MINISTORY No. 91
Herinneringen
Fiep Bollee – Bégram van Eeten
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 104 van de Vereniging
Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, oktober 2006

Inleiding
Aan de noordzijde van Utrechtseweg in Oosterbeek, tussen de Wolfhezerweg en de ingang naar Hotel de Bilderberg, staat een groot donkerrood geschilderd houten huis. Het draagt het huisnummer 269. Het is een van de weinige houten huizen in deze omgeving en het heeft een bijzondere geschiedenis. Het werd gebouwd in 1923 in opdracht van mijn ouders, de heer en mevrouw J.E. Bégram van Eeten – Kaiser. Zij waren getrouwd in 1917 en reisden veel door Europa. Bij een bezoek aan een tentoonstelling in Ingolstad in Beieren, Zuid-Duitsland, werd reclame gemaakt voor houten huizen. Mijn ouders raakten zeer gecharmeerd van deze huizen en besloten er een te kopen. Na de nodige voorbereidingen werd het hele huis als een bouwpak-ket op een speciale goederentrein geladen en naar
Nederland getransporteerd. Twaalf Duitse arbeiders reisden mee. Aangekomen bij station Oosterbeek-Hoog werd de trein uitgeladen en werden alle onderdelen naar het bouwterrein aan de Utrechtseweg gebracht. Daar maakten de arbeiders eerst een fundament, waar-op vervolgens het huis werd opgetrokken. Toen de bouw gereed was, keerden de arbeiders terug naar Duitsland.
Ik werd op 30 juli 1923 in dat huis geboren. Ik had een zusje Marion, dat driejaar ouder was. Mijn vader, die in Wageningen had gestudeerd, was landbouw-adviseur bij de gemeente Utrecht.
Het was een heerlijk huis met een grote tuin, waar we een fantastische jeugd hadden. Soms speelden we bij de familie Beelaerts van Blokland op de zolder van

Het houten huis van de familie Bégram van Eeten aan de Utrechtseweg 269 in Oosterbeek. (foto: collectie auteur)

Britse troepen passeren bij hun opmars over de Utrechtseweg café De Koude Herberg, aan de westkant van Oosterbeek. De foto werd gemaakt enkele honderden meters oostelijk van het huis van de familie Bégram van Eeten.
(foto: collectie Heijbroek)

kasteel de Hemelse Berg, die zo groot was als een ten-nisveld of we zwommen in het privé zwembad van de familie Frowein aan de Van Borsselenweg. Onze lagere school, waar de heer Visser het hoofd was, stond onderaan de Kneppelhoutweg.
Van de oorlog herinner ik mij o.a. dat we soms naar Westerbouwing gingen omdat je daar de geallieerde bombardementen op Duitse steden vlak over de grens kon zien.
Zo brak september 1944 aan. Ik was inmiddels 21 jaar oud en mijn zus Marion 24 jaar.

De Slag om Arnhem
Zondag 17 september 1944 was een mooie dag. Tegen de middag was er veel lawaai en we hoorden berichten dat er bommen op Wolfheze waren gevallen. Buurman Rossenberg, die schuin achter ons woonde, ging er op de fiets naar toe en kwam na een tijd terug met ‘bloe-derige’ verhalen over de situatie in dat dorp.
’s Middags was de lucht zwart van vliegtuigen, die zweefvliegtuigen trokken. Vader pakte zijn camera en filmde dit schouwspel. Helaas is deze film, evenals al onze andere films, later verloren gegaan. Op de Utrechtseweg voor ons huis zagen we veel wegvluch-tende Duitsers. Een fantastisch gezicht!
Om een uur of vier zaten we voor de serre een kopje thee te drinken, toen we plotseling vreemde soldaten en nog vreemdere voertuigen voorbij zagen komen. Het
bleken de Tommies te zijn met hun Jeeps! We juichten. We lieten het grote raam zakken en Mam ging voor de piano zitten en ‘ramde’ er zo hard mogelijk allerlei Engelse nummers uit, zoals ‘It is a long way to Tipparary’ en ‘We are going to hang the washes on the Siegfried Line’ en nog vele andere.
We liepen naar de weg en probeer-den in ons school Engels met de Tommies te praten en zongen ze toe. Wat hadden we een lol! We kregen van alles, zoals snoep en sigaretten. Het was een situatie om nooit te vergeten. We liepen een eindje met de militairen op, maar ter hoogte van de Bilderberg werd geschoten, zodat we ijlings naar huis terugrenden. Dit was toch wel een beetje gevaarlijk. Wij dachten in één klap vrij te zijn, maar dat leek toch wat te optimistisch.
Vlak bij ons huis, op de hoek van de Utrechtseweg en de Wolfhezerweg stond een auto, die door de Britten met kogels was doorzeefd. Dode Duitse officieren lagen er half uit.
Wij liepen er nieuwsgierig omheen, maar het maakte nauwelijks indruk op ons, de vreugde overheerste.
Toen de opwinding enigszins was geluwd, begonnen we weer een beetje normaal te denken. We besloten de kelder onder ons huis in te richten als schuilkelder. Matrassen werden naar beneden gesleept en we verza-melden levensmiddelen en water.
De volgende dagen werd de situatie allengs grimmiger. Er werd volop geschoten en we verbleven veelal in de kelder. In het begin was dat best angstig. Het naarste vonden we de mortieren die werden afgeschoten. Die schoten met een boog over alles heen. Je hoorde ze afschieten, drie na elkaar, dan even niets en dan drie inslagen. Als dat gebeurd was, was het weer even rustig. Zo ging dat met tussenpozen door.
Af en toe kwamen we weer boven de grond en zagen dan alle sporen van de gevechten, zoals kapotte ruiten en alles wat van de wanden was gevallen. Dat vonden we natuurlijk vreselijk jammer, maar later wenden we aan dat soort dingen.
Toen mijn vader zag dat er op het dak pannen waren kapotgeschoten, zette hij een lange ladder tegen het ruis en klom met een stapeltje dakpannen op z’n sc ouder als een bouwvakker naar boven om de gaten te dichten. Dat bleek later ‘een beetje water naar de zee dragen’ maar op dat moment voelde dat reuze goed, we hadden naast het schuurtje achter in de tuin kennelijk nog een voorraad pannen.

Zo brachten we de eerste paar dagen door. In het begin waren er nog veel Engelsen rondom, maar dat werd steeds minder naarmate er harder gevochten werd. Wij kregen een behoorlijke domper, omdat steeds meer bleek dat de vrijheid nog ver te zoeken was.
Intussen hadden we veel spullen uit het huis goed begraven in de achtertuin en bij de buren Rossenberg, die ook een groot terrein hadden. Van hen hoorden we dat op de weg langs de watertoren een goede schuil-kelder was, waar we eventueel terecht konden, omdat het zo dicht bij de Utrechtseweg te gevaarlijk werd. We togen via het onbebouwde terrein achter ons huis de heuvel op naar de Zonneheuvelweg. We liepen langs het huis van mijn vriendin Jotie Roelofsen en bereikten het huis van de familie Korporaal. Die hadden een fantastische schuilkelder gemaakt voor circa zes mensen. Deze bestond uit dennenstammetjes, met een enorme berg zand er op. Het had twee ingangen met een bocht in de trap. Alles was goed uitgedacht en op het oog reuze veilig. We werden gastvrij ontvangen en sleepten tijdens verschillende tochten naar ons huis nog van alles aan, zoals kleding, beddengoed, etenswaren, etc.
Op de zondag van de luchtlandingen waren er toevallig verschillende mensen op bezoek, die ook hadden gedacht ‘we zijn vrij’ en dus waren gebleven. Al met al waren we op het laatst met 21 man, kleine kinderen, wij, ouderen en zelfs grootouders. Ook kapitein Blaauw zat er. In onze ogen een stokoude koopvaardij kapitein, die vol geweldige verhalen zat. Die vertelde hij vooral wanneer de situatie erg spannend werd, om onze zinnen wat te verzetten.
Mevrouw Rossenberg was goed in bakken en braden en zorgde voor het eten. We dachten dat we spoedig vrij zouden zijn. Montgomery zat in de Betuwe en zijn leger


De zusjes Marion (links) en Fiep (rechts) Bégram van Eeten op een foto uit ca. 1930. Op de achtergrond het huis van boer Rossenberg,
(foto: collectie auteur)

was op weg naar ons. We hoorden hun zware artillerie-vuur. Af en toe sloeg een granaat dichtbij in. Dan vlogen we naar de schuilkelder. Op den duur hoorde je aan het afvuren van de granaten of ze vlakbij of verder weg zouden neerkomen. Zo wende je aan alles.
We waren allemaal doordrongen van het feit dat het allemaal vreselijk gevaarlijk was, maar de sfeer bleef goed.

Het leven na de strijd
Op een zeker moment kwamen we er achter dat de gevechten voorbij waren en dat Arnhem en Oosterbeek waren geëvacueerd. We bleken zo’n beetje de enigen te zijn die nog over waren in deze buurt.
Om aan eten te komen togen mijn zusje Marion en ik, samen met de jongens Rossenberg en met de 18-jarige neef Bertje van de familie Korporaal per fiets via allerlei achterwegen naar Oosterbeek. In het dorp was het een grote chaos, met overal puinhopen. Geen huis was meer ongeschonden en overal lagen kapotte bomen, takken op de grond, kapotgeschoten Jeeps, tanks, etc. Bij onze kruidenier de Geest aan de Pietersbergseweg, waren alle mensen weg, maar er lag nog van alles. De winkel verkeerde in desolate toestand, de deuren stonden open en de ruiten lagen er uit. We konden pakken wat we wilden. Aan de andere kant zagen we verfomfaaide Duitsers, die ook bezig waren met het vullen van hun zakken. Boos keken we naar elkaar en wij besloten maar weer snel te vertrekken.
Intussen gingen de beschietingen van uit de Betuwe onverminderd voort. Op een dag was ik weer in het dorp met de jongens Rossenberg, toen de granaten wel erg dichtbij insloegen. We vluchtten een zijstraat van de Utrechtseweg in en schuilde daar in een huis. Daar wachtten we tot de beschietingen voorbij waren. Daarna klommen we weer op onze fietsen en sjeesden zo hard mogelijk terug naar ons ‘veilige’ onderkomen.
Op een dag kwam boer Rossenberg aanzetten met een koe. Na rijp beraad werd besloten om van palen en touw een stellage te maken. We vroegen aan een rond-zwervende (oude) Duitser of hij de koe het genadeschot wilde geven. Vervolgens werd het beest ‘vakkundig’ geslacht met zakmesjes. Daarna werd de koe op de stellage gebonden en alle ingewanden en andere restanten begraven in een grote kuil. Van het vlees maakte boerin Rossenberg eindeloos veel gehaktballen, waar wij lekker van aten.
‘s Nachts sliepen we meestal in het huis, als het ten-minste buiten rustig was. Wanneer er geschoten werd, zaten we met z’n allen in de schuilkelder en bij elke dreun regende het zand op onze hoofden. Fris was anders! ’s Morgens bij de ‘reveille’ hadden we één was-kom voor ons allen. Ik zorgde wel dat ik vooraan stond!
Maar de tijd schreed voort en het werd oktober. Het was ook niet meer zo warm. Wij zagen wel in dat het nog

Ca. 1947. De heer en mevrouw Bégram van Eeten (uiterst rechts en links) zitten voor hun huis thee te drinken met kapitein Blaauu? (tweede van links) en mevrouw de Brauw.
(foto: collectie auteur)

lang zou kunnen duren voordat we weer bevrijd zou-den worden. Daarom gingen we ons beraden wat we zouden doen. Wij waren nog verschillende malen bij ons eigen huis geweest om nog meer pannen op het dak te leggen en om de rotzooi op te ruimen. Maar daar was geen beginnen aan. Eigenlijk was het vooral voor Pap en Mam vreselijk triest. Wij waren nog jong en beschouwden alles als een groot avontuur.
We kregen ook ‘bezoek’ van oude Duitsers, kerels die opgetrommeld waren om mee te helpen. Ze waren van de Arbeidsdienst en de meeste zaten in huize Mooiland. Zij waren niet ongeschikt en zeiden ons dat we beter konden vertrekken, nu de winter naderde.

Evacuatie
Verschillende ouderen gingen terug naar Ede en omgeving, waar ze vandaan kwamen. Wij bleven over met ongeveer twaalf ‘capabele’ mensen. We verzamelden fietsen, bonden daar onze schamele spullen op en begonnen te lopen richting Veluwe. De eerste avond bereikten we ‘Het Stekje’ aan de weg van Ede naar Arnhem. Dat was een soort paviljoentje, waarin we bivakkeerden, ’s Nachts reden dreunend de Duitse tankkonvooien langs. De volgende dag staken we de weg over en belandden bij de freules Van Verschuer, waar Marion instortte met geelzucht. Wij bleven daar een aantal dagen om bij te komen. Wij allen beseften dat de hele Veluwe nu wel vol zou zitten met Oosterbeekse en Arnhemse vluchtelingen. Maar ja, wij kwamen dan ook vijf weken na die hele volksverhuizing.
Uiteindelijk vonden we onderdak bij twee bizarre broers in Wekerom. Overdag verbleven we in een echt kippenhok en ’s nachts mochten we slapen op een grote zolder, op het stro, waar een vloerkleed overheen was gelegd. Kapitein Blaauw had van wat latten en kleedjes een soort privé hutje gemaakt. Van daar uit zette hij zijn verhalen voort.
Maar nu we eindelijk uit de gevarenzone weg waren, kwam bij enkele mensen al gauw weer de ware aard boven. Het was niet meer ‘met z’n allen voor elkaar’, maar meer ‘ik’ en ‘mijzelf. We probeerden de boel nog een beetje draaiend te houden door bijvoorbeeld ’s avonds spelletjes te doen in ‘de mooie kamer’, maar dat werd ook een beetje ‘haat en nijd’.
Kort voor Kerstmis 1944 hielden we het voor gezien en gingen op de fiets naar Loenen aan de Vecht, waar we hoopten bij kennissen, die wij vagelijk kenden van het zeilen, onderdak te vinden. We stopten onderweg nog een keer in Zeist, waar we van het Rode Kruis een gratis maaltijd kregen. Toen drong het pas goed tot ons door wat een verschoppelingen we waren!
Uiteindelijk verbleven we tot de echte bevrijding in mei 1945 in Loenen, waarna we via een tijdelijke verblijf in de woning van de opgepakte ex-NSB burgemeester in Bunnik, in augustus 1945 terugkeerden naar Oosterbeek. Daar bleek dat ons huis er nog stond. Het had wel een aantal voltreffers gehad en zat vol granaatscherven. Maar een houten huis is tegen veel bestand en het valt niet zo gemakkelijk in elkaar als een stenen huis. Wel was er veel gestolen. Met veel pijn en moeite maakten we het weer bewoonbaar. Mijn ouders hebben er daarna nog vele jaren heel plezierig gewoond.
Ik zelf verbleef nog anderhalf jaar in Oosterbeek, waar ik actief was bij de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (UW), samen met een aantal andere meisjes, waaronder Anje van Maanen en Bé Rooyaards. De leidster van de groep was Koos Kamsteeg. We zaten met ca. twintig meisjes in het huis van de familie Braam aan de Oranjeweg. Gewapend met emmers en bezems hielpen we de mensen in het dorp met puinruimen en schoonmaken. Later verhuisde de UW naar huize de Dennenkamp.
Eind 1947 verliet ik Oosterbeek en vertrok naar Amsterdam.

Download ministory

MINISTORY No. 92
De stormboot koningen
John Sliz
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 105 van de Vereniging
Vrienden van het Airbome Museum Oosterbeek, februari 2007

Vanaf het moment dat ik als jongen voor het eerst het boek ‘Een Brug te ver’ las, heeft het mij altijd verbaast dat zich in de voorhoede van het Tweede Britse leger twee Canadese eenheden bevonden, die werden ingezet bij de evacuatie van de Eerste Britse Airbome Divisie over de Rijn. Zelfs als jongen wist ik genoeg, of dacht ik dat ik genoeg wist, over de structuur van de geallieerde legers om te weten dat gewoonlijk de Royal Canadian Engineers (RCE) het Eerste Canadese Leger ondersteunden en dus niet in deze sector van het slagveld aanwezig hoorden te zijn. In Ryan’s boek wordt niet vermeld waar zij vandaan kwamen en jarenlang vroeg ik mij af waarom de 20e en de 23e Field Companies RCE daar aanwezig waren in plaats van twee Britse genie eenheden. Het stoorde mij dat er zo weinig was geschreven over deze mannen en hun stormboten. Wie waren deze mannen en waar kwamen ze vandaan? In de loop der jaren, toen ik steeds meer over operatie Market Garden las, ontdekte ik dat de meeste boeken over de slag op z’n hoogst een paar paragrafen wijden aan de evacuatie en dientengevolge slechts weinig zeiden over de redders. In sommige verslagen wordt luitenant Russ Kennedy – die bekend staat als de man die met de laatste boot naar de overkant ging – slechts wordt aangeduid als ‘een jonge Canadese officier’. Volgens mij scheen niemand te weten wie deze mannen waren en hoe ze daar terecht kwamen. Met vele brandende vragen interviewde ik de nog levende mannen van de 23e Field Company RCE en dook ik in de archieven. Nu, enige tientallen jaren later, zijn mijn vragen beantwoord.
De 20e en 23e Field Companies RCE maakten deel uit van een formatie die bekend stond als de Ist Canadian Army
Troops, Royal Canadian Engineers (1CAT, RCE). Samen met de 5e Field Company (die op D-day op Juno Beach was geland) en de 10e Field Park Company, waren zij een onafhankelijke eenheid die zijn orders kreeg van het hoofdkwartier van het le Canadese Leger. In tegenstelling tot de genietroepen van de divisies, die vastgestelde taken hadden, waren zij in de bijzondere positie dat zij zich konden specialiseren in taken die niet werden uitgevoerd door de reguliere genie-eenheden. In het geval van de 20e en de 23e was dit de operationele training met stormboten, een nieuw type vaartuig, dat was ontworpen door het ‘Experimental Bridging Establishment’ in Christchurch in het Verenigd Koninkrijk en dat in 1944 nog werd beschouwd als ‘experimenteel’.
De boot, die was gemaakt van eikenhout en triplex, had een lengte van ca. zeven meter en een maximale breedte van ca. twee meter. Hij was uitgerust met een Amerikaanse Evinrude 50 pk buitenboord motor. De boten waren groter dan de Britse aanvalsboten Mark III en de Amerikaanse versie van de stormboot. Hoewel het laatstgenoemde type soms was uitgerust met dezelfde motor als de Britse stormboot, was het een heel ander soort vaartuig. Hierover bestaat nogal eens verwarring.
Training en een groot aantal oefeningen in het Verenigd Koninkrijk in de eerste helft van 1944 waren van veel nut geweest voor de 23e Field Company RCE en in augustus 1944 voerden zij een vlekkeloze operatie uit, waarbij zij de le Canadese Infanterie Brigade met stormboten over de Seine zetten. Zij hadden geleerd van de fouten die zij hadden gemaakt gedurende de oefeningen in Engeland en de troepen werden zonder ongelukken over de rivier gezet. Helaas was dit niet het geval bij de andere over steekplaatsen.

Het gedeelte van de Rijn waar in de nacht van 25 op 26 september 1944 ‘Operation Berlin’ plaats vond, gezien vanaf de Westerbouwing. De foto werd gemaakt rond 1950. De 23e Field Company RCE opereerde vanuit de boomgaard, die rechts achter de dijk zichtbaar is. (foto collectie Robert Voskuil)

Stroomafwaarts was de 34e Field Company wel succesvol, maar stroomopwaarts liep de oversteek van de 43e Wessex Divisie met stormboten bijna uit op een ramp. Het belangrijkste probleem was dat er niet op tijd voldoende boten konden worden aangevoerd om een gecoördineerde aanval uit te voeren en de infanterie werd gedwongen in kleine groepjes aan te vallen, met wisselend resultaat.
Voor Operatie Market Garden werd door de Royal Engineers een zeer gedetailleerd plan gemaakt om iedere waterweg op de route van het 30ste Corps te overbruggen in geval een brug was opgeblazen en/of niet was veroverd door de luchtlandingstroepen. 1CAT, RCE, (nu onder bevel van lOth Army Group Royal Engineers) was uitgekozen om bij Arnhem eventuele problemen op het gebied van het overbruggen van rivieren op te lossen.
Op 16 september verzamelde de 1CAT, RCE zich op de opslagplaats van brugmateriaal in Bourg Leopold en wachtte daar tot de operatie van start ging.
Op 21 september vertrok de gehele eenheid. Zij kregen voorrang en zij werden de hele weg tot Nijmegen geës-corteerd door Militaire Politie. Daar wachtten zij totdat de situatie in de Betuwe veilig genoeg was om er met niet gepantserde transportvoertuigen heen te gaan.
Omdat hij op dat moment nog geen andere orders had gekregen, ging de commandant van de 23e Field Company R.C.E., majoor Mike Tïicker, er nog van uit dat het oorspronkelijke plan nog steeds gold en dat zij hun materieel zouden gebruiken bij een aanval over de Neder-Rijn. De verkenningsofficier van de 23e Field Company R.C.E., luitenant Russ Kennedy, was al door majoor Hicker uitgezonden om te kijken hoe in het gebied oostelijk van Driel stormboten konden worden gebruikt. Hij was daar net op tijd gearriveerd om getui-ge te zijn van de tweede oversteek van de Polen. De commandant van de 20e Field Company RCE., majoor A.W. Jones, dacht er hetzelfde over en had luitenant W. Gemmell naar Driel gestuurd om een zelfde soort verkenning uit te voeren.
Op 24 september stond de 23e Field Company RCE vooraan opgesteld in een colonne voertuigen met stormboten en ‘Class 9’ vlotten. De colonne stond gereed om vanuit Nijmegen de Betuwe in te rijden om de rivier- oversteek uit te voeren.
Nauwelijks waren ze vertrokken of ze kregen het bevel om terug te keren, omdat de Britten het dorp Oosterhout nog niet hadden veroverd. Dit betekende dat de vijand te dicht bij de weg zat, waarlangs de colonne moest oprukken. Dit zou kunnen leiden tot ernstige problemen wanneer ongewapende voertuigen door vijandelijk vuur zouden worden vernietigd, waarbij zij de weg zouden blokkeren. Teleurgesteld keerden ze terug naar Nijmegen.
Wat zij niet wisten, is dat de strijd een andere wending had genomen en op 25 september kregen ze orders om zich voor te bereiden op de evacuatie van de lste Britse
Airborne Divisie. Majoor Hacker was geschokt en teleurgesteld toen hij deze orders ontving. Volgens hem moest het leger oprukken en niet terugtrekken. Hij schijnt na de slag gezegd te hebben: ‘Wij hadden ver-sterkingen kunnen brengen naar Arnhem, in plaats van overlevenden te evacueren! . Maar hij en majoor Jones gehoorzaamden en dus vertrokken de 20e en de 23e Field Companies RCE met hun stormboten naar de Betuwe. De 43e Wessex Divisie had intussen Oosterhout veroverd en de weg naar Driel lag open.
Maar hoewel de weg vrij was, was het nog niet veilig genoeg om naar de rivier te rijden. Het gebied kon door de vijand worden overzien en een colonne van voertui-gen zou Duits artillerievuur aantrekken. Dit betekende dat de genietroepen niet naar de plaats konden waar de boten moesten worden uitgeladen, een appelboomgaard vlakbij de rivier. Daarom reden ze naar Valburg om op de duisternis te wachten. Daarbij zorgden ze er voor dat hun materieel goed verborgen was voor de Luftwaffe. Het was goed dat ze dit deden, want kort daarop vloog er een aantal Duitse jagers over.
Niet iedereen van de 23e Field Company wachtte tot het donker was. Kort nadat ze in Valburg waren aangeko-men, vertrok één vrachtauto. Men hoopte dat de Duitsers niet de moeite zouden nemen om een eenzame vrachtwagen te hinderen. In de vrachtwagen zat luitenant Robert Tate, een sectie geniesoldaten en genoeg materieel om de sloot tussen de weg en de appelboomgaard te overbruggen. Gelukkig lukte de gok en de Duitsers namen niet de moeite om de vrachtwa-gen van luitenant Tate te beschieten. Ze bereikten hun bestemming en overbrugden de sloot.
Toen het donker was geworden vertrok de colonne uit Valburg en toen die in de buurt van Driel was aangeko-men, werd hij in tweeën gedeeld. De 20e Field Company ging met acht stormboten regelrecht naar Driel en de 23e Field Company sloeg af en ging met veertien storm-boten naar de boomgaard waar luitenant Tate en zijn mannen wachtten. In de boomgaard aangekomen, wer-den direct de boten uitgeladen en werden deze en de bijbehorende motoren klaargemaakt voor gebruik. Majoor Tucker zette zijn commandopost op bij de rivier. Luitenant John Crony werd aangewezen als commandant in het gebied direct langs de rivier en luitenant James Russell Martin had de leiding verder landinwaarts. Dit systeem had bij eerdere acties goed gewerkt, speciaal bij het oversteken van de Seine.
Met veel moeite zeulden de mannen, onder leiding van luitenant Kennedy, de zware boten door de modder en over de twee dijken. Een stormboot met een motor woog ongeveer 550 kilo Er was een groep van zestien man nodig om die te verplaatsen. Onder normale omstandigheden was dit al moeilijk genoeg, maar gedurende Operatie Berlin bemoeilijkten verschillende factoren het vervoer van de boomgaard naar de rivier, zoals de gladde modderige hellingen van de twee dijken, de regen die alles glad maakte, de duisternis en natuurlijk de Duitsers, die het gebied beschoten. Zij dachten dat de geallieerden probeerden versterkingen over te brengen naar de Perimeter, zoals ze de twee vorige nachten hadden gedaan.

Luitenant Russ Kennedy, de verkennings-officier van de 23e Field Company RCE. In één nacht verloor hij zijn beste vriend,zijn chauffeur en zijn sergeant raakte zwaar gewond,
(foto collectie Russ Kennedy)

De eerste boot werd over de bijna zes meter hoge winterdijk gezeuld, daarna 50 meter gesleept naar de drie meter hoge zomerdijk. Toen hij daaroverheen was moest hij nog 200 meter naar de rivier worden gedra-gen. Meteen nadat de boot te water was gelaten zonk hij. Het bleek dat er gaten in de bodem zaten. Direct werden er een paar mannen uitgestuurd om alle stenen op het pad naar de rivier te verwijderen. De tweede boot werd aangevoerd en daarover kreeg korporaal William Daniël Ryan het bevel.
Op 21.45 uur klom luitenant Martin in korporaal Ryan’s boot en samen met de geniesoldaten Harold Cecil Magnusson en Leslie Joseph Roherty vertrokken zij naar de overkant. Die zouden ze nooit bereiken. De boot kreeg midden op de rivier een voltreffer en alle vier bemanningsleden werden gedood. Het lichaam van geniesoldaat Roherty is nooit teruggevonden.
Korporaal McLachlan’s boot vertrok enkele minuten later en keerde spoedig terug met een lading militairen. Vervolgens werd een andere boot te water gelaten, maar het noodlot sloeg opnieuw toe. Tijdens de eerste terugtocht met gewonde airborne militairen sloeg een granaat in, vlakbij de boot van korporaal Sidney Smith. Iedereen leunde naar één kant, weg van de ontploffing, waardoor de boot uit balans raakte en kapseisde. Zijn beide bemanningleden, de geniesoldaten David Lloyd George Hope en Neil Arthur Thompson en veel van de passagiers verdronken. De 23e Field Company verloor de boten sneller dan ze te water konden worden gelaten. Op dat moment wist majoor Tucker nog niet dat al zes van zijn mannen waren gesneuveld en dat één man bij de beschieting van de boomgaard zo zwaar gewond was, dat hij overleed in de verbandpost.
Gelukkig hielden zij vol en toen er meer boten te water werden gelaten begon de 23e Field Company RCE suc-cessen te boeken. Weldra kwam er een gestage stroom van airborne militairen op gang, die door hun gebied kwamen op weg naar de veiligheid.
Stroomafwaarts had ook de 20e Field Company proble-men, die zij net als hun zustereenheid probeerden op
te lossen. Hun oversteekplaats lag precies tegenover de Westerbouwing. Bij de voorbereiding van de operatie was geen rekening gehouden met het feit dat deze heu-vel in Duitse handen was. Daardoor kwam de 20e Field Company onder zwaar mitrailleurvuur te liggen. Door deze blunder van de planners hadden de mannen geen schijn van kans om te slagen. Eerst was er besloten om alleen de 553e Field Company Royal Engineers met aan- valsboten naar de overkant te sturen. Maar het lawaai van de motoren zou de aandacht van de Duitsers kunnen trekken en daarom werd besloten de stormboten helemaal niet te gebruiken. Pas in de vroege ochtend van de volgende dag kreeg de 20e Field Company bevel om hun boten in te zetten om majoor Hicker’s mannen te helpen. Maar toen was het al te laat. De paar boten die te water werden gelaten kwamen vast te zitten in de modder en/of werden kapot geschoten in de rivier. De inzet van een uitstekende eenheid en acht stormboten was verspild.
Naarmate de nacht vorderde, veroorzaakte de zware regen problemen met de electro-motoren en de een na de andere motor begaf het. Een sectie van de lOth Field Park Company RCE slaagde er niet in de motoren snel genoeg te drogen en ze te vervangen. Veel boten dreven stroomafwaarts en werden achtergelaten, wanneer de bemanningen er in slaagden aan de kant te komen. Gelukkig kwamen ze allemaal aan de zuidoever van de rivier aan land en de bemanningen en de passagiers konden zich weer bij hun eenheden voegen. Sommige boten en hun bemanningen hadden meer succes. Korporaal George Robinson’s boot maakte vijftien suc-cesvolle tochten voordat een verse bemanning de boot over kon nemen. Maar zelfs toen weigerde hij om te worden afgelost en hij ging de rest van de nacht door met het heen en weer varen over de rivier.
De boten die heen en weer voeren moesten van brand-stof worden voorzien en Lance Sergeant George King had de leiding van een vulstation iets stroomopwaarts van het hoofdkwartier van Major TYicker. King en zijn mannen werkten de hele nacht door om de brandstof-tanks van de boten gevuld te houden.
De brandstof moest vanuit de boomgaard worden aan-gevoerd en veel ging onderweg verloren door het onre-gelmatige terrein en de duisternis. Volgens geniesoldaat Willie Richardson morste hij meer dan hij afleverde. Gelukkig was er meer dan voldoende brandstof om de boten in bedrijf te houden. Het belangrijkste probleem was om de motoren droog en draaiend te houden. De monteurs van de Field Park Company werkten de hele nacht door, maar zij konden de motoren niet snel genoeg vervangen.
Toen om 3.30 uur de laatste stormboot was afgeleverd, zat luitenant Kennedy’s opdracht er op en begon hij met het zoeken naar achtergelaten boten langs de rivier. Nadat hij had gerapporteerd dat hij een aanvals- boot had gevonden, deelde majoor Tucker hem mee dat de stroom te sterk was geworden om te roeien. Hierdoor kwam aan de inzetbaarheid van de Royal Engineers feitelijk een einde. Volgens hem waren er meer stormboten nodig met werkende motoren. Daarom ging de luitenant opnieuw op pad en na enige tijd vond hij er een stroomafwaarts. Hij trok aan het startkoord van de Evinrude motor en tot zijn verbazing sloeg deze aan. Samen met Lance Corporal Gillis en geniesoldaat DJ. McCready gingen ze op weg naar de noordelijke oever. Dit was de eerste van vele tochten en toen het licht begon te worden, behoorden zij tot de weinige boten die nog bruikbaar waren.
Op de laatste tocht geraakten ze in een spannende situ-atie. Zij hadden een boot met een kapotte motor op sleeptouw en pikten nog zoveel mogelijk mannen op. Er stonden nog veel mannen te wachten en de boten raakten snel vol. Toen de luitenant de motor wilde starten weigerde deze helaas. Hij trok nogmaals aan het startkoord, maar er gebeurde niets. Hij probeerde het nogmaals, maar zonder succes. De passagiers die graag veilig en zo snel mogelijk de rivier over wilden, raakten in paniek. In de boot die werd gesleept sneden de mannen het touw door en roeiden de boot de rivier op, waarbij ze geniesoldaat McCready meenamen. Omdat ze maar heel langzaam vooruit kwamen en ze bovendien nog maar de enige boot op de rivier waren in vol daglicht, waren ze een gemakkelijk doel. De luitenant zag met afgrijzen hoe de mannen in de boot voortdurend door kogels werden geraakt. Alleen geniesoldaat McCready en vier anderen wisten uiteindelijk levend over de dijk te komen.
Omdat hij geen zin had om krijgsgevangen te worden gemaakt, trok luitenant Kennedy net zo lang aan het startkoord totdat de motor aansloeg. Met zoveel moge-lijk snelheid als de overladen boot toeliet verliet hij de bescherming van de kribben en zette koers naar het midden van de rivier. Op de een of andere manier misten de Duitse mitrailleurschutters de boot en op een kogel na, die de man naast luitenant Kennedy doodde, werd niemand geraakt. Direct nadat de boot de andere oever had bereikt, klom iedereen uit de boot en bleven alleen luitenant Kennedy en de dode soldaat achter.
Vanuit de appelboomgaard zag luitenant Jon Cronyn dat Russ Kennedy over de dijk klauterde om zich in veiligheid te brengen. Het was een lange en verschrikkelijke nacht geweest voor de jonge luitenant. Zijn beste vriend (luitenant Martin) en zijn chauffeur (geniesoldaat McKee) waren gesneuveld en zijn sergeant was zo zwaar gewond dat hij dacht hij het niet zo halen. Gelukkig overleefde sergeant Don Barnes.
Nog voordat luitenant Kennedy was teruggekeerd, had de commandant die de leiding had van de evacuatie, luitenant-kolonel Henniker, gezien wat er was gebeurd met de boot van McCready en Operation Berlin werd stopgezet. De vier genie compagnieën hadden gedaan wat ze konden, maar nu waren ze niet langer van nut. De 260e Field Company Royal Engineers, die iets stroomafwaarts van de 23e Field Company RCE ope-reerde was zeer succesvol in het begin van de operatie,
maar ze konden steeds minder doen naarmate in de loop van de nacht de zware regen de sterkte van de stroom deed toenemen. Gelukkig kon de 23e Field Company RCE het leeuwendeel van de evacuatie voor zijn rekening nemen.
Majoor Tucker schatte dat zijn compagnie 150 keer was overgevaren en meer dan 2000 van de 2398 mannen hadden geëvacueerd. Daar was echter wel een prijs voor betaald. Zeven man hadden hun leven verloren en vier waren gewond. Gesneuveld waren: Luitenant James Russell Martin (27 jaar), L/Cpl William Daniël Ryan (27 jaar) en de geniesoldaten Ronald Tracy McKee (36 jaar), David Lloyd George Hope (26 jaar), Harold Cecil Magnusson (22 jaar), Leslie Joseph Roherty (20 jaar) en Neil Arthur Thompson (23 jaar)
Stanley Maxted, een Canadese radioreporter, die de strijd van de le Airbome Divisie bij Arnhem moest ver-slaan, was een van de mannen die werd geëvacueerd. In de film Theirs is the Glory doet hij hiervan verslag. Zijn oorspronkelijke verhaal werd kort na de evacuatie door de BBC uitgezonden. Hij vertelde: ‘We lagen bewegingsloos bij de rivier – sommigen urenlang – tot het moment dat we over de dijk kropen naar de rivieroever, terwijl de kanonnen van het 2e Leger de vijandelijke posities bestookten. We klommen in een boot. Op dat moment hoor ik een stem die als muziek in mijn oren klinkt, zeggen: Pas op jongens, het is hier niet zo gezond. Het was een Canadese stem en dit waren Canadese genie troepen die de boten bemanden. Deze hadden zij onder vijandelijk vuur door een nauwe corridor over velden en dijken gesleept om ons over deze snel stromende rivier uit de hel te halen’.
Op 26 september ontvingen de mannen van de 23e Field Company RCE het volgende bericht van de Chief Engineer van het 30e Corps:‘Bij het vertrek van de Ist Canadian Army Troops Engineers uit het 30e Corps wil ik u graag bedanken voor het uitstekende en zeer moe-dige werk met de stormboten tijdens de evacuatie uit Arnhem. Het werk werd uitgevoerd onder zeer moei-lijke en gevaarlijke omstandigheden onder vijandelijk vuur en slecht weer, maar het werd efficiënt gedaan en het was essentieel voor de veilige terugkeer van een groot deel van de Airbome troepen.
‘The Maple Leaf, de Canadese legerkrant, was in een artikel ook vol lof over de 23e Field Company RCE en hun werk bij Arnhem. Kort daarna werden zij door de Britse Geheime Dienst betrokken bij het vervoer van geheim agenten naar vijandelijk gebied en het weghalen van vluchtelingen van achter de vijandelijke linies. Operatie Pegasus II was voor hen het begin van dit soort missies en al spoedig kregen ze de bijnaam ‘The Storm Boat Kings’. Na hun rol bij de evacuatie bij Arnhem is het gemakkelijk om te begrijpen hoe zij deze naam kregen, waarom zij waren uitgekozen voor deze missie en waarom zij voor in de Britse opmars zaten Zij waren een hoog gekwalificeerde eenheid, die dit soort werk met succes voor elkaar kreeg.

Download ministory

MINISTORY No. 93
Spannende oorlogsdagen in Velp en Arnhem,september 1944
Jan Meijer
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 106 van de Vereniging
Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, mei 2007

In september 1944 woonde ik als 15-jarige jongen met mijn familie in Velp op de Wildbaan 29, een zijstraat van de Ringallee. Zondag 17 september 1944 begon voor ons, zoals iedere zondag, met de kerkgang ’s morgens. Het beloofde een mooie zonnige dag te worden, want de zon stond hoog aan de hemel. Toevallig was ik die zondag niet naar de kerk en was thuis met mijn moeder.
Onder kerktijd waren er plotseling vliegtuigen in de lucht.Het monotone geronk van hoog overvliegende vliegtuigen vermengde zich met het ‘geblaf van Duits luchtafweergeschut, de FLAK.

De pasfoto van de 15-jarige Jan Meijer, die in 1944 werd gemaakt voor zijn persoonsbewijs.
(Foto collectie Jan Meijer)

Hoog in de lucht waren de zwarte rookwolkjes zichtbaar van exploderende granaten, maar de vliegtuigen vlogen rustig door. Maar plotseling verschenen er onder de vliegtuigen witte rookpluimen, die zich pijlsnel omlaag bewogen. Het gierende geluid van omlaag vallende bommen was hoorbaar en de dreunende inslagen lieten dan ook niet lang op zich wachten. De bommen vielen gelukkig niet in onze onmiddellijke omgeving, maar kwamen terecht in Arnhem. Ook in Velp-Zuid vielen enkele bommen. De
bommenwerpers werden direct gevolgd door jachtbommenwerpers van het type ‘Typhoon’. Deze bestookten Duitse luchtafweerstellingen en troepenconcentraties in en rondom Arnhem. Het lawaai was oorverdovend. De lucht was gevuld met het geluid van omlaag suizende Typhoons, het ratelen van hun boordwapens en de felle knallen van de exploderende lichte bommen. Het plotselinge oorlogsgeweld was een complete verrassing voor iedereen, ook voor de Duitse bezettingstroepen.
Om maar niets van dit grote spektakel te missen zocht ik een plekje op het muurtje achter ons huis. Ik had daar wat meer uitzicht, maar lang niet voldoende naar mijn zin. Gevaar zag ik niet, in tegendeel, het oorlogsgeweld overviel mij als een geweldig spannend en opwindend gebeuren. Mijn moeder vond echter dat ik van het muurtje af moest komen en naar binnen moest, want daar was je immers redelijk veilig voor rondvliegende scherven en projectielen.
Mijn vader, broers en zusters kwamen al voor het eind van de kerktijd thuis en ze hijgden van het harde lopen. Van hen hoorde ik wat er gebeurd was. De dominee was net met zijn preek begonnen toen het geweld losbarstte. Er ontstond, zoals ik hoorde, grote beroering onder de kerkgangers toen, naar het scheen, de kerk midden in de frontlinie kwam te liggen en zij zich als in een kooi opgesloten voelden. De dominee maande de gemeente kalm en rustig te blijven, maar toen dat nauwelijks hielp, stelde hij voor de kerkdienst te beëindigen, waarna hij met het uitspreken van een kort gebed een einde aan de dienst maakte. Vervolgens verliet hij snel de preekstoel en verdween in de consistorie. Toen het kerkvolk de deuren uitpuilde, zagen zij de dominee met wapperende pandjes van zijn jacquet achter zich aan door de Parkstraat hollen.
Wat er in feite gaande was, wist niemand. De geal-lieerden zaten toch nog in het zuiden en het front kon zich toch niet plotseling zo ver naar het noorden verplaatst hebben! Allerlei geruchten deden te ronde, met name dat de bevrijding op til was, en deze werden nog gevoed door het feit dat er duidelijk grote beroering bij de Duitsers ontstond. Bij het gebouw St. Jozef aan de Rozendaalselaan in Velp, waarin vrouwelijk luchtmachtpersoneel was ondergebracht, was het een bedrijvigheid van jewelste. Het leek wel een mieren-hoop. Iedereen rende naar binnen en weer naar buiten. Vrachtauto’s werden in alle haast volgeladen en reden weg. Verscheidene gevorderde gebouwen werden met koortsachtige haast ontruimd en in de tuinen daarvan werden door de Duitsers papieren verbrand. Al deze activiteiten wekten de indruk van een snelle aftocht.
Binnen de beschuttende muren van ons huis was ik niet te houden en ik moest de straat op om toch vooral niets te missen van hetgeen er rondom mij gebeurde. Bij een groot huis aan de Ringallee ging ik achter een dikke boom staan. Van daaruit had ik wat meer zicht in westelijke richting, maar de hoge beukenbomen aan de Rozendaalselaan benamen me een vrij uitzicht op het luchtruim boven Arnhem. Desondanks kon ik vanaf het punt waar ik nu stond de neerduikende vliegtuigen beter zien. Er was verder niemand op de weg en ik was me wel bewust van het dreigende gevaar van rondvliegende scherven van exploderende luchtafweergranaten. De plaats achter de dikke boomstam en onder de takken leek mij betrekkelijk veilig en het zou toch wel heel toevallig zijn, dacht ik, als ik daar zou worden geraakt. Binnen mijn blikveld werden geen vliegtuigen neergehaald.
Onze middagmaaltijd was die dag niet erg rustig en daarna ging ik weer de straat op, waar ik mijn vrienden aantrof. Opvallend was, dat de luchtactiviteiten waren afgenomen. Duitse soldaten waren nog steeds bezig allerlei zaken in te pakken en af te voeren met vracht-auto’s. Deze beelden gaven het gevoel dat de bevrijders in aantocht waren. Kort na het middaguur kwam echter aan alle wilde geruchten een einde. Buurtgenoten waren door kennissen of familie uit Arnhem of Oos- terbeek opgebeld met de fantastische mededeling dat er ten westen van Arnhem Britse parachutisten waren geland en dat er in Oosterbeek al Tommy’s door de straten liepen. Als een lopend vuurtje ging het bericht rond en spoedig was er niemand meer die niet wist dat de bevrijding voor de deur stond. Niemand twijfelde aan de succesvolle afloop van de geallieerde operatie en de aanvankelijke angst voor het oorlogsgeweld sloeg om in vreugde, omdat het uur der bevrijding in zicht was en eindelijk de gehate bezetter zou worden weggevaagd. Alleen onze buurman dacht daar wat anders over, maar hij stond dan ook aan de Duitse kant.
De Duitsers waren nog steeds bezig allerlei zaken te verbranden en in de loop van de middag staken zij het in het centrum van Velp gelegen Hotel Naef in brand, waarin ondermeer het ‘Kriegsgericht’ was gevestigd. Er lag in dat door hen gevorderde hotel kennelijk te veel dat niet in handen van de vijand mocht vallen en dus moest de brand er maar in. Tot diep in de avond was de vuurgloed zichtbaar.
In de loop van de middag kwam er echter verandering in de houding van de Duitsers. Er werden geen gebou-wen meer ontruimd en aan het haastige inpakken van allerlei spullen was een einde gekomen. Niets wees er op dat ook gevechtseenheden waren weggetrokken en dat militaire werkplaatsen, zoals die bij de Rozendaal- se watermolen, waren ontruimd. Spoedig werden we met de neus op de feiten gedrukt.
In de loop van de middag reden Duitse gevechtseenheden met hoge snelheid over de Ringallee richting Arn-hem. De colonne bestond uit pantserwagens, halfrups- voertuigen en manschappenwagens. De verschijning van de gepantserde gevechtseenheden deed de vreugde om de naderende bevrijding enigszins temperen. Men realiseerde zich namelijk dat parachutisten slechts licht bewapend waren en niet de beschikking hadden over tanks en zware artillerie. Desondanks werd niet getwijfeld aan de goede afloop van de geallieerde mili-taire operatie. Het strijdgewoel in Arnhem drong door tot in Velp, maar er waren geen aanwijzingen dat het dichterbij kwam. Het doel was kennelijk alleen Arnhem en met name de bruggen over de Rijn, de verkeersbrug en de spoorbrug.
Toen het avond werd op die zeventiende september, was in het westen een rode gloed zichtbaar, veroorzaakt door de vele branden die door de gevechten waren ont-staan. Omdat de gevechten zich niet in onze richting verplaatsten, ging iedereen die avond toch maar naar bed met het zekere en blijde gevoel dat de volgende dag beslist de bevrijding zou brengen. De volgende dag, maandag 18 september, was de bevrijding niet daar, maar wel een Duitse tankdivisie op oorlogssterkte. Dreunend waren de Duitse Tigertanks ons dorp binnen komen rollen. Het waren de grootste
en zwaarste tanks waarover de Duitsers beschikten. Ze waren als het ware uit het niets te voorschijn gekomen en stelden zich op op de Rozendaalselaan in Rozendaal, vlakbij ons. Daar werden ze van munitie en brandstof voorzien. De in zwarte uniformen gestoken tankbemanningen behoorden, blijkens het insigne op hun uniformkraag, tot een SS-pantserdivisie. Het was een en
al bedrijvigheid. Bevelen klonken en van tijd tot tijd vertrokken er een paar tanks richting Arnhem. Deze plotselinge militaire activiteiten hadden natuurlijk onze volle aandacht en we waren dan ook steeds van de partij. Uit Arnhem teruggekeerde tankbemanningen hadden soms op de parachutisten buitgemaakte goederen bij zich. Onder de soldaten werd een hoeveelheid piccalilly verdeeld. Ik zag toen ook voor het eerst een jeep. Maar ook wij probeerden wat buit te maken. De soldaten hadden het zo druk, dat ze ons niet steeds in de gaten
hielden en we konden en mochten overal bij staan. Een van die dagen had mijn vriend een set tankperiscopen ‘buitgemaakt’. Tijdens een schoonmaakbeurt had de tankbemanning diverse spullen buiten hun tank op de grond gezet. Toen mijn vriend mij zijn buit liet zien, wilde ik ook wel zo’n set hebben, en hij vertelde mij waar ik die kon vinden. Toen ik op de aangeduide
plek op de Rozendaalselaan ging kijken, stonden er bij een tank een paar dozen op de grond. Snel verkende ik de omgeving om te zien of er niet op mij gelet werd en ik pakte daarna een van de dozen, verborg die onder mijn jas en ik verdween via de kortste weg van het toneel. Mijn buit bestond uit twee periscopen. Uit voorzorg lieten we ons die dag niet meer zien in de buurt
van de bewuste tank. Niet bekend is of de bemanning van de tank, waarvan wij de periscopen hadden buitgemaakt, op het slagveld met open luiken heeft moeten strijden om de tegenstander te kunnen zien. Zo ja, dan heeft de Duitsers dat misschien een tank gekost! Een schone gedachte, die ‘het buit maken’ zoet maakte. Het geregeld naar en van het gevechtsterrein rijden
van de tanks bleef niet onopgemerkt voor de geallieerde vliegtuigen. Ons dorp bleef dan ook in die dagen met gespaard voor luchtaanvallen. De tanks werden herhaaldelijk onder vuur genomen en daarbij vielen burgerslachtoffers. Toen ik na een van die luchtaanvallen die werden uitgevoerd door Typhoons van de RAF, in de tramstraat in Velp liep,zag ik dat verscheidene
slachtoffers het ziekenhuis werden binnengebracht. Ik zag een man lopen met in zijn armen het levenloze lichaam van een klein meisje. Met gebroken ogen hing haar hoofdje achterover. Verder zag ik hoe een man per bakfiets naar het ziekenhuis werd vervoerd.Ik zag alleen het bloederige hoofd van het slachtoffer.

Achteraf bleek dat het ging om het hoofd van de Christelijke MULO-school, mijn schoolhoofd.Ook het postkantoor en naaste omgeving werd getroffen. In de Hoofdstraat lagen niet geëxplodeerde projectielen. Het plaatselijke museum aan de Larensteinselaan werd totaal verwoest en het aldaar wonende echtpaar kwam uit de puinhopen te voorschijn, rood van het steengruis. Toen het pand van een bakkerij aan de Enkweg door een bom werd geraakt, werd de voorgevel totaal weggeslagen. De bakkersknecht werd daarna vermist. Men vond hem zwaar gewond op de zolderverdieping. Zijn beide benen waren weggeslagen. Snel transport naar het ziekenhuis mocht niet meer baten; onderweg overleed hij aan zijn verwondingen.

Vlakbij deze, door de Britten uitgeschakelde Duitse tank bij de CAMIZ zuivelfabriek, oostelijk van de Rijnbrug in Arnhem, werden Jan Meijer en zijn vriend door een Duitse soldaat tegenge-
houden. Een metalen brug met pijpleidingen, die over de staat liep, was tijdens de strijd geknakt en op de tank terecht gekomen. De foto werd in 1945 genomen. (Foto: particuliere collectie)

Praktisch elke dag kwamen de Typhoons in actie. Maar op een middag verschenen ook Duitse jagers ten tonele en er ontstond een geweldig luchtgevecht boven Velp. Het gehuil van de vliegtuigmotoren en het voortdurend geratel van de boordmitrailleurs deden de mensen in hun huizen vluchten, waar men enige bescherming kon vinden tegen rondvliegende kogels. Ik stond met een paar vrienden bij de tanks op de Rozendaalselaan. De tankbemanningen en ook wij zochten beschutting achter de tanks en de bomen, maar vanaf de plaats waar wij stonden hadden we voldoende uitzicht om het luchtgevecht met eigen ogen te kunnen volgen. Op een gegeven moment zagen we een vliegtuig omlaag komen met een lange rooksliert er achter. Een klein figuurtje maakte zich los van het neerstortende vliegtuig en even later zweefde de onfortuinlijke vlieger aan zijn parachute omlaag. Het getroffen vliegtuig kwam met loeiende motor omlaag. De Duitse soldaten hieven reeds een hoerageroep aan, in de vaste overtuiging dat het een vijandelijk vliegtuig was. Spoedig was echter het Duitse oorlogskruis op de vleugels en romp van het neerstortende vliegtuig zichtbaar en met een geweldige dreun kwam het op vrij korte afstand neer in een tuin aan de Pinkenbergseweg. De Duitsers konden hun teleurstelling maar moeilijk verwerken. Maar wij lachten in ons vuistje.
De resterende dagen in die eerste week bleef het erg onrustig in en om Velp. Op twee plaatsen in het dorp werden voorlopige militaire begraafplaatsen aangelegd. Een aan de Willem Honingweg, hoek Hoofdstraat voor Britse militairen en een aan de Zutphensestraatweg, vlakbij de hoek met de Beekhuizenseweg voor Duitse
militairen. De gesneuvelden werden per vrachtauto aan-gevoerd en bij het begraven werden burgers ingezet.
Inmiddels was het zaterdag 23 september. Mijn buur-jongen vroeg mij ’s middags of ik zin had om met hem mee te gaan naar Arnhem, om daar wat rond te kijken en daar voelde ik wel wat voor. Bus en tram reden niet meer en dus liepen wij naar Arnhem. Daar heerste een grote wanorde en er waren overal soldaten op de been. Vlakbij de hoek van het Velperplein en de Eusebiusbinnensingel, de zogenaamde ‘stille hoek’, lagen militaire uitrustingsstukken en zo te zien niet van de Duitsers. Dus moesten ze van Engelse herkomst zijn. Onze pogingen om de omgeving van de Rijnbrug te bereiken hadden aanvankelijk geen succes. Alle toegangswegen naar de Rijnkant waren afgezet door Duitse militairen en anderen. Alleen de Ketelstraat, de Roggestraat en de Rijnstraat tot even voor het Roermondsplein waren toegankelijk, maar niet de zijstraten in de richting van de Rijn. Wij keerden dan ook onverrichter zake weer terug naar het Velperplein. Daar werd op dat moment even niet scherp opgelet en bij de ‘stille hoek’ konden we langs de bontzaak de hoek om glippen, de Eusebi- usbinnensingel op. Ongezien bereikten we de schouwburg en daar sloegen wij rechtsaf in de richting van de Eusebiuskerk aan de Markt. Het leek wel of we in een niemandsland waren terecht gekomen. Er heerste een doodse stilte. Huizen en kantoorpanden waren veranderd in puinhopen en de straten waren nauwelijks begaanbaar. Uit de puinhopen kringelde hier en daar nog wat rook. Uitrustingsstukken lagen her en der verspreid. Klauterend over het puin, dat soms metershoog in de straten lag, bereikten we de achterkant van de Eusebiuskerk. Tegen de muur van de kerk lag een grote hoop uitrustingsstukken van Engelse makelij, zoals geweren, stenguns, enzovoorts.
Verder stonden er een paar stukken antitankgeschut. Vermoedelijk hadden gevangen genomen parachutisten daar hun wapens en uitrustingsstukken moeten neergooien. Van de bajonetten die daar lagen namen we beiden een exemplaar mee.
Het interieur van de Eusebiuskerk was zwaar beschadigd, evenals de eens zo trotse toren. De bronzen klok-ken lagen in stukken aan de voet van de toren. Het was duidelijk te zien dat daar een hevige strijd gewoed had. Muurgedeelten, die nog overeind stonden, zaten vol gaten van ingeslagen projectielen. In de deuropening van het Hervormd Kerkelijk Bureau op de hoek van de Markt lag onder een deken het lijk van een parachutist. Alle gebouwen rondom de Markt, waaronder ook het gebouw van justitie, waren verwoest. Het plein zelf lag bezaaid met puin en was hier en daar opgebroken. Er stond een met kogels doorzeefde tramwagen. Kadavers van huisdieren met opgezwollen buiken lagen overal. Uit de huizen, die niet door brand waren verwoest, hin-gen flarden van gordijnen uit de kapotte vensterruiten.
Via de Markt liepen we naar de Rijnbrug. Overal lag puin. Het was goed te zien dat daar in de straten zwaar was gevochten. In de onmiddellijke omgeving van de brug stond praktisch geen huis meer overeind. Ze waren of door brand verwoest of door granaatvuur vol-ledig in puin geschoten en overal lag oorlogstuig. Hier en daar lag het lijk van een gesneuvelde parachutist en wat in de puinhopen lag liet zich nauwelijks raden.
Via de weg die onder de noordelijke oprit naar de brug doorloopt liepen we naar de oostkant van de brug. In het hele gebied was geen levend wezen te bespeuren. De betonnen muren van de onderdoorgang zaten vol met kogelgaten en waren hier en daar met bloed besmeurd.
We liepen naar de CAMIZ zuivelfabriek, even ten oosten van de brug. De pijpverbinding die boven de weg tussen de beide fabrieksgedeelten aan weerszijden van de weg liep, was geknakt en de beide delen rustten op een uitgebrande Duitse tank. De reusachtige geblakerde geschutsloop wees als een dode wijsvinger in de richting van de brug.
We wilden dit opmerkelijke tafereel juist wat nader gaan bekijken, toen er een Duitse soldaat op ons afkwam. Hij vroeg wat we daar deden en waar we vandaan kwamen en hij zei dat het voor ons verboden was om daar te zijn. Wij antwoordden dat we ons hadden vergist in de weg en dat we uit de richting van de Eusebiuskerk waren gekomen. We werden dan ook prompt teruggestuurd.
Weer terug bij de brug vervolgden wij onze weg via de westelijke taluds van de noordelijke oprit van de brug in de richting van het punt waar de beide singels bij elkaar komen. Op de taluds lagen veel lijken van gesneuvelde Britse parachutisten in allerlei groteske houdingen. Dit maakte veel indruk op ons en we spra
ken niet met elkaar. Ook daar was verder geen levend wezen te bespeuren en hoewel het oorlogstijd was en we al het een en ander beleefd hadden, was het voor ons toch een sinistere zaak te verkeren tussen tientallen onbegraven doden. We zagen geen lijken van gesneuvelde Duitse militairen. Die waren kennelijk al weggehaald.
Het terrein bij de brug was omgewoeld door granaatin- slagen en gescheurd door rupsbanden. In het plein voor de brug, waar de beide singels op uitkwamen, was een grote schuttersput gegraven, waarin veel lege hulzen en uitrustingsstukken lagen.
Via de Walburgstraat liepen we weer terug naar de Eusebiuskerk. De Sint Walburgiskerk was totaal uitge-brand. Hier en daar stond een jeep tussen het puin.
Tegen het einde van de middag besloten we via het plantsoen tussen de beide singels en de Parkstraat naar Velp terug te lopen. Bij de Parkstraat zagen we een groepje Britse krijgsgevangenen, dat door een paar Duitse soldaten werden afgevoerd. Toen op dat moment een geallieerd vliegtuig boven de stad cirkelde, zochten de Duitse soldaten direct dekking achter de bordessen van de statige huizen aan de Parkstraat, maar hun gevangenen bleven rustig midden op de weg staan.
Op onze terugweg door het Spijkerkwartier hoorden we dat in de straten omgeroepen werd, dat de Duitse autoriteiten besloten hadden de bevolking van de stad Arnhem te evacueren en dat de evacuatie binnen enkele dagen moest zijn voltooid, gevolgd door de gebruikelijke bedreiging met straffen bij niet opvolgen van het bevel.
Gevangen genomen parachutisten werden door de Duitsers onder andere afgevoerd naar Velp en daar tij-delijk ondergebracht in twee villa’s aan de Amhemse- straatweg, tegenover Daalhuizen, genaamd ‘CISTA’ en ’BENESITA’. Na enkele dagen werden ze overgebracht naar krijgsgevangenkampen in Duitsland. Toen de twee villa’s leeg waren, hebben wij die nagesnuffeld. Er was niet veel achtergelaten wat van onze gading was. Wel lagen in een badkuip veel foto’s van vrouwen, kinderen en soms van hele families. Gezien de beschrijvingen in de Engelse taal achterop die foto’s, moeten ze afkomstig geweest zijn van de krijgsgevangenen, die ze kennelijk op bevel van hun bewakers in de badkuip hadden moeten gooien.
De hoop op een spoedige bevrijding, die een week daarvoor bij iedereen leefde, verdween met de dag. Weliswaar werd er in Oosterbeek nog gevochten, maar het Duitse leger was zo alom en op volle kracht aanwezig, dat niemand meer verwachtte dat de parachutisten het daar nog zouden kunnen volhouden. Spoedig daarna hoorden we dan ook dat de Britse Airborne Divisie, althans wat daarvan nog over was, zich had teruggetrokken over de Rijn. De slag om Arnhem was gestreden en verloren. Het zou nog tot 16 april 1945 duren voordat Velp bevrijd werd.

Download ministory

MINI STORY No. 90
Robert Voskuil
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 103 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, augustus 2006

De Arnhem Film Unit
Minder dan een jaar nadat de restanten van de le Britse Airbome Divisie zich over de Rijn hadden teruggetrokken, klonk in Arnhem en Oosterbeek opnieuw het geluid van explosies en geweerschoten. Opnieuw gingen Britse parachutisten in de aanval en reden Duitse tanks door de straten, maar nu gebeurde dit onder leiding van een filmregisseur.
Het doel was het maken van een film over de Slag om Arnhem. Verwoeste gedeelten van Arnhem en Oosterbeek fungeerden als decor voor de opnamen, die voor het grootste deel werden gemaakt in augustus en september 1945. Hierbij werd geen gebruik gemaakt van professionele acteurs, maar van Britse militairen van de le Britse Airborne Divisie, die het jaar tevoren zelf deel hadden genomen aan de luchtlandingen en de daarop volgende strijd. Ook burgers speelden een bescheiden rol.
Het idee voor het maken van deze film was al in november 1944 in Engeland naar voren gebracht door het bestuur van het Airbome Forces Security Fund. Men dacht toen aan een korte, relatief goedkoop te produceren documentaire, die door Gaumont-British News, een onderdeel van de RANK filmmaatschappij, kon worden samengesteld uit origineel filmmateriaal, dat door cameramannen van het leger en de luchtmacht tijdens de luchtlandingsoperatie was opgenomen. Met deze film wilde men de aandacht vestigen op het werk van het Airbome Forces Security Fund en hiervoor fondsen werven. Uiteindelijk werden de plannen echter veranderd en kwam het hoofd van Gaumont-British News, Castleton Knight, met het idee om een documentaire te maken, die deels zou bestaan uit origineel filmmateriaal en deels uit scènes die op het voormalige slagveld zouden worden opgenomen met behulp van militairen.
Na het beëindigen van de oorlog in Europa in mei 1945 kon met dit project worden begonnen. Castleton Knight vroeg toestemming aan het Britse Ministerie van Oorlog (het ‘War Office’) om ca. 200 Britse militairen te mogen gebruiken voor zijn film. Die toestemming werd verleend, maar de Rank filmmaatschappij moest hiervoor wel drie Engelse Ponden per dag per man aan het leger betalen. De commandanten van de verschillende eenheden van de le Britse Airborne Divisie kregen het verzoek om een aantal officieren en manschappen gedurende enige

Scène van een Panther tank tijdens een aanval op de beneden-Weverstraat in Oosterbeek. (Foto: via Robert Voskuil)

maanden beschikbaar te stellen voor de filmische ‘reconstructie’ van de Slag om Arnhem.
De regisseur die dit project moest leiden, die Ier Brian Desmond Hurst, kreeg zo de beschikking over een privé-legertje waarmee hij naar Arnhem kon gaan om te filmen.
Een aantal van de mannen werd persoonlijk door Brian Desmond Hurst geselecteerd om leidende rollen in de film te spelen. Een van hen was Peter Holt, die van Hurst de ‘hoofdrol’ kreeg. Holt speelt in de film een soldaat van het Tweede Parachutisten Bataljon, maar hij behoorde eigenlijk tot de 21e Onafhankelijke Parachutisten Compagnie. Van deze kleine eenheid deden overigens relatief veel mannen mee, onder wie de commandant ‘Boy’ Wilson, luitenant Hugh Ashmore, Frank Dixon, Tommy Scullion en Geoff van Rijssel, die allen een vooraanstaande rol kregen toegewezen.
Andere ‘hoofdrollen’ waren o.a. voor majoor Gough, commandant van het Verkennings (RECCE) Squadron en sergeant Jack Bateman van het 10e Parachutisten Bataljon.
Het team dat onder leiding van Brian Desmond Hurst de film moest gaan maken bestond uit een groot aantal medewerkers. Assistent-regisseur werd Victor Wark. Omdat soms gelijktijdig met twee filmteams moest worden gewerkt, werd Alex Bryce als ‘2nd Unit’ regisseur aangesteld.
Als ‘director of photography’ fungeerde C.M. Pennington Richards, die de leiding had over drie cameramannen. De geluidsman was Harry Abott. Foto’s voor publici- teitsdoeleinden werden gemaakt door Lee Howard. Verder bestond het team uit decorbouwers, een productiemanager, regie-assistenten, belichters, technische assistenten, elektriciens, chauffeurs, monteurs, secretaresses, etc.. Voor de ‘speciale effecten’ werden twee man van de vuurwerkfirma Brocks uit Londen ingehuurd. Kapitein William Geil, die het jaar tevoren bij de brug in Arnhem had gevochten, fungeerde als ‘militair adviseur’.

Camera-opstelling op de Hoofdlaan in Oosterbeek. (Foto: via Robert Voskuil)

Terug naar het slagveld
Nadat de gemeentebesturen van Arnhem en Renkum toestemming hadden gegeven om daar te mogen filmen, vertrok de Arnhem Film Unit na een korte voorbereiding in Engeland begin augustus 1945 naar Nederland. Het merendeel van militairen werd ondergebracht in kazernegebouwen in Nijmegen. Iedere dag werden ze met vrachtwagens naar Arnhem en Oosterbeek vervoerd.
Tijdens de voorbereidingen in Engeland was aan de mannen gevraagd of ze bepaalde voorvallen die zij hadden meegemaakt tijdens de Slag om Arnhem aan de regisseur of zijn medewerkers wilden vertellen. Deze zouden vervolgens bekijken of het betreffende incident bruikbaar was om te worden verfilmd. Om daaruit een enigszins bruikbaar draaiboek te maken werd de schrijver Louis Golding ingehuurd.
Het was voor deze mannen, die het jaar daarvoor bij Arnhem hadden gevochten, een vreemde gewaarwording om die strijd op dezelfde plaats min of meer opnieuw te beleven en die voor de filmcamera’s na te spelen. Het gebied zag er nog vrijwel hetzelfde uit als het jaar ervoor en overal lag oorlogstuig, zoals wrakken van Duitse tanks, jeeps, Brencarriers, parachutes, containers, manden en zelfs wapens.
Op veel plaatsen in Arnhem en Oosterbeek lagen nog veldgraven van hun gesneuvelde kameraden en de Britse Graves Concentration Unit was druk bezig met het opgraven en identificeren van die stoffelijke resten. De Britse gesneuvelden werden herbegraven op de Airborne Begraafplaats in aanleg.
Bij de filmopnamen moest zorgvuldig te werk worden gegaan omdat overal nog onontplofte munitie lag, die gevaar kon opleveren voor de filmploeg.
Overigens was het filmen ook om andere redenen niet zonder gevaar, want er werd geen gebruik gemaakt van ‘losse flodders’, maar van echte, scherpe munitie!
Voor de speciale effecten, zoals ontploffingen en rookgordijnen, zorgden de mannen van de vuurwerkfirma Brocks uit Londen.
De filmploeg wist de beschikking te krijgen over een paar Duitse tanks en daarvan zijn de twee ‘Panthers’ het meest in beeld, zowel bij de brug in Arnhem als in Oosterbeek. Wanneer ze zogenaamd moesten schieten werd door de mannen van Brocks vuurwerk in de loop gedaan, dat op het juiste moment moest worden ontstoken.
De burgers in Arnhem en Oosterbeek volgden met belangstelling de activiteiten van de ‘Arnhem Film Unit’ en verschillende Nederlanders mochten als figurant meespelen, vooral in de rol van Duitse soldaten.

‘Hoofdrolspelers’ Peter Holt en Tommy Scullion graven een schuttersput achter hotel Hartenstein. (Foto: via Robert Voskuil)

Arnhem en Oosterbeek als filmdecor
De omgeving van de Arnhemse Rijnbrug was totaal verwoest. De scènes van de strijd om de brug moesten daarom worden gefilmd in een omgeving, waarin alleen nog wat muren van huizen en gebouwen overeind stonden, terwijl bij het begin van de gevechten in september 1944 dit deel van Arnhem nog geheel intact was. Toch koos men ervoor om de reconstructie van de strijd bij de brug vast te leggen in dit ‘decor’ van totaal verwoeste bebouwing. Vanuit een historisch perspectief was dit uiteraard niet juist, maar het verhoogde volgens de filmmakers wel het dramatische effect van het verhaal. De andere locatie in Arnhem waar uitgebreid werd gefilmd, was het St. Elisabeths Gasthuis op Bovenover in Arnhem.
Evenals Arnhem was ook het dorp Oosterbeek zwaar gehavend uit de oorlog gekomen. Voor de ‘Arnhem Film Unit’ vormden de beschadigde en verwoeste straten in het dorp een ideaal decor voor hun opnamen.
Scènes van de opmars naar de brug werden gefilmd op de Middenlaan in Heveadorp, op de Oude Oosterbeekse Weg, waarbij een Franse Renault-tank werd aangevallen en op de Benedendorpsweg in Oosterbeek, enkele honderden meters oostelijk van de Oude Kerk.
De meeste gevechtsscènes werden opgenomen op de beneden-Weverstraat, althans voor zover het ging om acties in bebouwd gebied. Tientallen situaties uit september 1944 werden hier nagespeeld en gefilmd vanuit verschillende richtingen, zodat het leek alsof de acties zich op geheel verschillende plaatsen afspeelden.
De Oude Kerk werd gebruikt voor de opnamen waarin majoor Richard Lonsdale met een bebloed verband om zijn hoofd een groep soldaten instructie geeft en aan- moedigt.
Omdat het hierbij ging om een vrij lang stuk tekst, schreef de assistent-regisseur die met houtskool op een deur van de consistoriekamer. Dit groot formaat spiekbriefje’ was tijdens de opnamen wel zichtbaar voor Lonsdale, maar niet voor de camera. Later is deze deur geschonken aan het Airborne Museum.
In de pastorie naast de Oude Kerk was tijdens de slag een verbandpost gevestigd, waar uiteindelijk bijna 300 gewonden werden opgevangen. De bewoonster van de pastorie, mevrouw Kate ter Horst, had die dagen op allerlei manieren hulp geboden. Toen de situatie steeds angstiger werd, was zij van kamer tot kamer gegaan en had de gewonden Psalm 91 uit een Engelstalige Bijbel voorgelezen. Dit had diepe indruk gemaakt op degenen die erbij waren geweest en regisseur Brian Desmond Hurst wilde dan ook graag dat zij dit opnieuw zou doen, nu voor de camera. Maar bescheiden als ze was, weigerde Kate ter Horst dat in eerste instantie. Pas nadat pater Dijker, die zelf het jaar daarvoor in de Tafelberg gewonden had bijgestaan, haar had overtuigd, stemde ze toe. De scène, die werd opgenomen in de kelder van Huize de Pietersberg, is een van de ontroerendste uit de film.
Veel opnamen werden gemaakt in hotel Hartenstein en in het park daaromheen Alle schuttersputten uit 1944 waren er nog en konden voor allerlei scènes zo weer worden gebruikt.
In de Tafelberg maakte de Arnhem Film Unit beelden van de verpleging van de gewonden. De zaal naast de ingang van het gebouw werd evenals de hal vol gelegd met op zeer realistische wijze geschminkte ‘gewonden’. Daartussen bewogen zich de Britse en Nederlandse verplegers, de Oosterbeekse dokters Van Maanen en Onderwater en pater Dijker.
Soms resulteerden opnamen in complicaties waarop de filmploeg niet had gerekend. Zo stond op de spoordijk in Oosterbeek, tussen station Oosterbeek-Laag en de op 17 september 1944 door de Duitsers opgeblazen spoorbrug over de Rijn, een dieseltrein van de Nederlandse Spoorwegen (NS). Deze was daar geparkeerd in begin september 1944 en was tijdens de slag en de daarop volgende beschietingen in de winter van 1944/1945 zwaar beschadigd. De mensen van de Arnhem Film Unit kwamen op het idee om de trein in brand te steken en daar spectaculaire beelden van te maken. Aldus geschiedde en de trein brandde als een fakkel. De directie van de NS, was daarover buitengewoon ontstemd, omdat de trein volgens hen nog gerepareerd had kunnen worden! Uiteindelijk moest de RANK filmmaatschappij een aanzienlijke schadevergoeding betalen en de betreffende opnamen van de brandende trein werden uit de film weggelaten.
Op 25 september 1945, vlak voordat de Arnhem Film Unit zou terugkeren naar Engeland, namen de mannen nog deel aan de inwijding van de Airborne Begraafplaats in Oosterbeek.

Het einde van een aanval met Duitse pantserwagens op de Rijnbrug in Arnhem. (Foto: collectie Airborne Museum)

Door het verhaal van de Slag om Arnhem heen lopen de persoonlijke belevenissen van Peter Holt en zijn naaste medespelers. De plot is vrij eenvoudig. Holt raakt bij de landing zijn bataljon kwijt en sluit zich aan bij de verkenningseenheid. Na een aantal avonturen komt hij terecht bij het hoofdkwartier Hartenstein, waar hij een paar bekenden tegenkomt. De volgende dagen neemt hij met hen deel aan de gevechten in Oosterbeek. Hij raakt gewond en wordt behandeld in de Tafelberg. Omdat zijn verwondingen niet van ernstige aard zijn, keert hij terug naar de linies, waar hij tot het eind aan de strijd deelneemt.

De opnamen in Engeland, de montage en de première
Nadat eind september het filmen in Nederland was voltooid, moest nog een aantal opnamen worden gemaakt in Engeland. Het ging hierbij om de scènes van de ‘briefing’ van de mannen op hun bases voor vertrek, de kerkdienst op het vliegveld, het verzamelen bij de toestellen en het instappen.
Het meeste van dit opnamewerk gebeurde op vliegveld Broadwell, een van de bases waarvandaan in september 1944 eenheden naar Arnhem waren vertrokken.
De terugtocht over de Rijn werd gereconstrueerd in de met water volgelopen grindgroeven bij Wraysbury in de buurt van Windsor. De opnamen vonden plaats in november 1945 en het water was ijskoud. Een deel van de mannen werd net als in september 1944 overgezet in boten, maar een ander deel moest vrijwel geheel naakt het water induiken en proberen over te zwemmen. Intussen zorgde de genie voor explosies in het water, waarbij tot ieders opluchting geen ongelukken gebeurden. De mannen kregen wel extra betaald voor dit koude avontuur en de filmmaatschappij zorgde er voor dat na afloop een ruime voorraad rum voor de mannen beschikbaar was om op te warmen!
Toen alle filmopnamen waren voltooid konden Hurst en zijn medewerkers in de studio met de montage beginnen. Daarbij werden de gespeelde scènes en de originele beelden uit 1944 in hun definitieve volgorde gezet, waarna het geluid kon worden toegevoegd.
Een groot deel van de dialogen moest door de ‘acteurs’ in de geluidsstudio bij de film worden ingesproken, hetgeen veel tijd en inspanning kostte omdat beeld en spraak synchroon moesten lopen.
Guy Warrack componeerde de bijbehorende muziek, die vervolgens door het London Symphony Orchestra, onder leiding van Muir Mathieson werd uitgevoerd.
Het verloop van de Slag om Arnhem wordt in het begin van de film vooral verteld door een zakelijk klinkende commentaarstem. Maar later neemt BBC correspondent Stanley Maxted het verhaal over. Door zijn ooggetuigenverslagen komt er veel meer emotie in de beschrijving van de gebeurtenissen.

Noch aan het begin, noch aan het eind van de film wordt enige informatie wordt gegeven over de mensen die hem hebben gemaakt. Dit was een bewuste keuze. Alle eer moest worden gegeven aan de mannen, die zo moedig bij Arnhem hadden gevochten en daarbij zulke grote offers hadden gebracht: ‘Theirs is the Glory’, ‘voor hen alle eer’!
De première vond plaats op 17 september 1946 in Londen, Ottawa en Arnhem. Voor de vertoning in Londen in het Gaumont Theatre in Haymarket, werden door de filmmaatschappij tien Nederlandse meisjes uit Oosterbeek en omgeving uitgenodigd om daar in traditionele Hollandse klederdracht programma’s te verkopen aan de genodigden.
Door de verkoop en verloting van speciale tickets, die waren gemaakt van aluminium van bij Arnhem neergekomen zweefvliegtuigen, wist producer Castleton Knight die avond duizenden Engelse Ponden bijeen te brengen voor het Airborne Forces Security Fund.

Naschrift
‘Theirs is the Glory’ is in veel opzichten uniek, niet alleen door zijn inhoud, maar ook door de manier waarop hij tot stand kwam. De waarde van film ligt natuurlijk in de eerste plaats in de bijzondere manier waarop de strijd, zoals die door de Britten werd ervaren, in beeld werd gebracht. Maar de film geeft ook een beeld van Arnhem en Oosterbeek, zoals die er uitzagen in 1945, geschonden door het oorlogsgeweld op een schaal, die we ons nu nauwelijks meer kunnen voorstellen. Ook in dat opzicht is het een belangrijk historisch document.
Nu, zestig jaar na de première is ‘Theirs is the Glory’ uitgebracht op DVD met Nederlandse ondertitels. Daarbij is o.a. een boekje gevoegd waarin uitgebreid wordt ingegaan op de geschiedenis van de film.

Literatuur
Popple, T„ Viewing Notes ‘Theirs is the Glory’, gepubliceerd door uitgeverij ‘After the Battle’, 1987.
Travis, W.B., Theirs is the Glory’, in: ‘After the Battle’ no.58,1987.

Download ministory

MINISTORY No. 94
Enkele herinneringen aan het St. Elisabeths Gasthuis
AJ. Gieling
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 107 van de Vereniging
Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, augustus 2007

Zondag 17 september 1944. Het was een prachtige, heldere dag. Ik was vrij van mijn werk als oppasser in Burger’s Dierenpark en wandelde door de wijk Alteveer in Amhem. Plotseling begonnen Engelse vliegtuigen Arnhem te bombarderen en enige tijd daama zag ik in westelijke richting grote aantallen vliegtuigen, waaruit parachutisten sprongen, die haarscherp afstaken tegen de hemel.
Ik begreep dat er belangrijke dingen gaande waren en besloot snel terug te lopen naar mijn kosthuis bij mevrouw Stolk in de Kastanjelaan 12 in het Spijkerkwartier. Dat was een heel eind lopen. Ik was bijna thuis, toen ik zag dat er een bom was ingeslagen in de Bloemstraat, een zijstraat van de Steenstraat. Verschillende huizen waren zwaar beschadigd. Duitse militairen lagen gewond op straat. Ook zag ik een half verbrand konijn, afkomstig uit een van de getroffen woningen, de straat oversteken.
Onderaan de Bloemstraat zat een jongen met zijn benen

De voorzijde van het St. Elisabeths Gasthuis, gefotografeerd tijdens of vlak na de Slag om Arnhem. Onder de hoofdingang bevindt zich de benedeningang.
(Foto collectie Robert Voskuil)

vast onder de ingestorte trap van een woning. Met enkele mensen begonnen we aan hem te sjorren om hem los te krijgen. Tot overmaat van ramp begon het huis te branden. Eindelijk gelukte het om hem met veel kracht eronder uit te trekken.
Na even thuis te zijn geweest, meldde ik mij bij een post van de Luchtbeschermingsdienst. Ik werd naar de Johannastraat gestuurd, waar ook bommen waren gevallen. Er lag een zwaar gewonde man, die ik met behulp van omstanders op een rijdende brancard legde. Vervolgens liep ik zo snel mogelijk met de brancard via de Klarendalseweg naar het Willemsplein. Daar zag ik dat de Willemskazerne, die ook was gebombardeerd, brandde als een hel. In looppas vervolgde ik mijn tocht langs het station en de Utrechtseweg en bereikte veilig het St. Elisabeths Gasthuis. Helaas bleek dat het slachtoffer was overleden. Hij werd in het lijkenhuisje gelegd.
In het St. Elisabeths Gasthuis, waar de verpleging in handen was van Duitse nonnen en Nederlandse verpleegsters, was na de luchtlandingen de sfeer erg gespannen. Iedereen wachtte op de bevrijders. Veel verpleegsters stonden bij de ingang van het ziekenhuis en keken voorzichtig over de straat in de richting van Oosterbeek.
Aan het eind van de middag zag ik de eerste Britse parachutisten aankomen. Het leken wel heiligen uit een andere wereld! De voorste sloop langs de afrastering van de tuin en stopte bij de ingang van het ziekenhuis. In zijn hand had hij een Walkie Talkie, waarin hij voortdurend sprak. Ik kon het niet verstaan, omdat ik geen woord Engels kende. Vol bewondering keek ik naar hem. Toen volgden er meer. Iedereen was opgetogen. Eindelijk waren we vrij! De Britten werden omhelsd door de Nederlandse verpleegsters. Ze deelden sigaretten en chocolade uit, maar ze hadden geen tijd voor een praatje, want ze moesten verder. Ik hoorde van een van de verpleegsters dat de soldaat met de Walkie Talkie had gevraagd of het hek naar de tuin van het ziekenhuis open kon, zodat ze onder dekking van het gebouw in de richting van het centrum van Arnhem konden trekken en niet over de weg hoefden. Helaas kon de Duitse non, die als zuster-portier- ster optrad, de sleutel niet vinden. Ik vond dat vreemd en vertrouwde het niet. Had deze Duitse non misschien weinig sympathie voor de Engelsen en wilde ze daarom niet helpen? De soldaat nam afscheid van de lachende verpleegsters, waarna hij behoedzaam de oprit afliep in de richting van de Utrechtseweg. Plotseling werd hij dodelijk getroffen, vermoedelijk door vuur van Duitsers die achter de bomen stonden langs de Utrechtseweg. De soldaat die achter hem liep pakte direct de Walkie Talkie, stapte over het lichaam heen en liep verder richting centrum. Even later sneuvelde ook deze soldaat. Kort daarop wisten de oprukkende Engelsen de Duitsers achter de bomen te verdrijven.

Intussen werden er steeds meer Britse gewonden met Jeeps aangevoerd en het St. Elisabeths Gasthuis binnen gebracht. Op een zeker moment zag ik verschillende Engelse officieren de grote hal van het ziekenhuis binnenkomen. Later hoorde ik dat dit o.a. de militaire artsen Townsend, Longland, Allenby en Lipmann Kessel waren. Verschillende Nederlandse doktoren, sommigen in witte jassen, verwelkomden hen. Er werden flessen wijn opengemaakt en iedereen was in een goede stemming. Ik hoorde een van de officieren iets vragen, toen plotseling en spontaan door de aanwezigen het Engelse volkslied werd gezongen. Niet om aan te horen zo vals, maar wel zeer indrukwekkend. Toen daarna ook het Wilhelmus werd gezongen, stond ik als versteend en kon geen woord uitbrengen. Het gaf een onbeschrijflijk gevoel om dit te horen zingen na vier j aar bezetting. Een van de Engelse officieren kon het Nederlandse volkslied meezingen. Ik hoorde dat hij afkomstig was uit Zuid Afrika en dat hij Lipmann Kessel heette.
Terwijl we daar stonden, zag ik een Britse soldaat met een geweer in aanslag met een Duitse officier binnen komen. De officier, een korte, dikke man, sprong onmiddellijk in de houding toen hij ons volkslied hoorde. De soldaat die hem begeleidde meldde zich bij een van de Britse officieren. De gevangen Duitser bleek chirurg te zijn. Er werden geen handen geschud, maar de Britse artsen accepteerden hem als collega en de volgende dagen werkte hij gebroederlijk samen met de Britten op de operatiekamer.
Tot laat in de avond sjouwden we met de gewonden die werden binnen gebracht. Zij aan zij werden ze in de lange gangen van het ziekenhuis gelegd.
Toen het donker was kreeg ik de opdracht om samen met een Britse soldaat een oude vrouw naar haar huis in de buurt van de Alexanderstraat te brengen, hetgeen we deden. Vervolgens gingen we naar het Rijnhotel, waar zich ook talrijke gewonden moesten bevinden. Onderweg werden we tegengehouden door enkele Britse soldaten en twee man van de Binnenlandse Strijdkrachten, die gekleed waren in een blauw uniform met een oranje band om hun arm. Handen werden geschud, waarna we weer snel verder liepen. Bij het Rijnhotel troffen we geen gewonden meer aan, alleen gesneuvelde Britten. Ze waren neergeschoten zoals ze aan waren komen lopen, in tirailleurslinie. Een naargeestig gezicht.
Toen we terug liepen naar het ziekenhuis hoorden we vanuit de richting centrum auto’s naderen. We verscholen ons achter de bomen tegenover het ziekenhuis en wachtten af. De voertuigen stopten voor de benedenin- gang aan de voorzijde van het gebouw. Wij hoorden dat er in het Duits commando’s werden gegeven. Nagenoeg op hetzelfde moment volgden een aantal explosies en schoten. Vermoedelijk waren er handgranaten in hun midden gegooid met alle gevolgen van dien.

Ton Gieling op een pasfoto in zijn persoonsbewijs uit 1941. Hij was toen 19 jaar. (Foto via Ton Gieling)

De Duitsers, die het er levend van af hadden gebracht, vluchtten de benedeningang van ziekenhuis binnen. Toen ik ook naar binnen ging, hoorde ik co-assistent Jaap Stuyt, de zoon van dokter Stuyt, die gekleed was in een witte doktersjas, heel hard schreeuwen dat er binnen in het ziekenhuis niet gevochten mocht worden. Hij beriep zich daarbij op de Conventie van Genève. De Duitsers gehoorzaamden en leverden hun wapens in bij de Britten, waama ze naar een kamer op de benedenverdieping werden gebracht. Daar werden ze bewaakt door een Britse soldaat.
De gewonde en dode Duitsers werden door ons naar binnen gebracht en verzorgd. Gesproken werd er niet. Ik zag dat een van de gesneuvelde Duitsers was getroffen door een kogel die via zijn gouden zakhorloge zijn hart had getroffen. Het was een wat oudere man. Het deed me iets, maar ik weet niet waarom.
De volgende dagen bleef ik helpen in het ziekenhuis. Ik was gekleed in een witte jas met op mijn rug een kleine Rode Kruisvlag. Dit was vooral noodzakelijk wanneer we naar buiten moesten. Er waren verschillende jonge mannen, die hun diensten aanboden, zoals Frans Wiessing, Hessel Prinsen en Henk van Kuipers. We kregen een kamer toegewezen, waar we af en toe konden uitrusten.
Mij werd gevraagd om te helpen bij de eerste opvang van de gewonden. Tientallen lagen er op brancards op de vloer. Ik moest voor iedere patiënt een kaartje invullen, indien nodig de omgeving van de wond scheren en met desinfecterende vloeistof schoonmaken.
Naast Britse werden er ook Duitse gewonden binnengebracht. Een van hen was een SS-soldaat, die ernstig gewond was aan zijn hand. Toen de Nederlandse dokter hem ging behandelen, begon hij in het Nederlands te vloeken, waardoor het duidelijk was dat hij een Nederlandse SS-er was. De dokter had zichtbaar moeite met de situatie.
Als er een gewonde was met een buikschot, moest ik dat melden en dan kreeg hij voorrang. Zo hielp ik een man die was gekleed in een Duits SS-uniform en die een schot in zijn buik had gekregen. Tijdens een kort gesprek dat met hem had, bleek dat hij afkomstig was uit Deventer. Hij vertelde dat hij samen met een aantal makkers in de omgeving van Hotel Schoonoord in Oosterbeek in een loopgraaf had gezeten. Toen hij water wilde gaan halen en daarvoor uit de loopgraaf kwam, werd hij door een Britse sluipschutter neergeschoten. Ik vroeg hem of ik zijn ouders over het een ander moest inlichten. Hij antwoordde dat dit niet nodig was. Hij vond dat hij voor een goede zaak had gestreden. Een dag na zijn operatie, waarbij ik aanwezig was, zag ik hem in bed liggen in een afdeling van het ziekenhuis, die net door een granaat was getroffen. Het plafond hing half naar beneden. Ik zag dat hij nog leefde en zijn ogen opende, maar kort daarop stierf hij.
Het ziekenhuis werd regelmatig getroffen door granaten. Op een bepaald moment vloog er een granaat door de voorzijde van het gebouw naar binnen en trof het hoofd van een oude man, die juist eten kreeg van een Duitse non. Ik kwam net binnen en zag de hevig ontdane non nog met het bord in de hand naast het bed van de gedode patiënt staan.
Intussen had ik een motorfiets opgescharreld en werd ik al snel door de Britten ingeschakeld om berichten over te brengen. Zo bracht ik regelmatig berichten naar de familie Boissevain in Velp. Ook ben ik met een vrachtwagen van het Rode Kruis mee geweest naar Hotel Schoonoord in Oosterbeek. Ook daar werd toen nog hevig gevochten. Op een van die tochten met de motorfiets naar het centrum van de stad zat een van mijn vrienden, Henk van Kuipers, bij mij achterop. Ter hoogte van het Gemeentemuseum barste ineens een hevig artillerievuur los. Henk van Kuipers sprong van de duo-zit af en zocht dekking. Ik werd in mijn bil geraakt door een granaatscherf. De motor raakte onklaar en ik sloeg om. Ik bloedde hevig en raakte in paniek. Ik probeerde weg te komen, maar de Duitsers die in een huis er tegenover zaten, riepen dat ik moest blijven liggen en schoten over mij heen. Later, toen het wat rustiger was geworden, werd ik door Henk en Hessel Prinsen, op een brancard naar het St. Elisabeths Gasthuis gedragen. Daar werd ik in een van de gangen op de vloer gelegd. Naast mij lag een vrouw, die voortdurend vroeg hoe laat het was en of het licht of donker was. Zij vertelde dat ze niet meer kon zien omdat ze was getroffen door granaatsplinters.
De granaatscherf, die mij had geraakt werd vakkundig door dokter Van Hengel verwijderd.
Op een avond kreeg ik het verzoek van dokter Stuyt Sr. om met hem mee te gaan naar zijn huis aan de Utrechtseweg om wat spullen op te halen. Ik kende dokter Stuyt niet persoonlijk. Wel wist ik dat hij chirurg was en soms te paard naar het ziekenhuis ging. In die tijd kon je je geen grotere afstand voorstellen dan tussen een chirurg en een nagenoeg ongeschoolde arbeidersjongen, zoals ik. Ik keek erg tegen hem op en ik kreeg de indruk dat hij dat wel prettig vond. Hij was nogal zelfbewust en hooghartig. Toen we bij zijn villa waren aangekomen, moest ik mee naar de kelder. Wat ik daar zag sloeg alles. De schappen in de kelder lagen vol met flessen wijn.


Een uitsnede uit een foto, die op 19 september 1944 werd gemaakt voor het Elisabeths Gasthuis. Medewerkers van het Rode Kruis geven instructies aan een chauffeur van een ambulance. De rechtse man draagt een witte jas met een Rode Kruisvlag op zijn rug. Ton Gieling was in die dagen op dezelfde manier gekleed.
(Foto. Bundesarchiv, Koblenz)

Het was niet te geloven. En dat in een oorlog waarin we zoveel gebrek hadden! Ik was stomverbaasd, maar deed wat hij mij vroeg. Ik moest zoveel mogelijk flessen meenemen naar het ziekenhuis.
Dokter Van Hengel was uit ander hout gesneden. Ik had kennis met hem gemaakt, toen hij mijn moeder had geopereerd in 1943. Ook hij vroeg mij om hem te vergezellen naar zijn huis. Dat was een grote villa aan de Velperweg, die vol hing met kunst. Het huis was nog ongeschonden. Ik kan mij niet meer precies herinneren wat hij thuis moest doen, maar ik weet nog wel dat ik een kist sigaren moest meenemen naar het St. Elisabeths Gasthuis.
Op een dag moest er in het St. Elisabeths Gasthuis een varken worden geslacht en mijn vrienden wisten dat ik door mijn werk als dierenverzorger in het Burgers Dierenpark in Arnhem (ik werd door mijn vrienden de ‘leeuwentemmer’ genoemd) wel het een en ander gewend was. Ik werd dus aangewezen om het varkentje te slachten, omdat de nonnen in de keuken dat niet konden. Ik maakte het arme dier af en leverde het schoon aan de haak af in de keuken. Daardoor was er weer vlees beschikbaar voor de patiënten.
Ik weet niet precies meer op welke dag het was, toen ik voor de hoofdingang van het ziekenhuis stond en zag dat er vanuit het centrum een grote Duitse tank aan kwam rijden. Hij stopte en draaide het kanon dreigend in de richting van het ziekenhuis. Op hetzelfde moment ging de koepel van de tank open. Er kwam een Duitser in een zwart uniform uit, die schreeuwend in onze richting liep. Hij moest direct de directeur spreken want er zou vanuit het ziekenhuis op Duitsers zijn geschoten. Mensen, die bij de ingang aan het helpen waren, renden naar binnen om de directeur te waarschuwen, Op dat moment kwam er uit de richting Oosterbeek met grote snelheid een Jeep aanrijden, die met gillende remmen tot stilstand kwam. De Britse chauffeur maakte aanstalten om zichzelf te verdedigen, maar daarvoor kreeg hij geen kans. Achter de bomen stonden Duitse soldaten klaar om te vuren. De chauffeur werd hardhandig door de Duitse tankcom- mandant weggetrokken. De Duitser schreeuwde dat als de directeur niet direct de daders zou uitleveren die vanuit het ziekenhuis zouden hebben geschoten, hij het hele ziekenhuis in de lucht zou laten vliegen. Verstijfd van schrik stonden wij daar, toen plotseling de Duitse chirurg uit het ziekenhuis naar buiten kwam. Hij gaf de tankcommandant te verstaan dat hij door moest rijden en dat hijzelf de afgelopen dagen goed was behandeld. Daarna vertrokken de Duitsers en reed de tank langzaam richting Oosterbeek. De Duitse chirurg vertrok echter ook, waarbij hij helaas de laatste ambulance, die we nog had-den, meenam!
Het was kort na het einde van de Slag om Arnhem, op 28 september, toen dokter Van Hengel mij verzocht, in opdracht van de commandant van de Feldgendarmerie,
de SS-er Beger, mee te gaan met de Britse aalmoezenier Father McGowan. Deze zocht op het gevechtsterrein naar gesneuvelde Britse militairen en verzamelde daarbij gegevens voor hun identificatie.
Om met de motorfiets op straat te mogen rijden, vroeg ik een bewijs van de SS. Dat papier werd mij inderdaad geleverd. Zo kon ik Father McGowan naar de plaatsen brengen waar hij naartoe wilde, zoals naar Oosterbeek- Hoog, waar in de buurt van het station een groot aantal Britse gesneuvelden lag, die in een massagraf werden begraven.
In de periode, toen de stad reeds verlaten was, werd ik ook nog regelmatig gevraagd om met mijn motorfiets berichten en voedsel over te brengen naar adressen, waar zich Britse militairen schuil hielden. Een van die tochten is mij bijna noodlottig geworden. Toen ik voedsel moest brengen naar een huis op de Hoogkamp, bleek dat op het betreffende adres Duitsers zaten. Ik wist mij uit die situatie te redden door een heel verhaal te verzinnen, dat gelukkig werd geloofd.
Op zekere dag werd er een paard, dat eenzaam en hulpeloos over straat had gezworven, binnen gebracht in het St. Elisabeths Gasthuis. Het arme dier had een granaatsplinter in zijn achterlijf en die zouden we er wel even uithalen. Tijdens die ‘operatie’ voelde ik mij niet goed worden en viel van mijn stokje. Bewusteloos werd ik weggedragen en direct onderzocht door dokter Van Hengel, die een acute blindedarm ontsteking constateerde. Ik mocht niets meer eten en zou de volgende dag geopereerd worden. Omdat ik van nabij had meegemaakt dat operaties aan de lopende band werden uitgevoerd, vreesde ik het ergste vanwege het gevaar van infecties. De volgende dag voelde ik mij weer redelijk goed en zag de noodzaak van operatie niet in. Ondanks een ernstige waarschuwing van dokter Van Hengel stond ik op en ging omdat ik honger had naar de keuken. Daar vroeg ik de aanwezige zuster om eten. Dat kreeg ik volop. Maar dat heb ik geweten! Ik kreeg hevige krampen in mijn buik en wel zo ernstig, dat de dokter erbij werd geroepen. Deze beval een onmiddellijke operatie en ik werd op een brancard door mijn vrienden rechtstreeks naar de operatiekamer gebracht. Een non bracht mij snel onder narcose, waarna dokter Van Hengel mijn blindedarm verwijderde.
Toen ons werk in Arnhem er na enige tijd op zat, evacueerde ik via de Veluwe naar Nunspeet, waar ik eveneens in het ziekenhuis werkte.
Na de evacuatieperiode en de bevrijding in mei 1945 keerde ik terug naar Arnhem, waar ik in huis kwam bij de familie Wiessing aan de Huygenslaan. De heerWiessing, die in het bestuur zat van het St. Elisabeths Gasthuis, vroeg mij op zeker moment om naar het ziekenhuis te gaan, omdat daar opnamen zouden worden gemaakt voor een film over de Slag om Arnhem. In het ziekenhuis aangekomen moest ik mij opnieuw kleden in een witte jas en een witte helm op mijn hoofd dragen. Voor de lens van de filmcamera moest ik samen met anderen ‘gewonden’ de grote trap opdragen. Precies zoals ik dat had gedaan in september 1944.

Download ministory

MINISTORY No. 89
Ruurd Kok
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 102 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juni 2006

Het verleden op de schop
Ergens op de zuidwestelijke Veluwe ligt een terrein met resten van een Duitse luchtafweerstelling uit de Itveede Wereldoorlog. Een luchtfoto uit 1944 toont een complex dat bestaat uit tientallen structuren van verschillende vorm en afmeting. Enkele heuvels zijn herkenbaar aan hun slagschaduw en dienden ongetwijfeld als geschutsopstellingen. Ook een loopgraaf en diverse schuttersputten zijn duidelijk te zien. Tussen de overige structuren moeten zich munitieopslagplaatsen bevinden en onderkomens voor de manschappen. Welke structuur waarvoor heeft gediend, is niet af te leiden uit de luchtfoto. Vooralsnog zijn over deze stelling geen ooggetuigenverslagen of andere historische gegevens bekend. Aan de hand van de luchtfoto zijn de diverse structuren in het terrein terug te vinden, waaronder de loopgraaf, resten van gebouwen en de heuvels. Het terrein is inmiddels ook bekend bij metaaldetectorzoe- kers. Op diverse plaatsen zijn kuilen gegraven, waarnaast opgegraven materiaal is achtergelaten. De zoekers zullen de in hun ogen bijzondere voorwerpen wel hebben meegenomen. Naast objecten met een militair karakter bevindt zich tussen de achtergelaten vondsten opvallend veel huisraad zoals flessen, keukengerei en scherven van borden, kopjes en borrelglaasjes. Nauwkeurige studie van deze sporen en voorwerpen kan gegevens opleveren over de inrichting van de stelling, het type geschut, de functie van de diverse gebouwen en het dagelijks leven van de manschappen. De bodemvondsten kunnen daarmee informatie opleveren die (nog) niet uit historische bronnen bekend is, mits ze op verantwoorde wijze worden onderzocht.
Deze luchtafweerstelling is slechts een van de vele terreinen met resten uit de oorlog waar zoekers vooralsnog ongestoord hun gang kunnen gaan. Slechts weinig mensen lijken zich ervan bewust te zijn, dat zodoende een unieke en onvervangbare informatiebron wordt vernietigd. De betekenis van bodemvondsten als historische bron lijkt nog vrijwel onbekend. Dat geldt ook voor berichten in deze Nieuwsbrief. In nummer 97 (februari 2005) wordt bijvoorbeeld de vondst beschreven van een dropkooi voor een motorfiets te Driel (Versluijs 2005) en is ook een bericht opgenomen over een zeldzaam stengun-bajonet die bij de Ginkelse Heide werd gevonden. De betekenis van deze vondsten wordt vooral gezien als een welkome, zeldzame aanvulling op de collectie van het Airbome Museum respectievelijk een particulier. De betekenis van bodemvondsten gaat echter veel verder. Dit artikel laat zien welke bijdrage bodemvondsten kunnen leveren aan onderzoek naar de Slag om Arnhem. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of iedereen zomaar naar deze voorwerpen mag zoeken.

Door schatgravers opgegraven en achtergelaten vondsten in een Flak-stelling ergens op de zuidwestelijke Veluwe, Opvallend is de grote hoeveelheid huisraad (foto Ruurd Kok, juni 2005).

De bodem als archief
De plaatsen waar tijdens de Slag om Arnhem is gevochten, dragen vaak nog zichtbaar de sporen daarvan, zoals oorlogsschade aan bomen en gebouwen of sporen van stellingen en schuttersputten. Deze zichtbare sporen vormen een tastbare herinnering aan de krijgshandelingen. Een groot deel ligt echter onzichtbaar verborgen in de bodem. Vele foto’s uit de septemberdagen van 1944 tonen hoe het strijdtoneel lag bezaaid met onder andere kogel- en granaathulzen, uitrustingsstukken en wrakstukken van voertuigen. Veel van dit materiaal is achtergelaten in stellingen, of na de oorlog daarin gedumpt bij het opruimen van de oorlogsschade. Daarnaast zijn stoffelijke resten van gesneuvelde soldaten aan de bodem toevertrouwd en zijn neergestorte vliegtuigen in de bodem terechtgekomen. Al deze resten maken deel uit van de materiële neerslag van de Slag om Arnhem. Evenals de vele overgeleverde voor-werpen, foto’s, officiële documenten en persoonlijke getuigenissen vormen de bodemvondsten een infor-matiebron over de strijd.
Archeologen zijn dé deskundigen op het gebied van het opsporen, onderzoeken en interpreteren van materiële resten uit het verleden. Zij graven met als doel kennis te verzamelen over het verleden. Tijdens het veldwerk worden alle relevante gegevens gedocumenteerd: sporen worden getekend en gefotografeerd, de herkomst van vondsten wordt geregistreerd en er worden grondmonsters genomen voor nader onderzoek. Bij de uitwerking worden de aangetroffen vondsten en sporen geanalyseerd en geïnterpreteerd om te komen tot uitspraken over het verleden. Archeologen spreken daarom van het bodemarchief: het geheel van in de bodem bewaard gebleven archeologische resten die informatie leveren over ons verleden. Het bodemarchief heeft een aantal specifieke kenmerken. In de eerste plaats kunnen sporen en vondsten onder geschikte omstandigheden vele eeuwen bewaard blijven in de bodem. Zolang de omstandigheden niet wijzigen, is de bodem de beste plaats om die vondsten en sporen te bewaren, in hun oorspronkelijke situatie. Uitgangspunt van het archeo- logiebeleid is dan ook om bekende archeologische vindplaatsen zoveel mogelijk te behouden. Slechts wanneer een vindplaats om wat voor reden dan ook verloren dreigt te gaan, wordt overgegaan tot opgraving. Zo is voorafgaand aan de aanleg van de Arnhemse nieuwbouwwijk Schuytgraaf archeologisch onderzoek gedaan (Smit 1997). Van de elf ontdekte vindplaatsen kon een deel worden behouden en is de rest (deels) opgegraven. Het behoud van de vindplaatsen is geregeld in het bestemmingsplan Schuytgraaf (2000). Ook in de Waalsprong bij Nijmegen is al in een vroeg stadium onderzoek gedaan naar archeologische vindplaatsen (Schut 2001; Van den Broeke 2002).
Het feit dat een vindplaats alleen bij dreigende verstoring wordt opgegraven, heeft te maken met een tweede kenmerk van het bodemarchief. In tegenstelling tot andere archieven kan het bodemarchief slechts éénmalig worden geraadpleegd. Opgraven betekent vernietigen. Daarom is het doen van opgravingen volgens de Monumentenwet alleen toegestaan aan daartoe bevoegde instanties.1 De gemeente Arnhem heeft sinds 1 mei 1997 een gemeentelijk archeoloog en opgravingsbe- voegdheid. In gemeenten zonder eigen archeoloog worden opgravingen uitgevoerd door daartoe bevoegde bedrijven. Het kan ook gebeuren dat archeologische vondsten bij toeval worden aangetroffen. Om te voorkomen dat de gegevens van dergelijke toevalsvondsten verdwijnen, stelt de Monumentenwet dat ze moeten worden gemeld, zodat kennis kan worden genomen van de vondst en de vondstomstandigheden en de gegevens van deze vondsten kunnen worden geregistreerd in een landelijke database. Zo regelt de Monumentenwet dat het bodemarchief alleen door deskundigen wordt geraadpleegd en dat ook de gegevens van toevalsvondsten terecht komen bij deskundigen.
Een derde kenmerk van het bodemarchief is dat het grotendeels onzichtbaar is, althans in Nederland. Een uitzondering vormen bijvoorbeeld de vele prehistorische grafheuvels in de omgeving van Oosterbeek. Dit betekent dat het bodemarchief zeer kwetsbaar is, omdat de bodem ook intensief wordt gebruikt voor andere doeleinden, zoals bouwen, aanleg van infrastructuur en natuurontwikkeling. Grote delen van het bodemarchief zijn in de loop der jaren vernietigd uit onwetendheid. Om zoveel mogelijk rekening te kunnen houden met de (verwachte) aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, hebben archeologen twee kaarten ontwikkeld. De terreinen waarvan bekend is dat er archeologische waarden aanwezig zijn, staan aangegeven op de Archeologische Monumenten Kaart (AMK), zoals de genoemde grafheuvels. Een deel van de terreinen op deze kaart is wettelijk beschermd op grond van de Monumentenwet, zoals het terrein van kasteel Rosande in de gelijknamige polder tussen Oosterbeek en Arnhem. Daarnaast staat op de Indikatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) aangegeven wat de archeologische verwachting is van een gebied.” Deze verwachting is gebaseerd op de huidige kennis over de relatie tussen landschappelijke kenmerken en het voorkomen van archeologische vindplaatsen. Hoe hoger de verwachting, des te groter wordt de kans geacht dat archeologische vindplaatsen aanwezig zijn.

Bij archeologisch onderzoek in de Waalsprong is in 1998 aan de Groenestraat in Oosterhout tussen nederzettingssporen uit de achtste eeuw voor Christus deze kring van granaat- hulzen blootgelegd. Het betreft hulzen van een Brits 25-pon- der kanon van het type Ordnance. O.F. 25 pr Mark 1 of Mark 2. De kring is geïnterpreteerd als Engelse geschutsstelling. De foto toont de hulzen in hun oorspronkelijke situatie, de jalon is 2 m lang (foto Bureau Archeologie gemeente Nijmegen).

Bergingen en onderzoeksgroep
Ook al is opgraven voorbehouden aan bevoegde instanties, toch wordt op diverse voormalige slagvelden volop materiaal uit de oorlog opgegraven door officiële instanties zonder archeologische deskundigheid. In gebieden waar zwaar is gevochten, is de kans groot dat bij graafwerkzaamheden zowel munitie als lichamen van soldaten worden gevonden. Bij het aantreffen van munitie en menselijke resten wordt doorgaans direct de politie gewaarschuwd, die vervolgens de betrokken instanties erbij haalt. Munitie wordt geborgen en onschadelijk gemaakt door het Explosieven Oprui- mingscommando van de Koninklijke Landmacht (EOCKL). Om vertraging en ongelukken bij bouwwerkzaamheden te voorkomen, wordt tegenwoordig steeds vaker in een vroeg stadium onderzoek gedaan naar de mogelijke aanwezigheid van explosieven. Deze opsporing is sinds 1998 geprivatiseerd (Verhoeven 2004). Op basis van historisch onderzoek, zoals de bestudering van ooggetuigenverslagen en luchtfoto’s, worden locaties in kaart gebracht waar nog niet-ontplofte munitie aanwezig kan zijn. Vervolgens wordt de munitie in het veld opgespoord met metaaldetectoren en onschadelijk gemaakt. Ook de bodem van Schuytgraaf is door een civiele aannemer onderzocht op explosieven, die vervolgens door het EOCKL zijn vernietigd (Rensen 2003; Van Otterloo 2003). Hier zijn onder andere resten ge orgen van een Duitse jager, Focke Wulf 190, en ver- cnnn eme en grotere wapens, vliegtuigraketten en zo’n 5000 granaten. Behalve munitie zijn bij de explosieven- opruimmg ook veel uitrustingsstukken en persoonlijke bezittingen gevonden (Van Otterloo 2003).
Aangetroffen resten van militairen worden geborgen door de eenkoppige Bergings- en Identificatie Dienst van de Koninklijke Landmacht (BIDKL), die de stoffelijke resten ook tracht te identificeren.111 Bij de berging wordt gezocht naar alles wat te maken heeft met de omgekomen militair. Dit wordt verzameld, geregistreerd, gefotografeerd en in een kist meegenomen. In Schuytgraaf zijn bijvoorbeeld sinds september 2001 twee Britten en twaalf Duitsers geborgen (zie ook Rensen 2003). Persoonlijke bezittingen worden na identificatie overgedragen aan familie of nabestaanden, overige voorwerpen worden bewaard in het depot van de Bergingsdienst te Soesterberg. Gegevens van de berging en van de identificatie worden vastgelegd in een onderzoeksrapport, waarin ook de aangetroffen persoonlijke voorwerpen en uitrustingsstukken worden geregistreerd. De rapporten bevatten bijvoorbeeld informatie over de doodsoorzaak en de wijze waarop een soldaat een veldgraf heeft gekregen. Deze informatie kan namelijk in verband worden gebracht met historische bronnen zoals ooggetuigenverslagen en is daarmee van belang voor identificatie. De bergingen van EOCKL en BIDKL zijn niet in strijd met de Monumentenwet. De diensten graven immers niet met als doel opgravingen te doen, maar om munitie respectievelijk stoffelijke resten te bergen.lv Desondanks gaan bij dit zeer belangrijke en nuttige werk onbedoeld en onbewust gegevens verloren. De ruimers en bergers registeren immers alleen de voor hun taak relevante gegevens. Geruimde explosieven worden per perceel geregistreerd, overige vondsten niet. Vondstomstandig- heden van munitie worden niet vastgelegd. Van een door de EOCKL onschadelijk gemaakte kist mortiergranaten is dan bijvoorbeeld niet meer te achterhalen of de kist in een sloot is gedumpt of is achtergelaten in een mortierstelling. Voor de reconstructie van een historische gebeurtenis kunnen dergelijke gegevens van belang zijn. De BIDKL probeert stoffelijke resten binnen één dag te bergen, om te voorkomen dat de vindplaats onbeheerd achterblijft met alle risico’s van dien. Dit heeft consequenties voor de wijze waarop de resten worden verzameld en geregistreerd. Voor historisch onderzoek naar een slagveld is het bovendien lastig dat de verzamelde resten verspreid raken over verschillende instanties. Voor het archeologisch onderzoek in Schuytgraaf zijn zowel gegevens van het particuliere ruimingsbedrijf als van de Bergingsdienst opgevraagd en gebruikt bij de analyse en interpretatie van aangetroffen sporen en vondsten uit de IXveede Wereldoorlog.v
De BIDKL komt direct in actie na een melding dat stof-felijke resten zijn aangetroffen. De dienst gaat zelf echter niet gericht op zoek naar vermiste soldaten. Dit werd als een gemis ervaren in de gemeente Renkum, waar zich nog veel resten van soldaten in de bodem moeten bevinden. Mede op initiatief van de gemeente is vanaf 1993 actief gezocht naar vermisten. Enkele personen die veelal op basis van ooggetuigenverslagen onderzoek deden naar vermiste soldaten, vormden de Onderzoeksgroep historisch terreinonderzoek Wereldoorlog II ook bekend als de Zoekgroep (Berends 1998).” Sinds 1994 doet de groep in rapporten verslag van hun onderzoeken, met een lijst van vondsten, situatietekeningen en een historische interpretatie.™ De Onderzoeksgroep heeft bijvoorbeeld in januari 1993 aan de Van Lennepweg in Oosterbeek twee vermiste Britse soldaten van het Border Regiment gevonden (Timmerman, Timmerman & Van Buggenum 1994). Het werk van de Onderzoeksgroep toont de meerwaarde van een geïntegreerde aanpak waarbij historische gegevens en vondsten worden gecombineerd. Aan de Van Lennepweg werden in 1993 en 1994 naast de stelling met de twee stoffelijke overschotten drie schuttersputten gevonden. In één put werden resten aangetroffen van 2 inch mortiergranaten, in de tweede de overblijfselen van een walkietalkie en in de derde enkele brengun-magazij- nen. Voorzichtig concludeerden de onderzoekers dat de walkietalkie kan hebben gediend voor de vuurleiding van de mortier en dat de brengun diende als bescherming voor de stelling.”1’1 De vondst van een blindganger van een Duitse 8 cm mortiergranaat op enkele meters van de put waarin de Britten waren aangetroffen, bevestigt de ooggetuigenverslagen dat de twee Britten waren gesneuveld bij Duitse mortieraanvallen. Ondanks de goede bedoelingen van de Onderzoeksgroep en de nauwkeurige registratie van de vondsten, blijft het een feit dat de onderzoeken niet op archeologisch verantwoorde wijze worden uitgevoerd. Weliswaar wordt gedocumenteerd op welke locatie welke vondsten zijn verzameld, maar ze worden niet laagsgewijs verzameld en ook niet in hun oorspronkelijke context gedocumenteerd. Hierdoor gaan gegevens verloren. Met het verstrijken van de periode van vijftig jaar zijn de opgravingen van de Onderzoeksgroep sinds 1995 formeel in strijd met de Monumentenwet.

Illegale zoekers en toevalsvondsten
Behalve door explosievenruimers en de Bergingsdienst worden veel voormalige slagvelden door particulieren afgezocht met een metaaldetector. De eerder beschreven luchtafweerstelling is daarvan een schrijnend voorbeeld. In de Arnhemse nieuwbouwwijk Schuyt- graaf was zoveel belangstelling van particuliere zoekers, dat een beveiligingsbedrijf verschillende keren de politie moest waarschuwen en mensen heeft laten aanhouden (Van Otterloo 2003). Het zoeken met een metaaldetector is namelijk verboden, voor zover de zoekers op pad gaan met het doel vondsten op te graven. Opgraven door onbevoegden is immers niet toegestaan volgens de Monumentenwet. In de praktijk wordt het zoeken soms oogluikend toegestaan, zolang wordt gezocht in geroerde en dus verstoorde grond. Om illegaal opgraven tegen te gaan, heeft de gemeente Arnhem een zogenaamd detectorverbod opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).”1 In de gemeente Renkum geldt al sinds 1979 een dergelijk verbod om ongelukken met niet-ontplofte munitie te voorkomen (Artikel 5.7.1; zie ook Van der Velden 2000). De gemeente Renkum heeft aan verschillende personen ontheffing verleend om, na toestemming van de grondeigenaar, te zoeken met een detector. De leden van de Onderzoeksgroep hebben bijvoorbeeld ontheffing. De zoekers met ontheffing dienen op verzoek van de gemeente een lijst te overleggen met vondsten en onderzochte plaatsen. Vanwege het ontbreken van archeologische deskundigheid bij de gemeente is echter nooit bekeken of schade wordt aangericht aan archeologische vindplaatsen en of de vondsten wel op een verantwoorde wijze worden verzameld en gedocumenteerd.
Veel metaaldetectorzoekers zijn puur objectgericht: ze verzamelen voorwerpen om hun collectie aan te vullen. Dit geldt zeker voor schatgravers die voorwerpen opgraven en te koop aanbieden. Detectorzoekers gaan vaak gericht zoeken op locaties van stellingen, omdat daarin veel materiaal kan worden verwacht. Bij het aantreffen van materiaal worden de stellingen letterlijk leeggehaald. De voorwerpen worden opgraven zonder acht te slaan op de context van de vondsten en alleen de meest interessante voorwerpen worden meegenomen. Doordat niet wordt opgegraven op een archeolo- gisch-verantwoorde wijze en vondstomstandigheden niet worden gedocumenteerd, gaat veel informatie verloren. In het gunstigste geval noteert de verzamelaar de herkomst van de objecten. Bij het achterwege blijven van een zorgvuldige documentatie, zijn de voorwerpen niet meer te herleiden tot hun plaats van herkomst en hun relatie tot sporen en andere objecten. Daarmee gaat de informatiewaarde van de objecten grotendeels verloren en blijft bijvoorbeeld de vraag onbeantwoord of het gaat om uitrustingsstukken die tijdens de strijd in een stelling zijn achtergelaten, of dat het gaat om afval dat pas na de strijd in de stelling is gedumpt. Voor de betekenis van de vondsten maakt dat groot verschil.
Door het leeggraven van stellingen kunnen bovenben authentieke sporen worden vernield die als zichtbaar relict een waardevol spoor van de oorlog vormen. Het leeggraven van stellingen door niet-deskundigen moet dan ook worden gezien als illegaal opgraven, waarbij veel gegevens moedwillig of door onkunde worden vernietigd. Dergelijk ondeskundige opgravingen kunnen ook andere kwalijke gevolgen hebben. Bij het aantreffen van menselijke resten komt het voor dat interessante voorwerpen worden meegenomen en de overige resten worden achtergelaten. Zo bleek het onmogelijk de resten te identificeren van een in november 2004 in Groesbeek aangetroffen Duitse soldaat, omdat alle voor het identificatieonderzoek belangrijke persoonlijke bezittingen en uitrustingsstukken uit het graf waren weggenomen? Dit is ethisch onverantwoord en om die reden dan ook absoluut ontoelaatbaar.
Uiteraard kunnen bij graafwerkzaamheden toevallig voorwerpen uit de Tweede Wereldoorlog worden aange-troffen. Zoals gezegd geldt voor archeologische toevals-vondsten een meldingsplicht. De gemeentelijk archeoloog van Arnhem registreert ook vondsten van materiaal uit de oorlog, wanneer die bij haar worden gemeld?’Vaak ontbreek bij archeologen echter de kennis om het materiaal te kunnen determineren en de betekenis ervan te kunnen bepalen. Veel oorlogsvond- sten uit de omgeving van Arnhem worden aangeboden aan het Airborne Museum. Daarvan accepteert het museum voorwerpen die in de collectie passen, zoals een radioset die in 2002 werd gevonden bij graafwerk-zaamheden in Driel (Boekhorst 2003) en diverse vondsten uit Schuytgraaf?” Deze voorwerpen worden door het museum geregistreerd. In de praktijk valt soms lastig te bepalen wat de herkomst van de voorwerpen is en of ze eventueel door illegale opgraving zijn verkregen?’” De informatiewaarde van dergelijke losse vondsten is vaak beperkt en is niet alleen afhankelijk van het voorwerp zelf, maar vooral van de mate waarin gegevens bekend zijn over de vindplaats.
Stellingenkaart
Veel sporen van voormalige slagvelden gaan ongezien verloren bij graafwerkzaamheden of illegale opgravin gen. Hiermee verdwijnen ook veel gegevens die mogelijk een bijdrage hadden kunnen leveren aan de kennis over het betreffende strijdtoneel, zoals de ligging van stellingen en daarin bewaard gebleven uitrustingsstukken. Om te voorkomen dat sporen uit de Tveede Wereldoorlog ongezien verdwijnen, is het van groot belang dat ze nauwkeurig in kaart worden gebracht. De wens om deze sporen te behouden, blijkt bijvoorbeeld uit het initiatief van de Monumentencommissie Renkum om objecten die herinneren aan de TWeede Wereldoorlog voor te dra- P!aatsmS °P de gemeentelijke monumentenijs . p eze zogenaamde lijst van potentiële Martiale Monumenten staan inmiddels vijftien terreinen en 24 gebouwen, bomen en andere objecten Het spoorviaduct in de Klingelbeekseweg en Benedendorpsweg te

De Bergingsdienst legt de resten bloot van een Duitse sol- daat, die in februari 2006 zijn aangetroffen bij werkzaamhe- den aan de westzijde van de spoorlijn Arnhem-Nijmegen ter hoogte van de wijk Schuytgraaf (foto Gravendienst/BID).

Oosterbeek is in 2005 als eerste beschermd object op de lijst van gemeentelijke martiale monumenten geplaatst’(xvi) Ook herkenbare sporen in het landschap komen hiervoor in aanmerking.
Met het oog op behoud en beheer is het wenselijk dat de ligging van bewaard gebleven schuttersputten en andere stellingen nauwkeurig wordt ingemeten en wordt aangegeven op een zogenaamde Stellingenkaart. Een dergelijke Stellingenkaart kan worden geraadpleegd voorafgaand aan geplande graafwerkzaamheden om te voorkomen dat sporen ongezien verdwijnen. De Duitse luchtafweerstelling die in 2002 bij het afgraven van een dijkje in de Rosandepolder te voorschijn kwam, was bijvoorbeeld duidelijk herkenbaar op geallieerde luchtfoto’s (Maassen 2003). Voorafgaand aan de werkzaamheden had dus al rekening kunnen worden gehouden met deze vondst.™1 Op basis van luchtfoto’s uit de oorlogsdagen kunnen ook niet meer zichtbare of verdwenen stellingen in kaart worden gebracht. De kaart kan worden aangevuld met andere sporen, zoals oorlogsschade aan bomen of gebouwen. Net als bij het in kaart brengen van archeologische vindplaatsen, komt ook bij een Stellingenkaart de vraag naar voren in hoeverre deze gegevens toegankelijk zouden moeten zijn. Een dergelijke kaart maakt het lieden met minder goede bedoelingen namelijk wel erg gemakkelijk om interessante zoeklocaties te vinden. Daarom is de ligging van de luchtafweerstelling in de inleiding dan ook bewust onvermeld gebleven. Het is dan ook van belang dat alleen de juiste instanties toegang hebben tot dergelijke gegevens.
Het nauwkeurig in kaart brengen van bekende stellingen, schuttersputten en andere posities kan ook een bijdrage leveren aan historisch onderzoek naar de voormalige slagvelden. Op vele plaatsen liggen bijvoorbeeld resten van schuttersputten, waarvan zelfs bekend is welke eenheid ze wanneer zou hebben gegraven. Een mooi voorbeeld zijn de schuttersputten op het terrein van Sportcentrum Papendal, waarin Brigadier
Hackett op 19 september 1944 rond 11 uur zijn hoofd-kwartier van de 4th Parachute Brigade zou hebben gevestigd.(xviii) De putten waarin de resten van Hacketts brigade zich later die dag zouden hebben ingegraven, liggen een kilometer zuidelijker in het gebied van de Bilderberg. Vaak is onbekend waarop de interpretatie van dergelijke putten is gebaseerd. Door de in het terrein nog zichtbare sporen in te meten, kan worden bekeken of het aantal en de grootte van de putten overeenkomen met de omvang van de eenheid die zich daar zou hebben ingegraven. Op basis van zo’n kaart kan bovendien onderzoek worden gedaan naar de ligging van dergelijke stellingen, hun vorm, omvang en verspreiding. Dit kan informatie opleveren over de wijze waarop de verdediging van een bepaald gebied werd georganiseerd.
Verkennend onderzoek
Om een voormalig slagveld goed in kaart te brengen, moet niet alleen worden gekeken naar zichtbare of verdwenen sporen, maar ook naar het materiaal dat op dat slagveld is aangetroffen. Naar aanleiding van het archeologisch onderzoek in Schuytgraaf zijn bijvoorbeeld gegevens opgevraagd bij de ruimingsbedrijven en bij de Bergingsdienst. Zo kon het beeld van de opgraving worden aangevuld met informatie over mortierinslagen en de ligging van veldgraven. Idealiter worden dergelijke gegevens in kaart gebracht voorafgaand aan opgravingen of andere bodemingrepen. De Roll of Honour, waarin gegevens zijn opgenomen van alle geallieerde militairen die tijdens of ten gevolge van de Slag om Arnhem om het leven zijn gekomen, biedt bijvoorbeeld informatie over de ligging van veldgraven of locaties waar gesneuvelde soldaten zijn gevonden. Voor het verzamelen van aanvullende gegevens biedt het zoeken met metaaldetectoren interessante mogelijkheden, zonder dat daarbij hoeft te worden gegraven in ongeroerde grond. Door het nauwkeurig in kaart brengen van de verspreiding van diverse typen kogelhulzen kan bijvoorbeeld de positie worden bepaald waarvandaan met bepaalde wapens is gevuurd. Ballistisch onderzoek maakt het in principe zelfs mogelijk afzonderlijke wapens aan de hulzen te herkennen. Aan de hand van granaatscherven kunnen inslagen van mortieren en granaten worden gelokaliseerd.
Door dergelijke sporen op het strijdtoneel nauwkeurig in kaart te brengen, kunnen uitspraken worden gedaan over het verloop van de strijd. Dergelijk onderzoek kan een welkome aanvulling bieden op beschikbare historische bronnen. Officiële verslagen doen over het algemeen slechts beknopt verslag van gevechtshandelingen, ooggetuigenverslagen zijn vaak gekleurd en missen het detail om handelingen te kunnen localiseren, terwijl foto’s van feitelijke gevechtshandelingen zeldzaam zijn. De fysieke sporen van de strijd zijn de enige nauwkeurige en betrouwbare bron over de plaats van handeling. Zo zouden bijvoorbeeld de onbevestigde berichten over felle man-tegen-man gevechten rond de

6
Archeologie van de Slag om Arnhem – De betekenis van bodemvondsten als histonsche bron
Ginkelse Heide (Verhoef 2002) kunnen worden onderzocht door een nauwkeurige registratie en analyse van de sporen ter plaatse. De mogelijkheden van dergelijk onderzoek worden sterk bepaald door de mate waarin het strijdtoneel nog intact is. Bij verstoringen door latere bodemingrepen kunnen vondsten en sporen zijn verdwenen. Hoe meer voorwerpen al door zoekers zijn verzameld, des te beperkter zijn de onderzoeksmogelijkheden op een locatie. De hoogste potentie hebben de gebieden waar slechts eenmalig strijd is geleverd. Daar bestaat de grootste kans het patroon van sporen en vondsten te kunnen koppelen aan historisch bekende gebeurtenissen. Dergelijk onderzoek is alleen maar mogelijk door nauwkeurige registratie van de vondsten en door intensieve samenwerking van (amateur-)histo- rici en (amateur-)archeologen. In hoeverre deze vorm van verkennend onderzoek voor het Arnhemse strijdtoneel nieuwe gegevens kan opleveren, zou onderzocht kunnen worden aan de hand van een pilot-onderzoek in een zorgvuldig geselecteerd, intact stuk voormalig strijdtoneel.
Betekenis
Bodemvondsten zijn meer dan een welkome aanvulling op de collectie van het Airborne Museum of van verzamelaars. De voorwerpen maken deel uit van de materiële neerslag van de Slag om Arnhem, die een unieke en kwetsbare informatiebron vormt over de strijd. De bijzondere meerwaarde van het bodemar- chief is dat het in tegenstelling tot andere historische bronnen, zoals foto’s en (ooggetuigen)verslagen, bestaat uit neutrale en objectieve gegevens. Onderzoek aan de fysieke resten biedt daarmee de mogelijkheid tot het nader analyseren van onbevestigde, onnauwkeurige of onbetrouwbaar geachte bronnen. Daarnaast bevat het bodemarchief gegevens van gebeurtenissen die niet zijn vastgelegd op foto, film of schrift. De voorwerpen hebben echter alleen deze historische informatiewaarde wanneer ze zorgvuldig in hun oorspronke-lijke context worden onderzocht en de relatie met andere voorwerpen en sporen nauwkeurig wordt gedocumenteerd. Behalve het nauwkeurig lokaliseren en analyseren van uit historische bronnen bekende plaatsen, handelingen en/of gebeurtenissen, biedt archeologisch onderzoek naar sporen uit de Ttveede Wereldoorlog informatie over de uitrusting van de soldaat en de wijze waarop hij in de strijd trachtte te overleven; over de inrichting, het gebruik en het verlaten van stellingen en over de organisatie en het verloop van de strijd.
Het bodemarchief en historische bronnen zijn verschillende soorten bronnenmateriaal met hun eigen mogelijkheden en beperkingen. Bodemvondsten kunnen een bevestiging bieden van op historische bronnen gebaseerde veronderstellingen, andersom kunnen bodemvondsten ook richting geven aan historisch onderzoek. De historische waarde van bodemvondsten lijkt door (amateur-)historici die zich bezighouden met de Slag

In mei/juni 1996 heeft de Onderzoeksgroep langs de Oranjeweg te Oosterbeek een paar schuttersputten uitgegraven op de locatie waar in september 1944 het hoofdkwartier van het Reconnaissance Squadron was gevestigd. De foto toont onder andere stengun-magazijnen. een pionierschop, een rantsoenblik, etensblikken en een knopenschaar, om uniformknopen te poetsen zonder dat het uniform vies wordt (foto Onderzoeksgroep Historisch Terreinonderzoek Wereld-oorlog II).

om Arnhem echter nog nauwelijks te worden erkend. Afbeeldingen of beschrijvingen van bodemvondsten zijn schaars in literatuur over de Slag, afgezien van de rapporten van de Onderzoeksgroep en berichten in deze Nieuwsbrief. Dit hangt uiteraard samen met het feit dat vooralsnog geen (amateur-)archeologen gericht onderzoek doen naar sporen van de Slag om Arnhem. Aan de andere kant ontbreekt bij (amateur-)historici nog het besef welke informatie bodemvondsten kunnen opleveren. Onderzoekers lijken bijvoorbeeld nog niet de weg te hebben gevonden naar de onderzoeksrapporten van de Bergingsdienst en naar de 38 rapporten die de Onderzoeksgroep sinds 1994 heeft gepubli-ceerd. Het zou zeer interessant zijn eens een overzicht te publiceren van de nieuwe gegevens en inzichten die beide reeksen rapporten hebben opgeleverd.

Stop de vernieling
Zo zorgvuldig als we omgaan met voorwerpen, foto’s officiële documenten en persoonlijke getuigenissen van de Slag om Arnhem, zo zorgvuldig zouden we ook moeten omgaan met de vondsten en sporen die in de bodem bewaard zijn gebleven. Moedwillig plunderen van stellingen en schuttersputten moet tot een halt worden geroepen. Over archeologisch onderzoek op het terrein van de Flak-stelling heeft inmiddels een eerste gesprek plaatsgevonden met de gemeentelijk archeoloog van Arnhem. Om te voorkomen dat elders unieke sporen van de Slag om Arnhem door onwetendheid of onkunde voorgoed verdwijnen, doe ik de volgende aanbevelingen: de gemeente Renkum zou bij het verlenen van ontheffingen van het detectorverbod ook archeologische belangen moeten meewegen en voorwaarden aan de ontheffing moeten verbinden om te garanderen dat bij het zoeken geen archeologische vindplaatsen worden verstoord;
de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek zou moeten streven naar behoud en bescherming van terreinen met sporen uit de Slag om Arnhem; ten behoeve hiervan kan een waarderings- systeem worden ontwikkeld om te bepalen wat het belang van dergelijke sporen is voor onze kennis en/of beleving van de Slag om Arnhem;
het leeggraven van stellingen door niet-deskundigen is in strijd met de Monumentenwet, ethisch onaanvaardbaar en moet dan ook worden tegengegaan;
het Airborne Museum zou geen voorwerpen mogen aankopen of accepteren die (vermoedelijk) door illegale opgraving zijn verkregen;
het zoeken met metaaldetectoren dient zich te beperken tot geroerde grond en buiten archeologisch waardevolle gebieden; vondsten dienen te worden gemeld en geregistreerd;
van toevalsvondsten die bij het Airborne Museum terechtkomen, dienen de herkomst en de vondstom- standigheden zo nauwkeurig mogelijk te worden gere-gistreerd;
om te voorkomen dat (terreinen met) sporen uit de Tweede Wereldoorlog ongezien verdwijnen bij graafwerkzaamheden is het wenselijk deze sporen nauwkeurig in kaart te brengen en te beschrijven; de kaart is toegankelijk voor gebruik door betrokken instanties;
bij (de voorbereiding van) opgravingen op terreinen met sporen uit de Tweede Wereldoorlog moet tijdig contact worden gelegd tussen de verantwoordelijk archeoloog, de BIDKL en explosievenruimers; ook vroegtijdig overleg met deskundigen op het gebied van de Slag om Arnhem, bijvoorbeeld van het Airborne Museum, is zeer wenselijk;
om verlies aan informatie en vernieling van sporen te voorkomen, mag het opgraven van sporen uit de Tweede Wereldoorlog alleen gebeuren in samenwerking met of onder verantwoordelijkheid van bevoegde archeologische instanties; dergelijke onderzoeken dienen bij voorkeur te worden gecoördineerd zodat resultaten op dezelfde wijze worden gedocumenteerd en
beheerd; overwogen kan worden een werkgroep Slag- veldarcheologie op te richten.
Met dank aan: Peter van den Broeke (gemeente Nijmegen) voor het beschikbaar stellen van gegevens en aan David Fontijn (Leiden), Geert Jonker (Graven- dienst/Bergings- en Identificatie Dienst), Geert Maassen (Gelders Archief, Arnhem), Arnand Maringka (Gravendienst/Bergings- en Identificatie Dienst); Mieke Smit (gemeente Arnhem) en Frans Smolders (Airborne Museum ‘Hartenstein’, Oosterbeek) voor hun zinvolle commentaar op eerdere versies van dit artikel en in het bijzonder aan Hans Timmerman (de Gelderland Bibliotheek, Arnhem) voor de vele zinvolle discussies over zijn hobby en mijn vak.

Literatuur
Berends, A. Nog 428 Britse soldaten vermist: zoekgroep stuit regelmatig op resten gesneuvelden van Slag om Arnhem. Arnhemse Courant, 15 augustus 1998.
Boekhorst, R. (2003). Radio ontvanger WS 38 Set Mk. II. Nieuwsbrief No. 89 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, p. 3.
Broeke, P. van den (2002). Vindplaatsen in vogelvlucht. Beknopt overzicht van het archeologisch onderzoek in de Waalsprong 1996-2001. Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie (Archeologische berichten Nijmegen – Rapport 1).
Jonker, G. (2006). Herbegrafenis van Britse militairen. Nieuwsbrief No. 100 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, pp. 4-5.
Maassen, G. (2003). WO2 en de Rosandepolder. Nieuwsbrief No. 89 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, p. 7.
Maassen, G. (2004). Martiale Monumenten. Comité Open Monumentendag Renkum.
Otterloo, R. van (2003). Een scheerkwast voor op ‘t slag-veld. De Gelderlander, 25 september 2003.
Rensen, J. (2003). Graven naar gesneuvelde militairen. ‘Vermist is erger dan dood.’ Landmacht 2, pp. 14-16.
Schut, P. (2001). Monumenten in Waalsprong en Schuytgraaf. Historische Kring Bemmel 11.2, pp. 3-8.
Smit, M. (1997). Oude sporen onder een nieuwe Arnhemse wijk: archeologisch onderzoek in Schuytgraaf. Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre 88, pp. 167-172.
Timmerman, D., H. Timmerman & D.G.B. van Buggenum (1994). Onderzoeksrapport Van Lennepweg 13, Oosterbeek. Onderzoeksgroep Historisch Terreinonderzoek Wereldoorlog II.
Velden, H. van der (2000). 25 jaar zoektocht over de slag-velden van de Slag om Arnhem. Airborne Battle Wheels Vol 2000, pp. 25-30.
Verhoef, C.E.H.J. (2002). De Slag om de Ginkelse heide bij Ede. 17 en 18 september 1944. Soesterberg: Aspekt.
Verhoeven, E. (2004). Duizend bommen en granaten. Private sector neemt opsporing bommen over van Explosieven Opsporings Dienst. Binnenlandsbestuur, 13 februari 2004, pp. 32-33.

Archeologie van de Slag om Arnhem – De betekenis van bodemvondsten als historische bron
Versluijs, A.J. (2005). Een dropkooi uit de Drielse klei. Ministory No. 85 (Bijlage bij Nieuwsbrief No. 97 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek).

Noten
i Monumentenwet 1988: het is verboden opgravingen te doen zonder schriftelijke vergunning (Artikel 39). Zie voor nadere toelichting en de volledige wetstekst de website van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB): www.archis.nl.
ii Zie voor de mogelijkheden en beperkingen van beide kaarten de website van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB): www.archis.nl.
iii De BIDKL voert uit conform de Wet op de Lijkbezorging en artikel 17 van de Conventies van Geneve en bij vliegtuigberging conform de Circulaire Vliegtuig- berging van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Defensie; zie ook Jonker 2006.
iv De Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA) die is belast met ‘het toezien op de naleving van het bij of krachtens de Monumentenwet 1988 bepaalde ten aanzien van archeologische monumenten, opgravingen en vondsten’ geeft in haar Jaarverslag over 2003 expliciet aan dat bergingen moeten worden gezien als opgravingen in de zin van de Monumentenwet 1988 en constateert dat behoefte is aan een helder beleidskader waarin wordt geregeld hoe wordt omgegaan met het behoud en de bescherming van monumenten en materiaal uit subrecente perioden (RIA-Jaarverslag 2003, p. 12); navraag bij Algemeen Inspecteur voor de Archeologie prof. dr. W.J.H. Willems leert dat van geval tot geval moet worden bekeken of een berging onder de Monumentenwet valt en dat het opstellen van beleid op dit punt nog geen (bestuurlijke) prioriteit heeft.
v Het rapport van het archeologisch onderzoek in Schuytgraaf is in voorbereiding; in een afzonderlijk hoofdstuk wordt aandacht besteed aan vondsten uit de oorlog. De BIDKL heeft voor dit rapport de geanonimiseerde gegevens van de geborgen soldaten beschikbaar gesteld.
v1 De gemeente Renkum treedt coördinerend op en schrijft bijvoorbeeld terreineigenaren of beheerders aan. Bij het aantreffen van scherpe munitie wordt via de politie de EOCKL gewaarschuwd en bij het aantreffen van stoffelijke resten de BIDKL.
vii Zie voor de titels van de 38 verschenen onderzoeks-rapporten de catalogus van de Gelderland Bibliotheek, te raadplegen via www.bibliotheekamhem.nl.
v111 Persoonlijke mededeling Hans Timmerman, Arnhem.
lx Het betreft Artikel 2.1.6.13 Opsporen van munitie, wapens of munten met een metaaldetector. 1. Het is verboden op of aan de weg een metaaldetector
of enig ander voorwerp, bestemd voor het opsporen van wapens en munitie of munten en dergelijke, te gebruiken. 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
x De Gelderlander, 17 november 2004.
xi Gemeentelijk archeoloog Mieke Smit meldt desge-vraagd dat ze zelden dergelijke meldingen krijgt en dat het meestal gaat om een granaatscherf of kogel tussen andere metaalvondsten die worden getoond. Voor determinaties wordt eventueel een beroep gedaan op deskundigen, bijvoorbeeld van musea.
xii Het jaarverslag 2003 van de Stichting Airborne Museum vermeldt: ‘Tijdens werkzaamheden voor het bouwrijp maken van de Arnhemse stadsuitbreiding De Schuytgraaf werden diverse stukken militair materiaal gevonden. Deze waren zowel afkomstig van Poolse, Britse en Amerikaanse, als Duitse troepen. Het museum ontving hiervan onder meer enkele containers CLE Mk 1 en 3, delen van kooien waarin Lee Enfield-motorfietsen verpakt werden om ze te kunnen droppen, parachutezijde, parachuteklokken, diverse helmen, onderdelen van de Sound Powered Telephone no 1, de veldtelefoon DMk V en ander materiaal. Enkele onderdelen van een V-l en een Duits vliegtuig zijn door bemiddeling van het museum overgedragen aan het museum Vliegbasis Deelen.’
Xiii Persoonlijke mededeling Frans Smolders, Airborne Museum ‘Hartenstein’, Oosterbeek.
xiv Overwegingen en voorstel van aanpak om te komen tot een collectie van Renkumse monumenten die herinneren aan de Tveede Wereldoorlog in het algemeen en de Slag om Arnhem in het bijzonder, Gemeentelijke Monumentencommissie Renkum, 13 oktober 2003.
Xv Overzicht potentiële Martiale Monumenten, versie 4 augustus 2004 (met dank aan Geert Maassen); de brochure ‘Martiale Monumenten’ die is verschenen ter gelegenheid van Open Monumentendag 2004 in Renkum, beschrijft 25 van deze objecten en terreinen.
XV1 De Gelderlander, 2 maart 2005, Viaduct symbool van strijd in oorlog. Het begrip ‘beschermd’ is bij martiale monumenten relatief. De monumentencommissie adviseert B&W bij een sloopaanvraag voor een martiaal monument; een wijziging aan het object kan echter zonder een monumentenvergunning worden aangebracht.
Xvii Het fundament van de stelling kon bewaard blij-ven en is voor publiek te zien.
xviii Schuttersputten hersteld, (2004). Nieuwsbrief No. 94 van de Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, p. 3, deze putten zijn beschreven in de toelichting van het bestemmingsplan buitengebied van de gemeente Arnhem; in het bestemmingsplan zijn echter geen voorschriften opgenomen om het behoud van de putten ook daadwerkelijk te regelen.

Download ministory

MINISTORY No. 95
Logica en logistiek
Frank Steer
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 108 van de Vereniging
Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, november 2007

En wat ik nu werkelijk niet begrijp is …
Nou ja, eigenlijk heel wat zaken. Er zijn nu eenmaal teveel strijdigheden in één, betrekkelijk korte slag. Maar die, welke op het moment mijn gedachten in beslag neemt, is de logistiek en in het bijzonder de slag die 4 Brigade misschien zou hebben gewonnen als maar een of twee dingen anders op touw waren gezet.
Maar misschien moeten we een ogenblik besteden aan het onderzoek van wat had moeten gebeuren en dan van wat gebeurd is en vervolgens de betekenis bezien van verschillen daartussen. Laten we eerst eens zien hoe de logistieke ondersteuning was ge-organiseerd op het niveau van brigade en divisie. Reparatie en reserve onderdelen werden op divisie niveau verschaft door het ‘Ordnance Field Park’ [munitie depot in de open lucht] en de REME werkplaats. Voor de veel dringender behoefte aan ondersteuning was iedere dienst voor de medische hulp, de aanvoer van munitie, brandstof en voeding (de laatste drie heten tegenwoordig Gevechts- bevoorrading) verbonden met een bepaalde brigade, die hem als eigen kon beschouwen. Zo waren, bijvoorbeeld, de drie ‘Field Ambulances’ elk aan een brigade verbonden, al zouden ze ieder die een beroep op haar deed behandelen.
Hetzelfde gold voor Gevechtsbevoorrading. De ‘Air- bome Column RASC’ had de aanvoer ervan tot taak en luitenant-kolonel Michael Packe had drie compagnieën in zijn column om die taak te volbrengen. In de eerste plaats was er zijn ‘composite company’ [een compagnie met meerdere taken] 253, hoofdzakelijk verantwoordelijk voor het verpakken en door de lucht afleveren van voorraden. Dan was er de 93e compagnie voor vervoer in het algemeen en daartoe uitgerust met drieton-ners. Deze waren zo omvangrijk dat ze niet per vliegtuig aangevoerd konden worden zodat ze, als ‘sea tail’, steeds per schip en over land achter de divisie aan reisden om zich daarbij aan te sluiten om algemene ver- voerssteun te bieden zodra en waar die was geland.
Het derde sub-onderdeel was 250 ‘Airborne Light Company’ onder bevel van Major John Gifford. Die compagnie was verdeeld in vijf pelotons, die elk weer in tweeën gedeeld waren. Er was een sectie met vijf jeeps, elk met twee aanhangers, radio en zoveel bemanning als er in een jeep kon. Gewoonlijk waren dat vier of vijf man. Drie van de pelotons werden aan brigades toegevoegd. Captain Jack Cranmer-Byng aan de le, Captain Paddy Kavanagh aan de 4e en Captain Bill Geil aan de Airlanding Brigade.

Lieutenant Colonel Michael Pack, commandant uan het Royal Army Service Corps, Ist Airborne Division.
(Foto collectie Frank Steer)

De resterende twee even sterke pelotons werden als het ware in reserve gehouden, maar hun werkelijke bestemming is onduidelijk. In het Arnhemse geval reisden ze in de sea tail, een ervan onder bevel van luitenant Richard Adams, wiens na-oorlogse meesterwerk ‘Watership Down’ berustte op de slag die 250 Company leverde in de Oosterbeekse insluiting.
Om het beeld te voltooien was er de logistieke opzet binnen het bataljon, die tamelijk sterk overeen schijnt te komen met wat men in een modern Brits bataljon tegenkomt. Het komt er op neer dat een bataljon is opgedeeld in drie echelons. F is het vechtende deel van het bataljon waaronder de ondersteuningscompagnie [‘Support Company’]. Dan is er A echelon. Het staat onder bevel van de ‘Quartermaster’ en geeft alle onmiddellijke logistieke ondersteuning die een bataljon nodig heeft, volgt het op reis en blijft er in het gevecht zo dicht mogelijk achter. En dan is er het B echelon, in dit geval onder bevel van de ‘Regimental Quartermaster Sergeant’. Dit omdat een bataljon maar één quartermaster had. Tegenwoordig heeft een bataljon er twee en de tweede zou in zo’n geval het bevel voeren over B echelon.
Dat B echelon heeft alles bij zich wat het bataljon niet on-middellijk nodig heeft zoals een reserve aan rantsoenen, kledij en minder dringende voorraden. Het vervoert ook de zware bepakking, met een tweede paar hoge schoenen, nog een paar sokken en een trui, van de soldaten die op het punt staan slaags te geraken. Bij de Airborne Division waren deze ingeladen toen de sea tail op 11 augustus uit Engeland was vertrokken in het kader van ‘Operation Transfiguration’, die uiteindelijk was afgelast, maar op het vasteland was gebleven in afwachting van een volgend beroep op haar. In dit geval betekende het dat

De ‘Divisional Administrative Area’ (DAA) tegenover Hotel Hartenstein in de eerste drie dagen van de slag. De jeep op de voorgrond is er mogelijk een van Captain Kavanagh, waarmee op dinsdag 19 september 1944 voorraden toerden opgehaald van de dropping zone. (Foto: Imperial War Museum, Londen)

ze voor meerdere weken zonder hun ‘spulletjes’ zouden zitten hoewel de meesten van hen, als ondernemende soldaten, wel wat achter de hand gehad zullen hebben.
Tegenwoordig zou een transport sectie toegevoegd worden aan A echelon, zeker bij het oprukken. De rol daarvan is tweedelig: het bataljon voorzien van de dadelijk benodigde voorraad munitie en om verbinding te hebben met het depot van de divisie of brigade om te vragen om meer, als dat nodig is. In het airborne geval zou dat een hele of gedeeltelijke sectie van het toegewezen RASC peloton zijn, afhankelijk van de taak van het bataljon. Voor het gevecht in de bossen van de 4e brigade zou het hele peloton van Paddy Kavanagh samengebracht zijn met de A echelons bij de spoorwegovergang in Wolfheze.
Daarenboven waren er stafofficieren op de brigade en divisie hoofdkwartieren die het beleid bepaalden en erop toezagen dat het doeltreffend werd uitgevoerd. Op het brigade hoofdkwartier was dat de taak van de ‘DeputyAs- sistant Adjutant and Quartermaster General’ (DAA&QMG), de stafofficier verantwoordelijk voor personeel en logistiek. De mannen die deze rol vervulden waren Major C.D. Byng-Maddock MBE bij Ist Parachute Brigade, Captain Bar- row bij 4 Brigade en Captain D.H. Robson bij de Airlanding Brigade. Zij zouden, zoals dat genoemd werd, de ‘Administrative Order’ [een plan voor logistiek en personeel] voor de brigade opstellen of, op zijn minst, het administratieve deel van het plan voor de operatie. Zij zouden geadviseerd worden omtrent inhoud en vervolgens uitvoering, waar het ging om gevechtsbevoorrading, door de ‘Brigade Army Service Corps Officer’ (BRASCO), zij waren Captain P.G. Mortlock bij 1 Parachute Brigade, Captain C.R. Harkness bij 4 Brigade en Captain L.A.C. Lockyer bij de Airlanding Brigade. In het divisiehoofdkwartier werd het overkoepelende beleid bepaald door de ‘Assistant Adjutant and Quartermaster General’, Lieutenant Colonel Preston van het South Lancashire Regiment en op zijn algemene plan zouden op brigade niveau de DAA&QMGs de hunne base
ren. Hij werd daarbij terzijde gestaan door de Commander Royal Army Service Corps’ (CRASC), Lieutenant Colonel Michael Packe, die ook het bevel voerde over het divisie transport regiment, of column, zoals het in die tijd heette.
Alle administratieve orders voor de le Airborne Division berustten op twee al omvattende administratieve instructies, uitgevaardigd al voor de 6e juni. Voor nadien voorbereide operaties waren de enige bijzonderheden die ingevuld moesten worden de toewijzingen van doorgangskampen en vliegtuigen, bevoorradingsdetails, de plaatsen voor de ‘Divisional Administrative Area (DAA), krijgsgevangenenkamp en geldwisselregelingen.
Tegen de achtergrond van deze instructies ontwikkelde Michael Packe zijn eigen ideeën, in een poging het meest mogelijke te herleiden tot standaard instructies en vastgelegde werkwijzen om briefing voor op korte termijn voorgenomen operaties tot een minimum te beperken en zoveel mogelijk weg te nemen de onduidelijke spanning tussen concreet plan en voorschrift [‘the nebulous fog of war’] als het gevecht goed en wel was begonnen. In zijn ‘Standard Operating Procedure’ (SOP) van 8 augustus 1944 gaf hij het model voor de inzet van het RASC op divisie niveau.
Hij onderscheidde drie hoofdtaken. Voorafgaand aan het lanceren van een airborne aanval zouden ze de Divisie moeten brengen naar vliegvelden, doorgangskampen en inkwartieringen in het zuiden van Engeland, waarvandaan de vliegafstanden naar het vasteland korter waren; ze zouden ook de administratieve diensten moeten verlenen die nodig waren voor het vertrek van het vliegende deel van de divisie. Vervolgens zou hij moeten zorgen voor een volledig airborne gedeelte van HQRASC en 250 Airborne Light Company RASC om de Divisie te begeleiden, zoals ze hadden getraind op oefeningen. Tenslotte zou hij een maximaal aantal vliegtuigbemanningen beschikbaar moeten stellen uit 253 Composite Company RASC voor luchtbevoorrading. Hiertoe had hij een heel klein hoofdkwartier nodig, bestaande uit hemzelf, zijn ‘second-in-command’, een schrijver en een chauffeur. Van 250 Company zouden de le, 2e en 3e Parachute Platoons met hun jeep secties zich afsplitsen om hun respectieve brigades te begeleiden ‘op de gebruikelijke wijze . Deze pelotons zouden naar de vliegvelden gaan op aanwijzing van de brigade, waarbij de jeep secties meegingen met de voor glider vervoer bestemde colonnes.
Hij zag nog twee mogelijke maar onzekere taken. Hij zou een echelon moeten vormen, dat per schip zou worden aangevoerd [Seabome Echelon], bestaande uit de rest van HQRASC, de gehele 93 Composite Company RASC en het restant van 250 Airborne Light Company, dat niet door de lucht zou zijn aangevoerd. Volgens zijn plan zou zijn seabome lift vertrekken na het airborne deel en er zouden zevenenveertig voertuigen bij zijn van 253 Company als aanvulling op het eigen vervoer van de onderdelen. Het was evenwel duidelijk dat, als voldoende vliegtuigen beschikbaar waren, hij de rest van 250 Company tot de maximum beschikbare capaciteit zou laten overvliegen.

Wat de Arnhemse operatie aangaat, schijnt er een gebrek aan aanwijzingen te zijn geweest omtrent administratieve zaken. Slechts één verwijzing was te vinden, bij ‘4th Parachute Brigade’ naar een administratieve aanwijzing voor Amhem bestaande uit een halve getypte bladzijde, die de gehele operatie besloeg. Zij verwees naar bevelen gegeven voor Operatie LINNET en betrof een bijzonderheid over het afvoeren van gewonden tijdens de komende operatie. Operatie LINNET was er een op legercorps niveau, waar-bij zo ongeveer dezelfde mankracht ingezet zou worden als bij Arnhem, om een bruggehoofd over het Schelde Kanaal bij Turnhout te verzekeren. Zij is nooit uitgevoerd.
Het heeft er dus alles van dat, behalve door professionals als Michael Packe, logistiek niet werkelijk serieus genomen is door de staven van brigades of divisie.
Om te bekijken wat ik niet begrijp, laten we eens onderzoeken wat met elk van de pelotons is gebeurd voorafgaand aan het gevecht in de bossen op dinsdag 20 september 1944. De eerste twee landden met hun brigades op dag één. Het landen van de zweefvliegtuigen vóór de parachutisten betekende dat het derde peloton ter ondersteuning van Ist Airlanding Brigade er eerder was. Daar ze in zweefvliegtuigen kwamen die alle precies volgens plan waren geland, was het hele peloton, inclusief zijn jeep sectie geconcentreerd bijeen en klaar om op de kortste termijn te vertrekken. Het verplaatste zich snel en al heel spoedig wachtte het op het rendez- vous punt bij Heelsum, hetzelfde voor beide pelotons. Het eerste peloton, evenwel, welks parachute gedeelte bij de landing verspreid was, had moeite zich te verzamelen om de stad in te trekken met Ist Parachute Brigade. De beide peloton commandanten overlegden over wat hun het beste te doen stond omdat ze geen contact konden krijgen met Michael Packe’s second in command, Major D.G. Clarke, die was aangekomen, maar nergens te vinden was. Ze wekken de indruk niet gedacht te hebben aan de staf van de brigade en men gaat zich afvragen of er wel enig verband was, een verband dat er had moeten zijn en een heel nauw verband zelfs.

Captain Paddy Kavanagh, No.2 platoon, 250 Airborne Light Company RASC.
(Foto collectie Frank Steer)

 Zij namen een besluit dat ver strekkende gevolgen zou hebben, zowel voor hen als voor hun manschappen. Bill Geil, commandant van 3 Platoon, zei: “Niet lang nadat Ist Parachute Brigade was geland liep ik tegen Jack Cranmer-Byng aan, wiens peloton wijd verspreid was geraakt. Omdat 2nd Parachute Battalion samen met Ist Parachute Brigade Headquarters al op weg waren naar de brug besloten wij van plaats te wisselen en ging ik meteen achter het 2e peloton aan, richting de brug, waar we na slechts een kleine schermutseling laat in de middag aankwamen.”
Deze beslissing hield klaarblijkelijk geen rekening met de geschatte behoefte [i.h.b. aan munitie; de ‘scaling’ *)] die ze bij zich hadden aangezien ieder van de parachute pelotons op pad gestuurd was met dezelfde belading ondanks het verschil in omvang tussen een parachute- en een gliderbrigade. Die laatste was aanzienlijk groter, met het dubbele aantal mortieren en Vickers machinegeweren en twee pelotons met 6-ponder antitank kanonnen. Het peloton van Bill Geil had heel anders uitgerust moeten zijn en wel veel zwaarder dan die welke de parachute brigades steunden. Hoe dan ook, beide officieren moeten hebben aangenomen dat de plannen voor de divisie in werking zouden treden en dat zij, tegen de volgende avond, samen zouden vallen onder een munitie depot voor de gehele divisie binnen de linie die Ist Airborne Division rond de Arnhemse brug zou hebben gelegd.
Echter, een ding lijkt duidelijk in dit alles en dat is dat het hun taak was de aan hen toegewezen brigades te steunen. Wat we weten van 4 Brigade levert niet hetzelfde beeld op. Om te beginnen was Paddy Kavanagh’s peloton aanvankelijk wat uit elkaar geraakt doordat het glider-gedeelte afgeleverd werd in de Dag 1 Landing Zone voor 1 Brigade, terwijl het parachute-gedeelte binnenkwam in de Dag 2 Landing Zone voor 4 Brigade.
Toen zij zich eenmaal hadden samengevoegd lijkt de opdracht voor het peloton te zijn geweest om verbinding te zoeken met 4 Brigade, zoals Cpl Burnham Bax- ley noteerde: “We probeerden tevergeefs verbinding te krijgen met 156 Battalion dat onze voorraden nodig had. We hadden niet de juiste golflengten opgekregen.”
Hoe dan ook, toen Kavanagh er niet in was geslaagd contact te krijgen is hij rechtstreeks vertrokken naar het Divisie depot dat toevallig was ingericht op het driehoekige stukje terrein voor het Hartenstein Hotel. Dit bracht hen binnen de oorspronkelijk voorziene begrenzing van de divisie en meer in het bijzonder in het terrein van de Airlanding Brigade en wel vlak bij de artillerie opstellingen die voorzien waren op een plaats in de buurt van de Kerk in Oosterbeek Laag en die de grootste afnemer zouden zijn van de voorraden van het divisie depot.
Eenmaal bij dat depot aangekomen loste hij zijn lading, ongeacht enige behoeften die 4 Brigade misschien had en verschafte Michael Packe zijn enige reserve voertuig voor de veelheid van taken waarvoor die zich gesteld zou zien.

Captain Jack Cranmer-Byng MC, No.1 Platoon, 250 Airborne Light Company RASC.
(Foto collectie Frank Steer)

Dat was dus wat er gebeurde met de logistiek. Nu dan terug naar 4 Brigade en de gevechten om de Dreijenseweg over te steken en de afsluiting door Spindler te doorbreken en wel in het bijzonder het gebied van het 156 Bat- talion. Hier stond SS korporaal Alfred Zieger naast zijn gevechtsgroep commandant, SS kapitein Bruhns, na de eerste aanvallen van de beide Britse battaljons toen zijn officier hem toevertrouwde: “Als we niet gauw versterking krijgen zullen we moeten terugtrekken als de volgende aanval komt.” en dit ondanks de Duitse overmacht in mankracht en wapens. Dit laat dus zien dat, bij behoorlijke ondersteuning, de slag te winnen zou zijn geweest.
Maar waar was die ondersteuning? In een moderne aanval door een brigade zouden alle gevechtsmiddelen ingezet zijn, waaronder mortieren, geschut, machinegeweren en antitank wapens. Laten we buiten beschouwing het antitank geschut en de machinegeweren die waarschijnlijk eerder defensief zouden zijn gebruikt maar waarvoor wel degelijk een plaats wordt inge-ruimd in de aanval. Het schijnt evenwel dat, ondanks het overwicht aan Duits pantsers, dit niet is overwogen.
Laten we onze gedachten bepalen op de voor de brigade beschikbare artillerie vuurkracht. Alle drie de batterijen van het airlanding light regiment waren in actie, hoewel, volgens luitenant Paddy de Burgh RA, het regiment al op doelen schoot in batterij sterkte in tegenstelling tot het inzetten van het gehele regiment, dat is 8 in plaats van 24 stukken, om munitie te sparen. Dus stonden de artilleristen toen al op gespannen voet met het oude airbome gezegde datje zorgvuldig moet zijn bij het gebruik van munitie omdat je nooit kan weten wanneer je weer bevoorraad wordt; toen hadden ze immers voorraden voor vier dagen en die voor de vijfde waren onderweg.
De andere ‘artillerie’ vuurkracht waren natuurlijk de mortieren van de infanterie bataljons. Er waren in feite zo’n 24 buizen beschikbaar, gegeven het feit dat een airlanding battalion – 4 Brigade had nu 7 KOSB er bij – tweemaal zoveel mortieren had als een parachute bataljon. Indien geïntegreerd in een al omvattend vuur plan voor een aanval van de brigade, zouden er, nu de mortieren alles in hun bereik hadden, wel 48 buizen beschikbaar zijn geweest. Verder waren 24 daarvan on-
der de directe leiding van de staf van 4 Brigade en een mortier is een effectievere granaat dan de 75 millimeter van het airlanding geschut. Dit was niet enkel omdat, bij een kaliber van ongeveer 80 millimeter, de 3 mortiergranaat groter was, zij bevatte ook meer explosief in verhouding tot de dikte van haar huis dan haar artillerie tegenhanger omdat de afvuurdruk in een mortier veel lager is dan die in een gewoon kanon. Verder is haar baan veel steiler dan die van het artillerie projectiel en was ze in beboste omgeving veel effectiever dan artillerie.
Dit was natuurlijk allemaal academisch nu dit een aanval zou worden zonder artillerie steun. Dit was me een paar jaar geleden bevestigd door kolonel John Waddy, de commandant van B Company 156 Parachute Battalion, toen hij zei dat hij ‘niet dacht dat er iets op touw gezet was’. Jammer, het had het ver-schil kunnen uitmaken tussen succes en mislukking.
En laten we een paar feiten nalopen voordat we nu de logistiek een verwijt maken van een gebrek aan munitie als de oorzaak van het probleem. Elk bataljon had twee dagen voorraad bij zich naar de standaard behoefte van wapendragers [’weapon scale’]. Voor nog twee dagen lag die bij 250 Company RASC in dit geval Paddy Kavanagh’s peloton en zou beschikbaar zijn geweest als hij en zijn mannen goed geleid waren door de staf van de brigade. Verder was die dag, dinsdag, de eerste her-bevoorradings vlucht, die voorraad voor nog een dag zou brengen. Dus was er voor vier dagen munitie, die dag nog te vermeerderen met een vijfde. Niettemin beweerde luitenant-kolonel des Voeux, de commandant van 156 Battalion, dat hij mortier munitie spaarde voor het geval van een Duitse tegenaanval en gebruikte hij daar dus niets van tot steun van zijn eigen aanval.
En toch had hij, net als ieder ander, voor vier dagen munitie en potentieel een vijfde, voor één gevecht. En dan hebben we nog niet meegerekend de vuurkracht van 20 zes-ponders en 24 Vickers machinegeweren, die nooit gebruikt werden.
Dus, wat ik werkelijk niet begrijp is … waarom?

Notes:
1. Dit artikel werd uit het Engels vertaald door Mr. J.W. van Slooten uit Oosterbeek.
2.7113360 vierkante haken opmerkingen van de vertaler.
3. *) ’Scalings’ is een lastig begrip. Het gaat om normen voor uitrusting. Per legereenheid bestaan normen voor de behoefte, bijv, aan munitie. Een – wat grotere – eenheid omvat ook niet-wapendragenden, die toch meetellen voor de behoefte aan munitie per man. ‘Weapons scale drukt uit hoezeer de feitelijk te verstrekken hoeveelheid munitie is toegenomen wanneer het ‘rantsoen van de niet wapendragers aangroeit aan dat van de feitelijke deelnemers aan het gevecht.

Download ministory

MINISTORY No. 88
J. van de Kerk†
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 101 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, februari 2006

Voorwoord
Het onderstaande verhaal werd geschreven door Ir. Jaap van de Kerk. De heer van de Kerk verhuisde in 1942 met zijn gezin vanuit West-Nederland naar Oosterbeek, waar hij in september 1944 de Slag om Arnhem meemaakte op het landgoed de Oorsprong, westelijk van het dorp Oosterbeek. Het daar gelegen landhuis van de familie Frowein, lag vlak langs de Van Borsselenweg, tijdens de slag de westgrens van de Perimeter. Irissen 19 en 25 september werd gebied verdedigd door de D-compagnie van het Ist Battalion, The Border Regiment. Deze herinneringen werden in januari 1992 door de heer van de Kerk op papier vastgelegd. Hij overleed op 2 juli 1996.

Huize de Oorsprong met links de Van Borsselenweg, ca. 1930. Rechts van het huis (aan de oostzijde) had de heer Frowein in het bos een schuilkelder laten bouwen. (foto: collectie R. Voskuil)

Inleiding
In de herfst van 1942 kwamen wij, samen met een groepje technische ambtenaren van Rijkswaterstaat, als evacués van Velsen-IJmuiden naar Oosterbeek.
In Arnhem hadden wij geschikte bureau ruimte gevonden om ons ontwerpwerk zo goed mogelijk gedurende de rest van de oorlogsjaren te kunnen voortzetten.
Het was echter moeilijk om woonruimte te vinden voor onze gezinnen. Daarbij waren vier gezinnen met kinderen. In Oosterbeek werden wij attent gemaakt op een oude villa, ‘Overzicht’ geheten, die al verscheidene jaren leegstond ‘). In overleg met de eigenaar, de heer Sanders (eigenaar/directeur van het waterleidingbedrijf), besloten we met onze hele groep in dat huis te trekken. Wij waren daar met zeven gezinnen en twee vrijgezellen, wat voor een goede samenwoning van ons nogal wat zelfbeperking verlangde.
Na enige tijd kregen we van de Duitse Ortskommandant in Arnhem te horen dat Duitse Wehrmacht het huis wel eens nodig zou kunnen hebben, in welk geval wij niet meer dan vier uur zouden krijgen om het huis te verlaten met alles wat we daar hadden. We wilden niet het risico lopen om in zo’n situatie te raken en besloten daarom het huis Overzicht te verlaten. Dat gebeurde in de herfst van 1943. Onze groep werd toen verspreid over verschillende huizen in Oosterbeek en Arnhem. Mijn vrouw en ik werden ingekwartierd in het prachtige landhuis ‘de Oorsprong’ aan de Van Bors-selenweg nummer 38 in Oosterbeek. De eigenaar, Mr. J. Frowein woonde met zijn vrouw in het westelijk deel van het huis en wij kregen het oostelijk deel toegewezen. In het kleine huis bij de ingang van het landgoed (Van Borsselenweg 36) woonde tuinman J. Beumer met zijn gezin.
Zo woonden wij dus vanaf herfst 1943 in de Oorsprong. In september 1944 bestond ons gezin uit mijn vrouw en ik, beiden 33 jaar oud, ons zoontje Peter van drie en ons dochtertje Lowien van een half jaar oud.
De heer Frowein had op korte afstand van het huis in het bos een schuilkelder laten bouwen van gewapend beton. Daarin zouden we het grootste deel van de Slag om Arnhem doorbrengen.

17 september 1944
Op zondagmorgen 17 september 1944 werden we opge-schrikt door ongewoon zware aanvallen van de Royal Air Force op Duitse luchtafweerstellingen in de omgeving van Arnhem en Oosterbeek. We hadden toen nog geen idee dat dit het voorspel was van wat later de geschiedenis in zou gaan als de Slag om Arnhem.
In de namiddag zagen we voor ons huis een groepje Duitse soldaten de Van Borsselenweg afrennen. Ze gooiden intussen hun wapens en uitrusting weg. Het was werkelijk een mooi gezicht om na vier lange jaren van bezetting Duitsers zo in wanorde te zien vluchten. Iets later in de middag bereikte ons het nieuws dat geallieerde airborne troepen bij Wolfheze waren geland. Vanuit ons huis hadden we de zweefvliegtuigen niet kunnen zien, maar wel de sleepvliegtuigen die na een bocht gemaakt te hebben, in zuidwestelijke richting terug vlogen.
We liepen naar de Utrechtseweg, waar we lange rijen Britse soldaten konden verwelkomen, die in de richting Arnhem voort marcheerden aan beide zijden van de weg, onder bescherming van bomen en heesters. We zagen ze komen, goed uitgerust met hun kleine wapens, lichte artillerie, jeeps en lichte motorfietsen. Het hele beeld gaf ons vertrouwen al te zijn bevrijd. De spanning waaronder we leefden tijdens de Duitse bezetting leek eindelijk te zijn verbroken. Deze mannen brachten ons de vrijheid waarnaar we zo intens hadden verlangd, nog extra na D-day, 6 juni 1944, de dag van de geallieerde landing in Normandië.
In de veronderstelling dat er ’s nachts weer luchtaanvallen zouden komen, gingen we voor de eerste keer in de schuilkelder buiten het huis slapen. Dat bleek echter zo oncomfortabel, dat we na een rustige nacht besloten weer in het huis te blijven.
Maandag was een vrij rustige dag. In onze directe omgeving zagen we geen militaire bewegingen, ’s Middags hoorden we schieten vanuit de richting van het landingsgebied, waar door de lucht versterkingen werden aangevoerd. Het werd duidelijk dat er al een ernstig gevecht aan de gang was. Nietemin sliepen we die tweede nacht in huis; het zou de laatste nacht zijn.
De volgende dag, dinsdag 19 september, ging ik naar het dorp, waar ik kon helpen bij het opstellen van bedden in hotel de Tafelberg, dat als veldhospitaal werd ingericht en waar al gewonde soldaten werden binnengebracht.
De watertoren, dichtbij het centrum van het dorp, bleek te zijn beschadigd. Ik kon er niet achter komen of dit door Britse troepen was gedaan of door een Duitse aanval. Voor ons betekende dit het verlies van verscheidene meubelstukken en andere dingen die we van de heer Sanders in de toren hadden mogen opstaan, toen we er in villa Overzicht niet voldoende ruimte voor hadden.
Al op deze dinsdag kreeg ik de indruk dat de Britse troepen op zware tegenstand waren gestuit van de Duitsers, die hevige tegenaanvallen deden.
Op diezelfde dag was ik buiten bij het huis, toen een jonge luitenant naar mij toe kwam. Hij stelde zich voor als luitenant Philip Holt “) en vroeg: ‘ik heb een goede opstelling nodig voor mijn peloton met zijn antitankkanon aan de zuidkant van uw huis. Hebt u er bezwaar tegen dat er in uw tuin gegraven wordt?’ Ik was stomverbaasd over zo’n beleefd gedrag. Gedurende de bezet-tingsjaren waren we gewend geraakt aan ruwe, brutale, intimiderende en vernederende optreden van de Duitsers. Deze Luitenant Holt leek een menselijk wezen uit een andere wereld!
Die dinsdagnacht sliepen we in de schuilkelder.
Op woensdag 20 september gingen mijn vrouw en ik weer naar het huis en brachten de kinderwagen, een kinderledikantje en de matrassen van onze bedden over naar de schuilkelder.
’s Middags ging ik terug naar het huis om te proberen van af de zolderverdieping enig zicht te krijgen op wat er in de omgeving gaande was. Het eerste dat ik zag was een Britse bommenwerper die in brand was geschoten en die neerviel in de uiterwaarden van de Rijn. Een ogenblik later deed een zware explosie het huis hevig schudden en ik was blij weer snel naar beneden te kunnen.
Laat in de middag kwamen de heer en mevrouw De Buyzer, die aan de Van Borsselenweg nummer 34 “’) woonden, in de schuilkelder. We waren toen met tien volwassenen en twee kinderen. De volgende dag kwam er nog een gezin bij met een of twee kinderen. Ik weet niet wie dat waren en waar ze woonden.
Die woensdag werden de gevechten duidelijk heviger. Vanaf vroeg in de ochtend hoorden we luide explosies van mortier- en andere granaten overal om ons heen. We bleven die dag in de schuilkelder.
Donderdagmorgen 21 september leek het rustig genoeg om vanaf de schuilkelder naar het huis te lopen. Mijn vrouw, die wat etenswaar uit onze keuken wilde halen, bereikte veilig het huis. In de keuken kookte ze pap in een grote pan om voor ieder wat te eten te hebben. Daar was luitenant Holt ook aan het koken en mijn vrouw gaf hem ingeblikt vlees om een goede voedzame stampot voor zijn mannen te kun-nen maken. Met twee grote borden ging mijn vrouw terug naar de schuilkelder en liet de pap nog even in de keuken staan. Toen ze die wilde gaan ophalen, bleek het door het granaatvuur niet meer mogelijk om de schuilkelder te verlaten.
Even na het middaguur vloog huize de Oorsprong met zijn rieten dak in brand. Vanuit de ingang van de schuilkelder zag ik het huis fel branden. Een kleine groep van tien gewonde soldaten kwam toen naar onze schuilplaats. In de kelder van het grote huis waren ze veilig geweest voor het granaatvuur, maar de brand dreef hen naar buiten. Bij het huis zag ik het dode lichaam van luitenant Holt liggen iv).
Alle gewonden kwamen beneden in de schuilkelder. Onder hen was majoor Morrissey v), die door een kogel gewond was geraakt bij zijn heup. We legden hem op een paar matrassen op de vloer. Een ander werd naast hem gelegd onder de lange tafel en een derde man bovenop de tafel. We konden hen geen enkele medische hulp bieden. De man op de tafel, wiens naam ik niet weet, was er heel slecht aan toe. Hij vroeg mij enkele verzen voor te lezen uit het Nieuwe Testament, dat de majoor mij gaf. Samen baden we het ‘Onze Vader’. Kort daarna stierf de man. Zijn lichaam werd

De voormalige schuilkelder van huize de Oorsprong is nu in gebruik als onderkomen voor vleermuizen. (foto R. Voskuil, 29 januari 2006)

buiten de kelder gebracht, maar kon niet worden begraven vanwege het hevige granaatvuur.
Onze schuilkelder was nu overvol, maar er was een onuitgesproken wil om rustig te blijven en elkaar zo goed mogelijk te helpen. De heer De Buyzer en ik konden daarbij wat leiding geven en we hadden een goed kontakt met de zeer sympathieke majoor Morrissey.
Bij het zien van onze twee kinderen gingen de gedachten van enkele mannen naar hun eigen kinderen thuis. Majoor Morrissey had een jongetje van ongeveer dezelfde leeftijd als onze Peter. Het deed hem goed Peter enige tijd in zijn armen te hebben. Zo was het ook met de man die nu op de tafel lag en die ons dochtertje Lowien bij zich kreeg.
Zonder voedsel en water werden de honger en vooral de dorst een steeds groter probleem, vooral voor de gewonden en de kinderen.
Door de nooduitgang kregen we wat daglicht binnen in de schuilkelder, maar omdat er steeds meer granaten dicht bij ons explodeerden, moest deze nooduitgang worden gesloten. Vanaf dat moment was er voor ons geen verschil meer tussen dag en nacht. Alleen als we iemand moesten helpen staken we een kaars aan. ’s Nachts zou elk puntje licht de aandacht kunnen trekken van de Duitsers.
Het werd een eindeloze nacht. Het bijna onophoudelijke mortier en granaatvuur veroorzaakte een hels lawaai.
De majoor zei ons dat we ons heel stil moesten houden, maar voor de kinderen was dat niet gemakkelijk. Een van hen, een jaar of drie oud, kreeg een groot en heel pijnlijk gezwel op zijn wang, dat steeds erger werd. Het kind had veel pijn en bleef huilen. Mijn vrouw gaf het daarom een slaapmiddel, waarna het anderhalve dag lang in een diepe slaap bleef.
Op een van de dagen kregen we tot onze grote opluchting van de soldaten buiten een doos met biscuits en enkele blikken met vruchten op sap. Het was de majoor die besliste hoe de waardevolle inhoud van de doos te benutten. De vruchten en sap waren voor de gewonden en kinderen; elke keer gaven wij ze niet meer dan een lepel vol tegelijk om de kleine voorraad te sparen voor de volgende dagen. De biscuits werden verdeeld onder de burgers.
Uur na uur ging het schieten door. We luisterden allemaal scherp of we konden uitmaken hoe het gevecht zich buiten de schuilkelder ontwikkelde. Majoor Morrissey bereidde ons voor op het moment dat de Duitsers de schuilkelder binnen zouden komen.
Ik weet niet precies meer op welke dag het was, vrijdag 22 of zaterdag 23 september, dat een Duitse soldaat buiten de schuilkelder schreeuwde: ‘Heraus, oder ich schmeisse Handgranaten’! De Buyzer en ik schreeuden terug: ‘Hier sind nur Zivilisten und Verwundeten’. Het was het spannendste en gevaarlijkste moment van de hele periode dat we bij de gevechten betrokken waren. Bovendien beseften we op dat moment dat we niet waren bevrijd, maar dat we nog langer onder de Duitse bezetting zouden blijven. Het was een grote desillusie en we waren diep teleurgesteld.

Herinneringen aan strijd om de ‘Oorsprong’
Nadat De Buyzer de trap naar buiten was opgelopen en met de Duitser had gepraat, kwam de man eindelijk naar beneden en bekeek de situatie in de kelder. Het bleek een zeer verstandige order van de majoor te zijn geweest, dat iedere Britse soldaat die in de schuilkelder kwam, zijn wapens buiten moest laten. De Duitser kon er zich van overtuigen dat er geen sprake van was, dat hij in de val zou lopen.
Van toen af aan hadden we te maken met Duitsers, maar de hevige gevechten buiten gingen onverminderd door.
Na enige tijd kwamen er twee Duitse soldaten de trap afhollen. We schrokken erg toen we zagen dat zij in volle uitrusting binnen kwamen, met handgranaten tussen hun riem gestoken, klaar voor gebruik. Ze vielen neer op een paar tuinstoeltjes en sliepen onmiddellijk in. Ze waren duidelijk oververmoeid. De majoor zag dat ze een kaart bij zich hadden en vroeg ons die van hen af te pakken, wat gemakkelijk lukte. Enige tijd later kregen ze bevel om naar buiten te komen, om weer aan het gevecht deel te nemen. Daar hadden ze kennelijk weinig zin.
Ik kan niet aangeven op welke tijd de dingen verder gebeurden.
De Duitsers wilden de gewonde Britse soldaten die in staat waren om te lopen, weg hebben uit de schuilkelder. Tijdens een pauze in de gevechten verlieten de lopende gewonden ons, maar ik weet niet waar ze naar toe werden gevoerd.
Wat later legden de Duitsers majoor Morrissey op een brancard om hem door de nooduitgang naar buiten te brengen. Maar op het moment dat ze de brancard optilden om die naar buiten te duwen, ontplofte een mortiergranaat dichtbij de schuilkelder en in no time waren de dragers en de majoor op de brancard weer veilig beneden. Een van de dragers raakte bij dit voorval gewond.
De dagen en nachten waren voor ons in de schuilkelder beide even donker.
Buiten gingen de gevechten en het verschrikkelijke lawaai zonder onderbrekingen door. We luisterden of we konden vaststellen waar de frontlijn lag, als er tenminste nog van een front gesproken kon worden. We bleven hopen dat de Engelsen spoedig versterkingen zouden krijgen en hun verloren posities zouden kunnen veroveren.
We kregen echter iets geheel anders te horen. Op maandagmorgen 25 september kwam er weer een Duitser de schuilkelder binnen en hij deelde ons mee dat de burgers tijdens een korte vuurpauze de kelder moesten verlaten. Een soldaat met een witte vlag (een luier aan een bajonet) zou ons tot buiten het gevechts- gebied brengen. Ik denk dat het ongeveer negen uur was. We namen afscheid van de gewonden, in het bijzonder van de majoor, die ondanks zijn eigen moeilijke
situatie zo’n goede vriend was geweest. Het was een moeilijk moment.
Toen verlieten we de schuilkelder. Mijn vrouw nam onze Peter met zich mee en ik zou met de baby in de kinderwagen komen. Maar ik kon de deur van de kelder niet direct wijd open krijgen. Het kostte mij dus enige tijd om met mijn last naar boven te komen. Eindelijk was ik in de open lucht. Daar was het een vreselijk gezicht, maar ik had geen tijd om dat goed in mij op te nemen. De Duitsers spoorden mij aan voort te maken omdat ik de laatste van de groep was. Met de kinderwagen moest ik een heel smal voetpaadje bij de beekjes van de Oorsprong volgen, terwijl er bomen dwars over het pad lagen. Aan weerskanten zag ik Duitse mortierstellingen met soldaten, vuil en met zwartgemaakte gezichten. Zij zagen mij tobben met mijn kinderwagen, maar ze staken geen hand uit om mij te hel-pen. Eindelijk bereikte ik de Benedendorpsweg, waar de man met de vlag mij zei naar het westen te gaan. Op de weg vond ik mijn vrouw en samen gingen we verder, richting Westerbouwing en Doorwerth. We liepen langs een uitgebrande Duitse tank met het verkoolde lichaam van een soldaat ernaast. Het was een gezicht dat ik nooit zal vergeten vl).
Er lagen verschillende fietsen langs de kant van de weg. Gehaast, namen we er twee, waarvan een zonder ketting, maar goed genoeg om er Peter op te vervoeren. Zo verlieten we Oosterbeek en het gevechtsterrein. We hadden daar al ons bezit verloren, maar dat was niet wat onze gedachten beheerste. We waren gelukkig dat we na die moeilijke week veilig uit de schuilkelder waren gekomen. En opnieuw verlangden wij naar de bevrijding uit de Duitse bezetting en naar vrede.

Naschrift
De in het begin van dit verhaal genoemde villa Overzicht in Oosterbeek werd door het oorlogsgeweld verwoest en niet meer opgebouwd. Ook huize de Oorsprong werd na de oorlog niet herbouwd. Het puin werd weggehaald en nu herinnert slechts een verhoging in het terrein met enkele zitbanken nog aan dit eens zo imposante landhuis. De schuilkelder is er nog. Lange tijd was het een spannend speelterrein voor kinderen, die er zelfs jaren na de oorlog nog oorlogssouvenirs konden vinden. Nu is de ingang afgesloten met een stalen deur. De vrijwel geheel overgroeide kelder is nu een onderkomen voor vleermuizen.

Noten
‘) Villa Overzicht stond op het terrein tussen Hotel de Tafelberg en de Jagerskamp.
“) Commandant 21e Peloton, D compagnie,1 Border.
‘“) De ‘lange boerderij’ aan de Van Borsselenweg.
lv) Zijn lichaam werd later begraven door tuinman Beumer.
v) Majoor Dennis Morrissey, HQ compagnie, 1 Border.
vi) Dit was de Franse Renaultank, die op de Oude Oosterbeekseweg door de Duitsers was ingezet en die door de Britten was uitgeschakeld.

Download ministory

MINISTORY No. 87
Chris van Roekel
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 99 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek
september 2005

Behalve dat in Ministeries de militaire kant van de Slag om Arnhem aan bod komt, is het interessant om van tijd tot tijd ook de belevenissen van de gewone burger onder de loep te nemen. Met stijgende verbazing las ik enige tijd geleden een rapport, dat mij destijds door wijlen ons lid Hans Verdoom ter hand was gesteld, waarin de ongelooflijke avonturen van een oud-gezag- voerder van de K.N.S.M.1), kapitein O.H. Blaauw, op verzoek van de Politieke Opsporingsdienst te Arnhem, door hemzelf worden beschreven.
Oud-gezagvoerder Blaauw2), die een broer was van wijlen Professor dr. A.H. Blaauw, waarvan de weduwe op de Zonneheuvelweg 12 woonde, evacueerde eind 1942 vanuit Den Haag naar Oosterbeek. Het viel niet mee om daar een paar kamers te vinden, maar hij slaagde er toch in onderdak te krijgen op de Pietersbergseweg 28 in het pension van een zekere familie Aufenacker. Maar niet alleen was de naam van deze familie Duits, ook hun gezindte was pro-Duits. De heer des huizes, die meestal in Amsterdam vertoefde, was werkzaam bij het bankiershuis Lippmann, Rosenthal en Co., waar, onder Duitse supervisie, het kapitaal van Joodse families geliquideerd werd. De heer Aufenacker bracht als koerier Belgische Joodse fondsen – ‘Zu gunsten des Deutschen Reiches eingezogen’- van Amsterdam naar de Continental Bank te Brussel.
Eind augustus 1944 keerden de oorlogskansen echter snel. De geallieerden naderden Brussel. De heer Aufenacker werd naar de Belgische hoofdstad gestuurd om daar nog niet verkochte fondsen op te halen en naar Amsterdam te brengen. Met grote moeite gelukte het hem met een verzegelde kist en een verzegelde ijzeren koffer uit Brussel weg te komen. Maar omdat de verbindingen met Nederland niet goed meer werkten, moest hij met een Duitse militaire trein naar Duitsland vluchten. Van daaruit slaagde hij erin via Emmerich Oosterbeek te bereiken. Omdat op 5 september de spoorwegstaking was uitgeroepen, kon hij niet doorreizen naar Amsterdam om daar de waardepapieren af te leveren. Gezien de chaotische situatie besloot hij daarom de koffer en kist met hun waardevolle inhoud in de kelder van zijn huis Pietersbergseweg 28 te verbergen. De heer Blaauw hoorde dit van mevrouw Aufenacker en knoopte dit in zijn oren. Wij volgen nu letterlijk een deel van het bovengenoemd rapport:
‘Maar daar kwam de groote dag van 17 September. Op dien mooien Zondag braken om 11 uur des voormiddags alle ruiten van mijn kamers door enige bommen op Duitsch afweer-geschut.

Kapitein Otto Hugo Blaauw), ca. 1947.

Mijn hart juichte: de bevrijding komt! Even later vernam ik van het dienstmeisje, dat Johnny Aufenacker, de zoon, in N.S.K.K.-uniform3) met een motorfiets van de Wehrmacht uit Arnhem was aangekomen. Te 4.30 uur des namiddags begaf ik mij te voet naar mijn schoonzuster op den Zonneheuvelweg. Duitsche militairen waren overal in afwachting. De luchtvloot was op de heide achter Wolfheze geland. Er was groote spanning. Bij Tol Wolfheze zag ik de Engelschen op komen zetten. Ik bevond mij op den Utrechtscheweg juist tussen hen en de Duitschers en maakte mij uit de voeten. Een felle strijd was gaande; wij vluchtten te 8 uur des namiddags naar een schuilkelder bij de buren, waar wij met 27 men- schen van 17 September tot 22 October bleven en veel beleefden. Na 3 dagen feilen strijd waren wij helaas weder onder Duitschen macht. Ongeveer 23 September kon ik voor het eerst weer naar mijn kamers gaan kijken. In huis was alles vernield. Ik trof er aan de dames Lindo, beiden in de tachtig jaar. Zij hadden alles doorstaan, zaten daar verlaten en hadden vooral dorst. Ik riep de hulp in van het Roode Kruis, dat

FOTO: COLLECTIE C. VAN ROEKEL De Pietersbergseureg in Oosterbeek, gefotografeerd voor de Tweede Wereldoorlog. Rechts op de voorgrond het huis dat toen het nummer 28 droeg, maar oud-gezagvoerder Blaautu kamers huurde en van waaruit hij eind september 1944 de Joodse waardepapieren wist te redden.

de dames vervoerde. De volgende dag maakte ik nog een tocht. Ik trof daar de Heer Vervooren, oud referendaris van Financiën en mede-pensiongast. Hij toonde mij de kelder om te laten zien waar ze dagenlang gehuisd hadden. Hij zei:’ Kijk, daar staan nog steeds een koffer en een kist met de fondsen van de Heer Aufenacker’.
Later begon ik te overwegen deze waarden te ontvoeren, maar de mogelijkheid mijn slag te slaan werd steeds kleiner, omdat het voor burgers verboden was in het dorp te komen. Mijn laatste kans ziende, besloot ik alsnog te handelen en een poging alleen te wagen.
Laat in de middag ging ik met een kruiwagen van de Zonneheuvelweg bij Tol Wolfheze, naar de Pietersbergsche- weg 28, bij Hotel ‘De Tafelberg’.
Vanaf de Betuwe werd telkens geschoten en granaten sloegen hier en daar in. Duitsche patrouilles gingen overal rond, burgers zag ik een heel enkele. Den kruiwagen stelde ik achter het huis verdekt op. Ik liep de donkere kamers binnen en stootte met mijn voet tegen de laarzen van een gesneuvelde Duitscher – de koppel nog vol handgranaten – en daalde in de kelder af. Met een lucifer zag ik de kist op den ijzeren koffer staan. Ik was blij dat het nog niet te laat was. Ik trok de kist van de koffer, die met een zwaren slag neerviel. Ik was beducht dat het lawaai gehoord zou worden. Met moeite bracht ik de kist tot voor de keldertrap. Daarna trachtte ik de kist de trap op te kantelen. Het was uiterst moeilijk. Met de grootste inspanning tot halverhoogte gekomen, slipte de kist; ik sloeg achterover en schoot met mijn been tusschen de traptreden. Gelukkig kreeg ik met mijn rug steun tegen de muur. De zware kist viel op mijn beenen, die bedenkelijk doorbogen. Zoo hing ik een ogenblik bijna horizontaal, maar was gerustgesteld dat mijn beenen het hielden, al bleven mijn knieën nog anderhalve maand gezwollen. De kist kantelde ik en ik
bevrijdde mijzelf. Ik was diep teleurgesteld dat ik mijn plan niet zou kunnen uitvoeren. Bovendien was er voortdurend gevaar dat de Duitschers mij zouden betrappen. Wat te doen? In het schuurtje vond ik een tuinschaar. Hiermee brak ik de kist open. De pakken effecten bracht ik op den kruiwagen Daarna volgde de verzegelde ijzeren koffer. Over alles deed ik een kleed, sjorde alles goed vast en bovenop legde ik eenige lichte dingen van mijn kamer als camouflage. De leege kist gooide ik achter het huis over den tuinmuur. Deze viel op gegolfde ijzeren platen. Dit helsche kabaal verontrustte mij.
Ik was klaar voor de thuisreis. Bij het optillen van den krui-wagen bleek deze echter zoo zwaar dat ik vreesde nooit het doel van mijn tocht te zullen bereiken, namelijk een kreupel- bosch op den Bilderberg. Met groote moeite kwam ik om het huis op straat, waar ook tevens het gevaar voor ontdekking grooter werd. Met inspanning van al mijn krachten kon ik slechts een tiental passen loopen en moest dan rusten Zoo bereikte ik den Utrechtscheweg bij Hotel ‘Schoonoord’. Daar lag echter de stijgende weg voor mij. Toch wilde ik mijn doel bereiken. Over dat stijgende deel heb ik zeker een uur gedaan. Telkens moest ik gaan zitten. Halfweg de helling kwam een Roode Kruiszuster naar mij toe, beloofde mij te helpen, maar even later zag ik haar verdwijnen. Ik zette mijn tocht voort en bereikte de top. Daarna begon de weg lang-zaam te dalen naar Tol Wolfheze. Het ging wel iets beter, maar het werd mij toch te zwaar. Daar kwam mij achterop een mannetje met een leegen kruiwagen. Ik maakte een praatje met hem en ging met hem accoord, dat wij om beurt van kruiwagen zouden wisselen en ik hem 5 guldens bij de Tol zou betalen. Dat probeerde hij graag. Hij bleek 72 jaar te zijn, ik was 69.
Telkens kwamen er patrouilles langs. Juist dan ging ik er onverschillig bij zitten, dat mijn zware last geen aandacht zou trekken. Zoo bereikten wij veilig de voet van de Zonneheuvelweg en ik nam afscheid van mijn vriend. Hij zei nog: ‘Maar U krijgt dien kruiwagen nooit dien berg op’. Ik naderde echter het einddoel en mijn krachten verzamelend gelukte het mij het huis van mijn schoonzuster te bereiken.
Nu nog de fondsen in het donker begraven was mij onmoge-lijk. Ofschoon het hoogst gevaarlijk voor haar was, mocht ik mijn buit dien nacht bij haar onderbrengen. Ik dank haar voor deze hulp, die zo riskant was omdat steeds Duitsche soldaten in ons huis kwamen.
Dien volgende dag, onder stortregen groef ik een diep gat in het kreupelhout bij den Wolfhezerweg en bracht er de fond-sen in. Die in de kist waren geweest wikkelde ik in getaand doek. Na het gat opgevuld te hebben, dekte ik alles goed af met blad en takjes. Alle brieven met ‘Heil Hitler’ had ik in mijn zak gestoken. Het overbrengen van de colli, thans drie in getal, vanaf het huis van mijn schoonzuster naar het kreu- pelbosch achter haar tuin was zeer riskant. Gevaar voor ont-dekking loerde overal. Niet alleen van de lotgenooten in den schudkelder zoo dichtbij en van de andere omwonenden, voor wie ik het geheim wilde houden, maar telkens kwamen er Duitsche militairen in den buurt, ook in den achtertuin en in

Kaartje van Oosterbeek, met daarop aangegeven de route die Kapitein Blaauw volgde met de zware, met waardepapieren gevulde kruiwagen.

het huis. Mijn schoonzuster hielp mij de zware colli over het achterhek van den tuin te krijgen en ging daarna op uitkijk staan om mij bij naderend gevaar een sein te geven en door een gesprek de menschen af te leiden. Intusschen deed ik daar mijn werk, terwijl de regen gutste en het lawaai dat ik wel moest maken, mij veel zorgen gaf.
Den volgenden dag ging ik weer naar den Pietersbergsche- weg en haalde de leege kist op om geen spoor achter te laten. Die kist sloopte ik uit elkaar en deed ik verdwijnen. Voor ik de kist ophaalde ging ik nog even naar mijn kamer en achter het huis bond ik nog enkele dingen op mijn fiets. Op dat moment hoorde ik door het keldervenster dat daar menschen waren. Ik hoorde duidelijk het openbreken van kisten en koffers in den kelder. Mij even bedenkend riep ik: ‘ Wie is daar?’ In het Duitsch werd mij toegeschreeuwd te blijven waar ik stond. Een Feldwebel en een soldaat stormden de trap op, de keuken door en kwamen met op mij gerichte revolvers op mij af. De Feldwebel bulderde mij toe wat ik daar te maken had.
Ik legde uit dat ik nog wat goed van mijn kamer had gehaald. Hij zei dat ik volstrekt niet in het dorp mocht komen en dreigde mij dit niet meer te herhalen. Daarna gingen ze het huis weer in. Heel stil sloop ik door een steegje en straatje naar de kist, die ik geruisloos op mijn fiets bond en er veilig mee weg kwam.
Op den 22 October moesten wij op Duitsch bevel vertrekken naar andere oorden en kwamen tenslotte te Westereng, bij

Deze foto werd genomen in 1945, kort nadat de bewoners van hun evacuatie-adres waren teruggekeerd naar de Zonneheuvelweg 16. Links staat kapitein Blaauw, ernaast Truus Korporaal. In het midden Chris Korporaal, gymnastiekleraar in Oosterbeek. Bij de provisorisch geïnstalleerde kachel waarop werd gekookt, staat Miep Mekkink- Verdoorn. Het jongetje op de voorgrond is jopie Verdoorn, de jongere broer van wijlen Hans Verdoorn, die mij destijds vertelde over kapitein Blaauw. Op de voorgrond liggen kussens te drogen in de zon.

 

COLLECTIE ROBERT VOSKUIL Kop van een artikel in het Arnhems Dagblad (de Gelderlander) van 17 september 1960, waarin het verhaal van Blaauw voor het eerst werd gepubliceerd.

Harskamp, waar wij met 9 menschen 8 maanden in een kippenhok verbleven. Al die tijd lagen mijn fondsen veilig in het bosch, zoals later bleek.’
Na de bevrijding kon de heer Blaauw op 2 juni 1945 terugkeren naar Oosterbeek. De heer en mevrouw Mekkink, waarmee hij op hetzelfde evacuatieadres had gezeten, boden hem onderdak aan in hun huis Zonneheuvelweg 16. Hij had zijn geheim intussen slechts gedeeld met enkele mensen die hij vertrouwde en hij had met hen overlegd hoe de fondsen uiteindelijk weer aan de rechtmatige eigenaars konden worden teruggegeven.
Juist toen hij op het punt stond om op 21 juni 1945 in de namiddag de waardepapieren op te graven, verscheen er een auto met de heer Aufenacker en twee andere personen. De heer Aufenacker wilde weten of de heer Blaauw iets afwist van de verdwenen waardepapieren. Kapitein Blaauw, die de zaak niet vertrouwde, wist hem echter om de tuin te leiden. Direct nadat de auto weer was verdwenen, begon de heer Blaauw met het opgraven van de verpakte papieren, die nog in perfecte staat bleken te zijn. De volgende dagen besteedde hij aan het drogen van de kwart kubieke meter fondsen van Belgische origine. Na drie weken werden de waardepapieren voorlopig opgeslagen in de kluizen van de Nederlandse Handelmaatschappij in Arnhem. Later werden ze ter beschikking gesteld van de Minister van Financiën, Professor Mr. P. Lieftinck. Via de Politieke Opsporings Dienst, de Procureur-Generaal Mr. de Zaaier, de Minister-President Professor Ir. Schermer- hom en de na-oorlogse beheerders van het bankiershuis Lippmann, Rosenthal en Co, kwam de oorlogsbuit uiteindelijk waar die zijn moest.
Kapitein Blaauw kreeg veel lof van de hoogste instanties, die kennis kregen van zijn prestatie, waarbij meer dan een miljoen gulden werd gered, onder omstandigheden waaronder menigeen het eerst aan zichzelf zou hebben gedacht. In augustus 1945 ontving de heer Blaauw de volgende brief:
Departement van Financiën:
‘s Gravenhage, 18 Augustus 1945.
Kabinet van den Minister.
Zeer geachte Heer,
Van het Hoofd van de P.O.D. te Arnhem ontving ik Uw rapport inzake de pakken Belgische effecten, welke door Uw groote voortvarendheid thans in handen gesteld zijn van de Nederlandsche Regering.
Ik betuig U gaarne hulde voor de doortastende wijze, waarop U, onder zoo gevaarlijke omstandigheden zulk voortreffelijk werk heeft verricht.
Voor de verdere afhandeling van deze aangelegenheid worden de noodige stappen door mij ondernomen.
Met beleefde groeten en met de meeste hoogachting DE MINISTER VAN FINANCIËN, w.g. Lieftinck.
Volgens de heer Blaauw bevatte de brief ook nog 5 guldens vanwege de gemaakte onkosten!!

Bronnen
‘Rapport in opdracht van den Politieken Dienst te Arnhem’, door O.H. Blaauw, Oosterbeek, 12 Juli 1945.
Arnhems Dagblad (de Gelderlander), 17-9-1960.
Noten
1. K.N.S.M.: Koninklijke Nederlandsche Stoomvaart Maat-schappij.
2. Otto Hugo Blaauw was vanaf het eind van de 19= eeuw in dienst van de K.N.S.M. Hij doorliep een aantal rangen en was gezagvoerder van verschillende schepen. Op 48-jarige leeftijd nam hij ontslag en vestigde zich in Den Haag. Op 67-jarige leeftijd moest hij zijn Haagse woning verlaten omdat deze in de Duitse verdedigingszone kwam te liggen. Hij vestigde zich in Oosterbeek, waar hij op 69-jarige leeftijd de Slag om Arnhem meemaakte.
3. De N.S.K.K. Nederland maakte deel uit van het Duitse Nationalsozialistisches Kraftfahrkorps’, te vergelijken met een soort aan -en afvoertroepen.

Download ministory

MINISTORY No. 96
Een getekend beeldverhaal over de Slag om Arnhem
Robert Voskuil
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 109 van de Vereniging
Vrienden van het Airbome Museum Oosterbeek, februari 2008

 

Inleiding
Het aantal boeken en artikelen, dat sinds september 1944 over de Slag om Arnhem is geschreven, kan slechts bij benadering worden aangegeven. Sommige publicaties over dit onderwerp werden in verschillende talen uitgegeven en kregen veel publiciteit; andere kwamen uit bij kleine uitgevers en werden nauwelijks bekend. Dit verhaal gaat over zo’n onbekende uitgave.
In 1975 stelde de heer P.G. Aalbers van de toenmalige Bibliotheek Arnhem een overzicht samen van de tot dat moment verschenen publicaties over de luchtlandingsoperatie bij Arnhem, onder de titel ‘Slag om Arnhem, bibliografie van gedrukte werken’. Op pagina 62 noemt hij de titel ‘De Slag om Arnhem, Beeldfilm in 300 flitsen’. Gegevens over schrijver/tekenaar, plaats van uitgave en jaartal ontbreken.
Wie zo gelukkig is een exemplaar van dit beeldverhaal te bemachtigen, zal het onmiddellijk opvallen dat de stijl van het verhaal en de tekeningen nogal kinderlijk aandoen. Dat is ook niet zo verwonderlijk, want het werd enkele jaren na de oorlog gemaakt door een 16-jarige jongen. Zijn naam was Peter Veldheer
Van IJmuiden naar Hoenderloo
Peter Age Veldheer werd op 22 januari 1931 geboren in Maassluis. In het begin van de oorlog woonde hij met zijn moeder in Rotterdam, maar vanwege het toenemende luchtgevaar (er vielen regelmatig Britse bommen in hun wijk), gingen ze begin 1941 bij familie in IJmuiden wonen.

Omslag van de door Peter Veldheer getekende ‘beeldroman’over de Slag om Arnhem uit 1948.
De in deze Ministory opgenomen tekeningen uit het boekje zijn iets verkleind t.o.v. het originele formaat,(foto: collectieRobert Voskuil)

Peters vader was bij de Duitse inval in mei 1940 met zijn vrachtschip, waarop hij kapitein was, uitgeweken naar Engeland. Daardoor hadden mevrouw Veldheer en haar zoon geen inkomsten meer en waren ze afhankelijk van hulp van anderen.
Medio 1942 moesten ze IJmuiden verlaten. De Duitse bezetter begon in het gebied langs de Noordzeekust met de bouw van de ‘Atlantikwal’, een verdedigingslinie tegen mogelijke geallieerde aanvallen vanuit zee.
Peter en zijn moeder evacueerden naar het kleine dorp Hoenderloo, circa 15 kilometer noordelijk van Arnhem, midden op de Veluwe. Ze kregen een kleine kamer in een pension, tegenover het daar bekende restaurant ‘Rust een Weinig’.
Hoenderloo was eigenlijk vooral bekend door de Helderings Stichting, waar kinderen verbleven met opvoedingsproblemen. Verschillende gebouwen van deze stichting werden in de loop van de oorlog gevorderd voor de legering van Duitse eenheden. De meeste militaire activiteiten speelden zich af op het drukke vliegveld Deelen, op enkele kilometers afstand. Verder merkte de bevolking de eerste jaren van de oorlog niet zo veel van de Duitse bezetting. Zoals in alle andere plaatsen moesten ook hier de kinderen uit het dorp gewoon naar school en dat gold ook voor Peter Veldheer2.
De Slag om Arnhem
Toen brak zondag 17 september 1944 aan. Er waren die dag veel vliegtuigen in de lucht en de toen 13-jarige Peter besloot op een kleine onbegroeide heuvel in de buurt te gaan staan, om een beter overzicht te krijgen. Van daaruit kon hij met behulp van een oude zeekijker, die hij van zijn vader had gekregen, de eerste luchtlandingen, westelijk van Arnhem waarnemen.
’s Middags zag hij een Duitse verkenningseenheid met pantserwagens vanaf het terrein van de Helderings Stichting vertrekken in de richting Arnhem. Jaren later zou hij horen dat dit de verkenningseenheid van Hauptsturmführer Grabner was geweest, die een verkenning in de Betuwe ging uitvoeren. Toen de eenheid daarvan terugkeerde in de ochtend van 18 september, werd deze op de Rijnbrug in Arnhem door de Britten vernietigd. Daarbij sneuvelde Grabner.
De volgende dag, maandag 18 september, stond Peter weer buiten om te kijken wat er gaande was. ’s Middags vonden er opnieuw luchtlandingen plaats en met behulp van zijn zeekijker kon hij de vliegtuigen goed waarnemen. Plotseling draaide een Duitse stafauto de parkeerplaats van restaurant ‘Rust een Weinig’ op.

Peter Veldheer op 16-jarige leeftijd.
(foto: collectie Robert Voskuil)

NA EEN GROTE OMWEG BEREIKEN ZE. ZONDER VERDERE HINDERPALEN WEER HET
Twee pagina’s uit het boekje. Toen Peter tijdens zijn bezoek aan Oosterbeek een schets maakte van Hotel Hartenstein was de kapotte serre aan de oostzijde reeds vervangen door de nu nog bestaande nieuwbouw. (foto: collectie Robert Voskuil)

Een hoge Duitse officier en enkele adjudanten stapten uit om ook naar de landingen te kijken. Zij hadden allen een veldkijker, behalve de officier. Na enige minuten kwam deze op Peter toe en beduidde hem dat hij de ‘Tommies’ ook wel eens van dichtbij wilde zien. Peter gaf hem de kijker met het angstige gevoel dat hij die wel niet meer terug zou zien. Maar tot zijn verbazing kreeg hij hem korte tijd later terug, vergezeld van een paar vriendelijke woorden. Vervolgens stapte het gezelschap weer in de auto en vertrok.
Enkele dagen later arriveerde bij ‘Rust een Weinig’ een kleine groep militairen van de Waffen-SS. Ze waren in volledig gevechtstenue en droegen wijde camouflagejassen met patroongordels eroverheen. Een van hen droeg een vreemde canvasachtige (‘webbing’) koppelriem met een soort ‘cowboy’-pistoolholster eraan.Toen hij zag dat Peter er naar keek, zei hij lachend in het Nederlands: ‘Ja, die komt van de Tommies. Er zat een stelletje onderweg in de bomen, maar wij waren net een beetje sneller!’. Aarzelend vroeg Peter of er die dag nog meer parachutisten waren geland, want er waren weer veel vliegtuigen in de lucht. De soldaat antwoordde: ’Nee, vandaag waren het allemaal voorraden. We hebben er de hele dag pal onder gelegen’.
Later kwam de vluchtelingenstroom uit Arnhem op gang. Een triest gevoel maakte zich van Peter meester, toen hij besefte dat de strijd niet verliep zoals iedereen had gehoopt. Maar tegelijkertijd was hij razend jaloers op enkele Arnhemse jongens, die bij hun vlucht een rode parachutistenbaret met embleem hadden meegesmokkeld!

Na de bevrijding van Nederland in mei 1945 verlieten mevrouw Veldheer en haar zoon het dorp Hoenderloo en vestigden zich in Velzen bij IJmuiden.
In 1946 kwam Peters vader ernstig invalide terug uit Engeland. Door zijn invaliditeit kon hij niet meer werken. Het gezin moest leven van een minimale uitkering en leed armoede.
Toen kreeg Peter het idee dat er misschien wat geld was te verdienen met het tekenen van ‘beeldromans’, die in de jaren na de oorlog erg populair waren. Dit waren kleine stripboekjes, waarin met behulp van tekeningen en korte teksten een verhaal werd verteld. De bekendste in Nederland waren die over de avonturen van de Haagse detective Dick Bos.
Peter had in de oorlogsjaren veel getekend als tijdverdrijf. Ook toen er na september 1944 geen elektriciteit meer was en de avonden daardoor ook binnenshuis erg donker waren, was hij daar mee door gegaan. Hij tekende toen bij het licht van een klein olielampje, waardoor zijn toch al zwakke ogen nog verder achteruit waren gegaan.
Nu toog hij opnieuw aan het werk en vervaardigde een serie tekeningen, die hij opstuurde aan een uitgever in Rotterdam. Dit was ‘Hoenderop’s Algemene Tijdschriften Exploitatie’ (H.A.T.E.), die was gevestigd aan de Zaagmolenstraast 60 in die stad. Na enige tijd kreeg hij bericht dat ze daar wel wat zagen in zijn tekeningen. Peter werd uitgenodigd om langs te komen voor een gesprek. De mensen van de uitgeverij keken wel enigszins verbaasd, toen ze op de afgesproken dag een jongen van nauwelijks 16 jaar oud, nog in korte broek, binnen zagen komen. Maar het gesprek verliep vlot en hij werd geaccepteerd. Hij kreeg het verzoek van de uitgever om een serie ‘Tarzan’ boekjes te maken. Iedere maand moest hij er een afleveren.
Hij begon vol goede moed, hoewel zijn schoolwerk er wel onder bleek te lijden.
Wanneer de tekeningen en de teksten voor een deeltje klaar waren, kwam de uitgever ze zelf afhalen om ze naar de drukkerij te brengen.
Maar hoewel Peter blij was dat hij deze opdracht had gekregen, wilde hij eigenlijk veel liever beeldverhalen maken over de oorlog. Vooral de Slag om Amhem interesseerde hem hevig, omdat hij die een paar j aar daarvoor ‘in de verte’ had meegemaakt. Tussen het maken van deTarzan-boekjes door, begon hij met de opzet van een ‘documentaire in stripformaat’. Hij beschreef dat veertig j aar later als een ‘historische verantwoord verhaal in plaatjes met teksten, uitgesproken door fictieve figuren, die het relaas de nodige vaart moesten geven’.
Omdat er in huis geen andere mogelijkheid was, tekende hij aan de huiskamertafel, die met een pluche kleed was gedekt. Zijn enige hulpmiddelen waren een gewone kroontjespen en een potje Oost-Indische inkt, dat in een asbak stond, omdat het al een paar keer was omgevallen. Zelfs een liniaal ontbrak en rechte lijnen trok hij uit de vrije hand of langs de harde kaft van een boek. De tekeningetjes moesten op dezelfde grootte worden gemaakt als waarop ze zouden worden afgedrukt. Dat was een verre van ideale methode, gezien het kleine formaat.
Een apart probleem was het tekenen van scènes die zich ’s avonds of ’s nachts afspeelden. Dat bracht hem uiteindelijk op het idee om duisternis af te beelden door middel van fijne streepjes, die dicht naast elkaar werden getekend.

MAAR HET BRANDENDE GEBOUW TE VERLATEN BETEKENT EEN
ZEKERDER DOOD DAN ER TE BLYVEN WANT BUITEN LOEREN DE SLUIPSCHUTTERS.

Pagina met bovenaan een tekening waarop een militair met een ‘gewone’ Britse helm is a/gebeeld. Peter dacht ten onrechte dat deze helmen werden gedragen door de luchtlandingstroepen die per zweefvliegtuig waren aangevoerd. (foto: collectie Robert Voskuil)

 

Er waren slechts een paar publicaties waarop hij zich kon oriënteren, voor wat betreft het verloop van de strijd bij Amhem in september 1944. Van het geld dat hij verdiende met de stripverhalen overTarzan, besteedde hij een paar gulden aan de aankoop van Louis Hagen’s boekje ‘Ik vocht om Amhem’, dat kort na de oorlog was verschenen. De
hoofdlijnen hiervan verwerkte hij in zijn eigen verhaal. Ook kocht hij een paar geïllustreerde tijdschriften. Zo gebruikte hij foto’s uit het herdenkingsnummer van het blad ‘Ons Vrije Nederland’ als voorbeeld voor zijn tekeningen. Een nummer van de Britse regeringsuitgave ‘Big Ben’ bevatte een reportage over de Slag om Arnhem. Daaruit gebruikte hij de foto’s van een PIAT schutter en die van een parachutist met zijn karabijn achter de balustrade van het balkon van Hartenstein. Duitse tanks en Jeeps tekende hij uit het hoofd.
Ook maakte hij een dagtocht naar Arnhem en omgeving. Hij kocht daar prentbriefkaarten en wanneer het uitkwam ‘interviewde’ hij wat mensen in winkels. In Oosterbeek maakte hij schetsen van Hotel Hartenstein, van stukken geschut die daar nog stonden en van de resten van de spoorbrug over de Rijn.
Toen hij ongeveer halverwege was, kwam de film ‘Theirs is the Glory’ uit, waaruit hij een aantal scènes overnam, zoals de start van de Stirlings met de gliders, het onscha-
delijk maken van een Duitse sluipschutter, die zich achter een schoorsteen had verborgen en de poging van de Britten om onder Duits vuur een bevoorradingscontainer te bergen. Bij het uitwerken van de tekeningen kon hij zich soms bepaalde details uit zo’n filmscène niet meer precies herinneren, maar zoals hij later vertelde: ‘In die tijd een film tweemaal te gaan zien, was door geldgebrek ondenkbaar!’ Wel kreeg hij een paar foto’s met scènes uit de film van de directeur van een van de bioscopen in Haarlem.
Door zijn beperkte kennis van de Slag maakte hij natuurlijk de nodige fouten in zijn tekeningen. Zo beeldde hij sommige luchtlandingstroepen af met ‘platte’ helmen, in plaats van met de parachutistenhelmen. De oorzaak hiervan was dat er in artikelen over de Slag om Arnhem in die tijd vaak foto’s werden gebruikt van de gevechten die in april 1945 werden gevoerd om Amhem te bevrijden. Daarop staan troepen van de Britse ‘Polar Bear’ divisie, en die droegen de ‘normale’ Britse helmen. Peter Veldheer dacht echter dat dit troepen waren die per zweefvliegtuig waren aangevoerd!
Ook was het hem niet bekend dat de meeste boten, die voor de terugtocht over de Rijn werden gebruikt, voorzien

ZONDER MOEILIJKHEDEN BEREIKT HIJ EEN DER PARACHUTES EN BEGINT DE IJZEREN KOKER, WELKE HET VOEDSEL BEVAT, VAN DE PARACHUTE LOS TE

Een soldaat probeert onder vijandelijk vuur een container te bergen. Dit is een van de tekeningen waarbij Peter een foto uit de film ‘Theirs is the Glory’ als voorbeeld gebruikte,
(foto: collectie Robert Voskuil)

DE OVERIGE. MANNEN SLAAN 2’N VERRICHTINGEN AANDACHTIG

 

waren van motoren, dus liet hij op zijn tekeningen de soldaten roeien.
In het boekje verwerkte hij ook zijn eigen privé ideetjes. Zo liet hij een Duitse tank begraven onder een instortende voorgevel van een gebouw. Later zei hij hierover: ‘Zo dachten jongens toen over de oorlog, weinig scrupuleus of fijngevoelig. Daarbij ging het niet in de eerste plaats om de exacte feiten, maar om de heroïek: de Slag om Arnhem werd gevoerd om die gehate Duitsers te verslaan!’
Toen hij alle tekeningen en teksten klaar had, liet hij het resultaat aan zijn uitgever zien. Deze was direct enthousiast en wilde het wel uitgeven.Terugkijkend, verklaarde Peter veertig jaar later: ‘Men was toentertijd nog weinig gewend. Mijn simpele, ongeroutineerde tekeningetjes, nog zonder enige vaste stijl, werden volledig geaccepteerd. De tijd van de technisch volmaakte strips, lag nog ver in het verschiet. Niemand stoorde zich aan de naïeve teksten en de foutjes daarin. Niemand wist in detail hoe de strijd zich had voltrokken, ook ik niet. Maar ik had wel het een en ander gezien en gehoord. En ik bezat een be-paalde avontuurlijke, jongensachtige voorstelling van de gang van zaken, die ik in tekeningetjes had omgezet.’
Het boekje verscheen in de nazomer van 1948 onder de titel ‘De Slag om Arnhem, Beeldfilm in 300 flitsen’. In werkelijkheid bevat het boekje overigens geen 300 maar 302 tekeningen. Het werd uitgeven met een formaat van 9 bij 12 cm.
Er werden er 20.000 (!) van gedrukt. Ze werden verkocht voor 50 cent per stuk en Peter Veldheer verdiende er 500 gulden mee. Dit geld, tezamen met de opbrengst van de Tarzan boekjes, heeft uiteindelijk geholpen het gezin Veldheer door een moeilijke tijd te helpen. Gelukkig verbeterde later de situatie.

Naschrift
In de vijftiger jaren schakelde Peter over op het schrijven van avonturen- en detective romans (zonder plaatjes) onder verschillende pseudoniemen, zoals Rex Randall en Peter Brando. Omdat hij daar niet van kon leven, had hij tevens een baan bij de Openbare Bibliotheek in Velzen. Tijdens de jaren 1965-1975 deed hij af en toe freelance reportagewerk en bereisde hij het Midden-Oosten en de Oostbloklanden. Onderzoek op het gebied van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog bleef echter zijn favoriete bezigheid. In 1963 was hij was een van de oprich-ters van de Documentatie Groep ’40-’45, de Nederlandse vereniging, waarvan de leden zich bezig houden met de bestudering van de TXveede Wereldoorlog.
Tegen het eind van de zeventigerjaren begon hij met het schrijven van artikelen en boeken over de bevrijding van Nederland. Hij publiceerde met medewerking van Evert van deWeerd’De Slag om deVeluwe 1945’ (Arnhem, 1981), ‘Daar komen de Canadezen’ (Arnhem, 1982) en in samenwerking met Evert van de Weerd en Gerjan Crebolder, de ‘Bevrijdingsatlas Veluwe’ (Barneveld, 1985).
Zoals zoveel stripboekjes werd ook Veldheer’s beeldroman over de Slag om Arnhem door veel kinderen letterlijk ‘kapot gelezen’ en de meeste exemplaren eindigden dan ook uiteindelijk in de prullenmand. Daarom werden ze in de loop der jaren steeds zeldzamer.
We weten dat het stripboekje in ieder geval één keer is herdrukt, en wel in oplage van vermoedelijk enkele tientallen stuks. Dit gebeurde, waarschijnlijk in 1991, door de eigenaar van het antiquariaat Reinaert en Co. in Appingedam. Originele, gave exemplaren uit 1948 zijn buitengewoon moeilijk te vinden. Ze worden niet alleen gezocht door verzamelaars van boeken over de Slag om Arnhem, maar ook door liefhebbers van oude stripboeken Daarom worden er nu hoge prijzen voor betaald .
Peter Veldheer heeft deze ontwikkeling niet meer meegemaakt, want hij overleed onverwachts op 27 februari 1989. Hij was toen 58 jaar.
In een brief aan de auteur schreef hij in december 1988: ‘Ik denk niet dat ik echt, van nature, heb kunnen tekenen. Toen ik er eindelijk goed slag van begon te krijgen, was de glorietijd van de beeldromans net voorbij. Maar zelfs zonder wezenlijk talent kan een mens veel tot stand brengen, als men zich er maar met hart en ziel op toelegt en gedreven is!’

Noten
1 Dit verhaal is voor het grootste deel gebaseerd op een in-terview, dat de auteur op 17 december 1988 had met Peter Veldheer in diens huis in IJmuiden. Aanvullende informatie werd gegeven door Wybo Boersma en Okko Luursema.
2 Bijna veertig jaar later maakte Peter Veldheer een gede-tailleerde studie van de oorlogsgeschiedenis van het dorp Hoenderloo. Het resultaat van dit onderzoek verscheen in het midden van de tachtiger jaren als een privé uitgave onder de titel Ttissen Truppenplatz” en ‘Fliegerhorst”, de veelbewogen geschiedenis van het dorp Hoenderloo tijdens deTweede Wereldoorlog .Veel van dit materiaal werd ook opgenomen in de genoemde boeken over de bevrijding van de Veluwe.

Download ministory