelen via welke weg Lathbury uiteindelijk in het ziekenhuis terechtkwam. Nou, ik geloof dat ik het nu weet. Ik heb met een paar artsen gesproken die in 1944 in het hospitaal werkzaam waren, maar geen van hen was betrokken bij het ophalen van Lathbury. Weet een van onze Vrienden het antwoord op de volgende vraag? Waren het Nederlandse rodekruismensen en/of ziekenhuispersoneel, of, zoals Lathbury zegt, (Britse) mannen van het Royal Army Medical Corps?
Wat was ondertussen, nog steeds op de 18°, gebeurd met de drie officieren die niét gewond waren geraakt? Ik ga verder in Jim Cleminsons eigen woorden: ‘De Nederlanders waren heel moedig, en brachten Lathbury naar de kelder. Zo gauw dit was gebeurd, gingen we er via de achterdeur vandoor, en kwamen in een netwerk van kleine tuinen terecht. Het was niet verwonderlijk dat de Duitsers dachten dat ze ons in de val hadden, en zij omsingelden het blok huizen en begonnen ons als fazanten op te jagen. De generaal, de inlichtingenofficier en ik gingen een ander huis binnen, en weer toonden de Nederlanders moed. Ze wezen ons de weg naar de zolder, deden de deur daar naar toe op slot, en bezwoeren de Duitsers, die het huis uiteraard wilden doorzoeken, dat we daar nooit binnen waren geweest.’
Dat huis was Zwarteweg 14, en de bewoner Anton Derksen. Urquhart wilde het pand zo snel mogelijk weer verlaten, maar Cleminson en Taylor haalden hem over dat niet te doen omdat het te gevaarlijk was. Het loste zich vanzelf op toen een Duits stuk gemotoriseerd geschut aan kwam kletteren, en zich vrijwel voor het huis posteerde. Daar en in de andere straten bevond zich ook vijandelijke infanterie. De Britten zouden meer dan 12 uur op de zolder moeten blijven.
In de vroege morgen van dinsdag ’19 september 1944 werden ze bevrijd uit hun tijdelijke gevangenschap toen een aanval van het 2nd Battalion, The South Staffordshire Regiment, de Duitsers deed terugtrekken. Urquhart werd door Lieutenant E.E. Clapham van de Ist Airlanding Anti Tank Battery, Royal Artillery, naar de divisiestaf gereden, die zich inmiddels had gevestigd in Hotel Hartenstein te Oosterbeek. Hij was meer dan 30 uur afwezig geweest.

Noten
’) General-Major Friedrich Kussin (49).
2) SS-Panzer-Grenadier-Ausbildungs & Ersatz-Bataillon 16, onder commando van SS-Sturmbannführer Sepp Krafft.
3) The chauffeur was Gefreiter Josef Willeke (42), en de adjudant/tolk Unteroffizier Max Koster (40).

Bronnen
* ‘Arnhem 1944’ door Martin Middlebrook (1994). Onder andere de citaten van Major Alan Bush (blz. 137, 171 en 172)’ ‘Urquhart of Arnhem’ door John Baynes (1993)
* Interview van de schrijver met Len Wright (commandant 9 Platoon, C Company, 3rd Parachute Bn), 1998 Correspondentie tussen Sir James Cleminson en de schrijver, 1999
* Correspondentie tussen Tony Hibbert en de schrijver, 1999
* Radio-interview met General Sir Gerald Lathbury (interviewer en datum – waarschijnlijk eind 60’er / begin 70’er jaren van de 20e eeuw – etc. onbekend)
* Informatie over de staf van de Ist Parachute Brigade uit de archieven van het Airborne Museum Hartenstein

Download ministory