MINISTORY 52
HERINNERINGEN AAN OOSTERBEEK,SEPTEMBER 1944
door Jan Hol

 

Voordat in september 1944 de Geallieerden hun luchtlandingsoperatie in Nederland begonnen, verliet een Nederlandse teenager tijdelijk zijn ouderlijke huis in Utrecht in een poging om te ontkomen aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Hij bevond zich, ondergedoken, in Oosterbeek toen daar de gevechten begonnen die later de naam De Slag om Arnhem kregen.
Hierna volgt zijn verhaal, dal op een bescheiden wijze werd geredigeerd door Ron Kent, destijds een van de Britse leden van de 21sl Independent Parachute Company. 52 Jaar geleden vocht hij in huizen niet ver van de plek waar Jan Hol de strijd meemaakte. Hoewel ze in die dagen op korte afstand van elkaar verbleven, duurde het meer dan dertig jaar voordat Jan en Ron elkaar ontmoetten. Ze ontdekten dat ze wederom praktisch buren waren, maar nu in de kustplaats Fish Hoek in Zuid- Afrika.
Het oorspronkelijke manuscript is in het Engels geschreven; Geert Maassen vertaalde en bewerkte het.

In maart 1944 was ik op doorreis in de omgeving van Arnhem toen ik mijn vroegere zondagschoolmeester Arie van Halem ontmoette. Hij was zo vriendelijk mij onderdak aan te bieden in het huis waar hij woonde, Stationsweg 10 in Oosterbeek. Ik had genoeg van het leven van dag tot dag en het reizen van hot naar her, wat ik de laatste maanden had gedaan. Als ik niet gauw een vaste verblijfplaats vond, liep ik een goede kans opgepakt en naar Duitsland gestuurd te worden.
Mijn nieuwe verblijfplaats was een groot huis dat in eigendom toebehoorde aan ene Jansen, een melkhan- delaar, die met zijn vrouw en twee kinderen èn twee oude dames op de begane grond woonde. De eerste verdieping was in gebruik bij Arie, zijn echtgenote en hun zes maanden oude zoontje Frankie.
Zondag 17 september 1944 leek een heel mooie septemberdag te worden. Als een donderslag bij heldere hemel begon de Flak (Duitse luchtdoelartillerie) te knallen, onmiddellijk gevolgd door hevige explosies uit de richting Arnhem. We vermoedden eerst dat het vliegveld Deelen, dat al eerder doelwit van Geallieerde luchtaanvallen was geweest, onder handen werd genomen. Grote rookkolommen maakten echter duidelijk dat de stad zelf was gebombardeerd. Nadat de aanval voorbij was, maakten Arie en zijn vrouw zich gereed om naar de (gereformeerde) kerk te gaan. Plotseling was er het geratel van machinegeweren en het geluid van laag overkomende jachtvliegtuigen. Deze luchtaanval duurde misschien tien minuten, en toen werd alles weer stil.
De Van Halems vertrokken richting kerk, maar keer
den rap op hun schreden terug. Er was iets gaande bij de Utrechtseweg. Ze wisten niet precies wat, doch het leek veiliger om binnen te blijven. De dominee kan wel tot vanavond wachten, zeiden ze. Jansen bood de veiligheid van zijn kelder aan, waar het beter toeven was dan boven. Na enige discussie, terwijl alles weer tot rust kwam, zei Arie’s echtgenote dat ze naar boven ging om de zondagse middagmaaltijd te bereiden.
We vroegen ons af waar de luchtaanvallen voor dienden, want de frontlinie was nog ver verwijderd van Oosterbeek. Kort hierna waren er opnieuw activiteiten in de lucht te horen, en vervolgens brachten we een angstig half uurtje door in Jansens kelder. Toen het weer stil was geworden, zette mevrouw Van Halem zich aan het afronden van haar maaltijdbereiding. Onderdeel daarvan was een pudding op melk- basis, een zeldzame tractatie in dit stadium van de oorlog en een van mijn favoriete gerechten. Het was duidelijk dat Arie goed overweg kon met de boeren die hem de ingrediënten hadden geleverd.
Door het afgelaste kerkbezoek aten we vroeger dan anders. Hel hoofdgerecht was zeer voedzaam, en we hadden het erover of we de pudding maar tot ’s avonds zouden bewaren. ‘Laten we die nu maar op-eten. Één bom en hij is weg’, grapte ik. Seconden later bezuurde ik die opmerking al, want we vlogen naar de kelder vanwege de aankomst van zwermen vliegtuigen die raketten afvuurden en met boordkanonnen schoten. Van die pudding heb ik nooit meer gegeten. De aanval leek een hele tijd te duren, en de toestellen kwamen enkele keren luidruchtig over ons huis. Hierna hoorden we een langdurig gebrom van zware vliegtuigen, maar bommen schenen niet te vallen. We wisten niet wat we ervan moesten denken. In Oosterbeek was niets van belang; een paar hotels waar Duitse officieren en ‘grijze muizen’ (vrouwelijk Luftwaffe-personeel) waren ondergebracht. Meer niet. 2)
Korte tijd later keek ik vanuit de kelderingang naar buiten, en zag boven me grote toestellen (bommen-werpers?) die op lage hoogte in westelijke richting vlogen. Het was ónmogelijk ze te tellen aangezien er steeds meer voorbij kwamen. We vreesden het ergste, maar er gebeurde niets. Alleen maar deze reusachtige vloot grote vliegtuigen die westwaarts ronkte; ongehinderd door Flak voor zover wij konden zien en horen. Het was een dag vol opwinding,… en vraagtekens. De radio kon ons geen nieuws brengen, want de electriciteil was, net als de waterleiding, uitgevallen kort nadat de eerste luchtaanval was begonnen. De situatie begon weer een beetje normaal te worden (met uitzondering van de stroom- en watervoorziening) toen iemand die net was teruggekeerd uit Arnhem, ons vertelde dat daar zware bomschade was, met name in het gebied rond het spoorwegsta-tion waar nog branden woedden. Een groot aantal Duitsers in een vlakbij gelegen hotel was daarbij gedood.
Bij ons buiten, op de Stationsweg, waren ook vreemde dingen aan de hand. Personenauto’s en vrachtwagens vol met Duitse soldaten en grijze muizen raceten langs, in de richting van het Oosterbeekse treinstation aan het eind van de weg.
van Stationsweg 10 omdat buiten steeds heviger werd gevochten. Verscheidene granaten van Duitse kanonnen waren in de buurt van het huis ontploft. Vuurstoten uit machinegeweren kwamen van de overkant van de weg. Dikke vette rookwolken hingen boven hel noordwestelijke deel van Arnhem. Jimmy en Leslie waren boven in het huis met hun Brengun bezig. Elke keer als ze schoten, namen de Duitsers onmiddellijk de gevel onder vuur met hun automatische wapens. In gedachten wenste ik dat deze twee glider pilots even een pauze zouden nemen. Alles had

Zondag 17 september 1944. In en rond Oosterbeek ingekwartierde Duitse militairen vertalen in allerijl in gecamoufleerde vrachtwagens via de Stationsweg het dorp,
(foto: mw. A.L.A- Kremer-Kingma, vanuit haar huis op No. 2)

Om 16.30 uur ontstond er weer opwinding want Jansens broer arriveerde, en die popelde om zijn nieuws te spuien. ‘Ik heb ze gezien’, zei hij, ‘honderden en honderden Engelse parachutisten. Ik kwam ze tegen toen ik de koeien bij de Rijn ging melken. Enkelen heb ik zelfs de hand geschud. En kijk,… Engelse sigaretten!’
Ik wilde zo graag zelf de parachutisten zien dat ik een groot gedeelte van de avond en nacht doorbracht met mijn neus tegen hel raam, kijkend naar de duisternis, in afwachting van hun komst. Ergens tussen drie en vier uur ’s morgens ving ik een glimp op van de eerste soldaten. Enige bewegingen in het donker werden opgevangen door mijn vermoeide ogen, en daar waren ze dan. Een lange stille rij die langs het huis naar het station liep. Ik rende naar buiten om ze te begroeten. Ik wilde ze vertellen hoe welkom ze waren en hoe blij ik was ze te zien. Alles wat ik kon bedenken, stom genoeg, was: ‘Do you speak English?’ Ze lachten zachtjes en vervolgden hun weg.

De dag van de tank
Op een van de dagen van die week bracht ik het grootste gedeelte van de morgen door in de kelder
te maken met een villa aan de overkant van de weg. Daar zalen para’s in, en deze stonden onder zware druk. Buiten dit pand was de gehele oostzijde van de Stationsweg in Duitse handen. De Britten in het huis waren in een constant gevecht met de vijand gewikkeld, en Jimmy en Leslie gaven hun vuursteun. Ik assisteerde Leslie bij het vullen van de Brengun magazijnen die leeg waren geschoten, en dat kwam vaak voor. Ik haalde geweerpatroonhouders leeg en gaf de patronen aan Leslie die ze op een speciale manier in de magazijnen drukte. Boven was het veilig op voor-waarde dat je beneden het niveau van de vensterbank bleef, maar als de mortieren begonnen te schieten, vertrok ik naar de kelder. Ik voelde me een beetje een lafaard als ik hun achterliet als het gevaarlijk werd, maar zij stonden erop.
Om beurten bedienden ze de Bren. Één stond er naast het raam tegen de muur gedrukt, terwijl hij de huizen aan de overkant nauwkeurig in de gaten hield en in korte zinnen rapporteerde wat hij zag. De ander knielde of hurkte achter de mitrailleur, wachtend op het doel dat zou worden opgegeven. De Bren stond boven op wat meubilair dat achter het raam was geplaatst om enige extra dekking te geven. De eerste korte vuurstoten waren voor mij het sein om plat op de vloer te gaan liggen, want het kwam maar zelden voor dat de Duitsers niet meteen het vuur beant-woordden. Veel van Arie’s mooie meubilair in deze kamer werd vernield. De arme mevrouw Van Halem zouden de rillingen over het lijf lopen als ze de troep zag waarin hun woonkamer was veranderd. Bij dit alles toonden Leslie en Jimmy weinig emoties, maar bij tijd en wijle gebruikten ze woorden die hier niet herhaald kunnen worden. Mijn Engelse vocabulaire werd wat vier-letterwoorden betreft aardig uitgebreid. De Britten vonden toch nog tijd om grappen te maken en me voor de gek te houden, en na een van die zware schotenwisselingen vroegen ze of mijn onderbroek nog droog was!!
Tijdens een van de rustige momenten verscheen de broer van de melkman op het toneel, samen met vier huilende kinderen. Hij en andere buurtbewoners had-den hun huizen uit moeten vluchten, en in de wanor-de was hij zijn vrouw en pasgeboren baby kwijtge-raakt. Ik bood aan om ze te gaan zoeken. Ik vroeg Jimmy waar de Duitsers precies zaten, maar dat wist hij natuurlijk niet. ‘Wacht’, zei hij, ‘intelligente mensen blijven in de kelder. Idioten gaan naar buiten.’ Leslie lachtte op de van hem bekende manier. Hoofdschud-dend keek hij me aan en zei; ‘Nee, nee. Haal maar wat water voor me om te scheren’. Zelfs Arie’s echtgenote probeerde me te overreden en zei dat ik even moest wachten om te kijken hoe de toestand zich zou ontwikkelen.
Het effect van al deze raadgevingen en aandacht was het tegenovergestelde van wat werd beoogd. Ik voel-de me behoorlijk belangrijk en wilde ze laten zien hoe dapper ik wel was. Bovendien was het buiten zo rus-tig dat ik me zou schamen om mijn belofte aan de broer van de melkman niet na te komen. Ik greep een oud model damesfiets, stapte erop en vertrok over de Stationsweg in de richting van de Paul Krugerstraat, waar een groep para’s me een seintje gaf om van de straat af te gaan. Ik negeerde ze en reed door naar de Joubertweg. Daar zaten drie parachutisten gehurkt tegen de muur van het huis op de zuidelijke hoek. Blijkbaar waren ze in afwachting van iets op de Joubertweg, en ik voelde dat er iets niet klopte en dat gevaar dreigde. Inmiddels had ik echtereen behoorlij-ke vaart gekregen, en ik fietste zo snel dat de handrem niet goed functioneerde. Ik vloog de drie soldaten voorbij en de Joubertweg in.
Voor me zag ik massa’s Duitsers die in groepen langs de huizen liepen. Ongeveer 100 meter bij me vandaan zag ik een tank en een kanon. Een zestal vijandelijke soldaten vormde een menselijke barrière dwars over de weg. Uit alle macht probeerde ik op volle snelheid een U-bocht te maken, en dat lukte me, op een paar meter bij ze vandaan. Zij waren net zo verbaasd als ikzelf, en als standbeelden keken ze toe hoe ik op het plaveisel smakte en mijn been bezeerde. Pijlsnel klom ik weer op de fiets, en zo vlug als ik kon bracht ik me op een zo groot mogelijke afstand van de Duitsers. Ik was bijna in veiligheid op de Stationsweg toen ik achter me hoorde schreeuwen: ‘Komm hier, Mensch!’ Nog voor echter een schot kon volgen, rondde ik de hoek. Ik was behoorlijk geschrokken, maar ik had de tegenwoordigheid van geest om een boodschap te stamelen toen ik met rubberen benen de fiets tot stilstand bracht. ‘Plenty Germans around the corner, one tank,
one field gun.’ bracht ik hijgend uit. De drie para’s knikten alsof ze dat al wisten, en gaven me een teken om verder te rijden. ’Quick. You go home’ werd me toegevoegd.
Terug in Stationsweg 10 werd mijn eigen kleine dap- perheidsshow begroet door de teleurgestelde echtgenoot van de vermiste vrouw, en iemand zei: ‘Nou, jij was ook niet lang weg.’ Arie’s vrouw was aardig tegen me en deelde een van Leslie’s sigaretten met mij.

Hel zuidelijke gedeelte van de Stationsweg niet directe omgeving
(plattegrond 1939; collectie gemeentearchief Renkum)

 

De dag dat de Polen kwamen
Ik weet niet op welke dag het was, maar tegen het eind van de strijd trokken de Polen in de huizen langs de Stationsweg die tot dat moment bezet waren geweest door de Britse para’s en mijn glider pilot vrienden. Taaie, fanatieke mannen die nogal op zichzelf waren. De taal was waarschijnlijk het probleem. Weinigen spraken Engels, maar sommigen verstonden Duits. Van ons waren er maar een paar die de laatstgenoemde taal wensten te gebruiken. Ze hadden een radioset bij zich die echter niet bijster goed scheen te werken. 5′
Wij bevonden ons toen al in de kelder van de buren op No. 8. De dag tevoren was het huis van onze andere buren, NSBers, in vlammen opgegegaan. Jansen en ik hadden toen besloten dat het verstandig zou zijn om zijn huis te verlaten voordat het te laat was. We begonnen mensen in kleine groepjes vanuit onze kelder naar het buurhuis te leiden, daarbij gebruikmakend van een loopgraaf die de Britten tussen de beide woningen hadden aangelegd. Een lieve oude dame die nogal flink wat zitvlees had, kwam vast te zitten in de modderige stelling. Terwijl de melkboer duwde en ik trok, schoven we haar bejaarde lijf voort, glijdend op haar grote, ouderwetse onderbroek, totdat ze het eindpunt bereikte van haar oneerbiedwaardige maar noodzakelijke reis.
De laatste nacht bracht een artilleriespervuur dat heel lang duurde, maar nergens zagen of hoorden we iets van de para’s. Waar zouden ze gebleven zijn? Waren ze allemaal dood of gevangengenomen? Ik kon niet geloven dat hel antwoord op de beide laatste vragen ‘Ja’ was. Ergens in de kleine uurtjes van de morgen hield het schieten op, en slechts in de verte kon het oorlogsgeweld worden gehoord. Ik ging naar buiten om te zien of Stationsweg 10 er nog stond. Ik vond dat we daar weer naar toe moesten gaan als alles in orde en rustig was. In de kelder van de buren was het overvol. Het huis was nog intact. Het vuur had het pand niet bereikt, maar de Duitsers misschien wel. Ik vond het niet echt leuk er naar toe te gaan, maar ik was van mening dat ik het toch moest doen. Ik trof de woning aan zoals we deze hadden verlaten, met uitzondering van het feit dat het geheel leeg was: geen soldaten of burgers. Opeens sloeg de vermoeidheid toe, en ik zeeg neer in de gang. In een zittende houding met mijn rug tegen de muur, mijn benen uitgestrekt voor me, viel ik in slaap. Ik werd wakker door een stem vlakbij, geen Duits, Engels of Nederlands, en het geluid van vreemde, voorzichtige voetstappen. Ik ontdekte dat de stem uit een radioset kwam die door de Polen was achtergelaten. ‘Hello Co-del-Co. Hello Co-del-Co’, zei een vermoeide, monotone stem keer op keer.
Die rare voetstappen hadden een andere verklaring. Omzichtig achtervolgde ik ze van kamer tot kamer totdat ik erachter kwam dat ze veroorzaakt werden door een geit, die kieskeurig rondstapte temidden van de rotzooi, op zoek naar iets eetbaars.
Ik viel weer in slaap op de vloer. Het was volop dag toen ik ontwaakte. Alles was dodelijk stil. In eerste instantie dacht ik dat mijn gehoor was aangetast, dat mijn trommelvliezen het hadden begeven tengevolge van de explosieve aanvallen die ze de afgelopen tijd te verduren hadden gekregen. Snel werd het me duidelijk dat de para’s er niet meer waren. Hun afwezigheid vertelde me dat de strijd voorbij moest zijn. Ik ging tegen een muur zitten. Langzaam kwam de zon op, en overal om mij heen was het doodstil. Het leek erop dat het einde van de wereld was gekomen en dat ik de enige overlevende was. Geen vogel zong maai er waren allerlei oorlogsgeluiden in mijn hoofd. In gedachten zag ik Jimmy en Leslie weer met hun Bren achter het raam.
Mijn ogen dwaalden over de Stationsweg, eens zon vredige, schone en nette straat. Midden op de weg stond het bovenste gedeelte van een mens, een bur-ger, door midden gespleten net onder de ribben. Een arm ontbrak, en de andere wees naar de hemel, waar-naar ook zijn ogen staarden. Hij had zijn bril nog op. Verdoofd door alle ellende om mij heen, wilde ik huilen, maar kon het niet. Afgestompt zag ik Duitsers de hoek van de Paul Krugerstraat omkomen. Het interesseerde me niet en ik raakte niet in paniek. Voorzichtig naderden ze, dicht langs de muren lopend van het uitgebrande buurhuis. Het waren er drie. Het was SS, zag ik aan hun uniformen, het automatische wapen in de aanslag. Steelhandgranaten hadden ze achter hun riem gestoken en in hun laarzen. Eens was ik bang voor deze mensen. Nu niet meer. ’Wo sind die Englander?’ vroeg hun leider me. Hees van een emotie die zij nooit hadden kunnen begrijpen, antwoordde ik in het Engels: ‘No more; no more’.

De bovenstaande tekst bevat een gedeelte van het oorspronkelijke manuscript. Het originele Engelstalige verhaal is desgewenst, op afspraak, ter inzage in de bibliotheek van het Airbonie Museum ‘Hartenstein’ (026 3337710) en van het gemeentearchief Renkum (026 334S303).
De redactie heeft geprobeerd in contact te komen met de schrijver, Jan Hol. Zijn huidige verblijfplaats is echter onbekend. Wie hierover een relevant gegeven heeft, wordt verzocht zich in verbinding te stellen met de redactie via Geert Maassen (Gemeentearchief Renkum, Postbus 9’100, 6860 HA Oosterbeek).

NOTEN VAN DE REDACTIE
1) Gerrit Jansen (42) bewoonde het pand met zijn vrouw Fokje Koster (36) en hun kinderen Sara Neeltje (9) en Andries (8). Arie (26) was getrouwd met Cornelia van Garderen (27); Frank werd op 9 september 1943 geboren.
2) De auteur was blijkbaar niet op de hoogte van de aanwezig-heid van veldmaarschalk Walter Model en zijn staf (van de Heeresgruppe B), en SS-majoor Sepp Krafft en zijn troepen (SS Ranzer Grenadier Ausbildungs und Ersatz Bataillon 16).
3) Tot op heden is niet bekend wie Jimmy en Leslie waren.
4) In het Nederlands zouden het drie-letterwoorden zijn.
5) Mannen van het 3e Bataljon van de Lsl Polish Independent Parachute Brigade Group arriveerden op zondag 24 septem-ber aan hel eind van de morgen in de huizen aan de Stationsweg. Zie: De Polen van Drie! (door George F. Cholewczynski), vanaf blz, 99.
6) Het zal een oproep geweest zijn voor luitenant Mieczyslaw Pudelko, plaatsvervangend commandant van de 7e Compagnie van het 3c Bataljon.

Download ministory

MINISTORY 53
DE EERSTE ONTSNAPPING
Door Niall Cherry

 

Hoewel het algemeen bekend mag zijn dat veel geallieerde onderduikers na de Slag om Arnhem tijdens operatie Pegasus I naar de eigen linies ontsnapten, weten wellicht maar weinig mensen dat de eerste ‘ontvluchters’ tot de 133rd Parachute Field Ambulance (133 PFA), Royal Army Medical Corps, behoorden.
In het kader van het onderzoek voor mijn toekomstige boek over de geschiedenis van de medische eenheden van de lst British Airborne Division, had ik onlangs hel geluk Fred Pimperton op te sporen en te interviewen. In 1944 maakte hij als korporaal deel uit van een van de twee chirurgische teams van 133 PFA.
Op 18 september 1944 werd Fred ’s middags ongeveer tien mijl ten noorden van de geplande zone op de Ginkelse Heide gedropt, en kwam in de nabijheid van het dorp Otterlo neer. Zijn sectie bestond uit Major Smith (chirurg), Captain Huddleston (anesthesist), Lance-Corporal Ransom, de Privates Bostock, Brunny en Baldwin, en hemzelf. Nadat ze zich verzameld hadden, gingen ze op weg naar Arnhem. In Freds eigen woorden: ‘Het was een mooie maandagmiddag, de zon scheen, het was rustig, en het leek of we op een oefening waren’.
Na enkele avonturen, waaronder het maken van een krijgsgevangene (die zei dat hij Nederlander was, maar een Duits uniform aanhad), kwamen ze in con-tact met andere leden van 133 PFA, die ook verkeerd waren gesprongen en die zich in een kuil in het bos ophielden. De totale groep omvatte nu 31 man, onder wie Captain Olliff, Warrant Officer 1 Boyes, Warrant Officer II Gavin, Staff Sergeant Hares en Sergeant Floyd.
Ze brachten de nacht door onder de bomen, en de volgende morgen vroeg vervolgden ze hun tocht naar de Gelderse hoofdstad. In de omgeving waren veel zware kanonnen actief, en ook zagen ze enkele Duitse patrouilles en mitrailleurposten. Het grootste gedeelte van deze tweede dag hielden ze zich verborgen in het bos. Tegen de ochtend van woensdag 20 september kregen ze een gebrek aan water. Omdat het begon te regenen, bonden ze hun anti-gascapes aan de takken van kleine bomen. Vervolgens stroomde het water via de mouwen in etensblikken. Toch kon op deze manier helaas slechts weinig vocht worden verzameld. Voor die tijd was Fred op een verkenningstocht geweest, en nu herinnerde hij zich een vijvertje te hebben gezien. Dit bevond zich echter in de buurt van een drukke weg en in open terrein. Desondanks werd besloten enig risico te nemen en een waterploeg werd samengesteld, bestaande uit Boyes, Floyd, Pimperton, Ransom en Private Easthough. Ze verza-melden alle veldflessen en vertrokken naar de vijver.
Eenmaal daar aangekomen, ging Fred op de uitkijk staan (met behulp van een verrekijker die hij op een eerdere tocht had ‘bevrijd’ uit een hoeveelheid achtergelaten Duits materiaal) en vulden de anderen de flessen. George Ransom, een goede vriend van Fred, had een camera meegesmokkeld, en hij maakte enkele unieke foto’s. Na de oorlog kreeg Fred een afdruk van één daarvan, en hij was zo vriendelijk om deze aan mij uit te lenen. Volgens mij is de bijgaande afbeelding niet eerder gepubliceerd.
Toen ze teruggekeerd waren bij de hoofdgroep dronk iedereen wat, al dan niet in de vorm van thee. Hierna werd het tijd om verder in de richting van Arnhem te trekken. Op weg door de bossen stuitten ze op een zomerhuisje, en aangezien het al donker begon te worden, werd besloten huisvredebreuk te plegen en daar de nacht door te brengen. Het meubilair werd voorzichtig tegen de muur gezet, en iedereen vleide zich neer op de vloer. Binnen was het warmer dan buiten onder de bomen. De volgende morgen (donderdag) werden de meubelstukken weer op hun plaats gezet, de boel werd netjes aan kant gemaakt, en de groep verdween in het bos.
Fred werd er weer op uitgestuurd om een verkenning te doen, en al spoedig kwam hij in de buurt van een Duits vliegveld. Verderop zag hij toestellen opstijgen. Dwars over een weg (die iets hoger lag dan de omgeving) en ook aan weerszijden daarvan stond een hoog hek. Om de paar meter was een rond gat van ongeveer een meter diep gegraven. In geval van een luchtaanval konden soldaten daar inspringen.
Fred stond nel op hel punt om de weg aan zijn linkerzijde te inspecteren, toen aan de andere kant van het hek een militair met een geweer en een herdershond verscheen. Hij dook meteen weg tussen het hoge gras en de heide, en hoopte dat de hond hem niet zou ruiken. Gelukkig stond de wind naar Fred toe, en even later kon hij zijn patrouilletochl vervolgen.
Hij kreeg het heldere idee om in een van de gaten te springen, achter enige braamstruiken. Hij bevestigde zijn camouflage-sjaal om zijn hoofd. Aan één zijde had hij nu een uitzicht van ongeveer een halve mijl, maar naar de andere kant kon hij niet verder dan een paar honderd meter zien. De weg verdween daar namelijk na een bocht uit het gezicht. Fred zat er nog maar net toen zes Duitse soldaten op de fiets die bocht omkwamen. Hij kromp ineen en hield zich muisstil. De vijand peddelde voorbij en verween door een poort het terrein van de vliegbasis op. Vrijwel’onmiddellijk hierna verschenen weer zes fietsende Duitsers ten tonele. Ook deze soldaten zagen de Brit niet terwijl ze zijn positie passeerden op weg naar het vliegveld. Fred vond dat de grond hem wat al te heet onder de voeten werd, en hij ging terug naar zijn kameraden. Aldaar begreep niemand waarom vier dagen na het begin van de operatie Duitse in plaats van Britse soldaten de wegen bereden. Nog steeds was er het lawaai van artillerievuur in de verte, en ze gingen er allemaal vanuit dat het Britse kanonnen waren. Fred en zijn vriend George Ransom werden nu de andere kant opgestuurd, en ze kwamen al gauw bij een boerderij. Óf liever gezegd bij de tuin daarvan, die tot aan de bosrand reikte. Een vrouw stond er kippen te voeren. Fred zei tegen George dat hij onder de bomen moest blijven, en zelf rende hij achter mais- planten langs zodat hij vanaf de weg niet kon worden gezien. Hij riep de vrouw aan en vroeg of ze Engels sprak. Ze stak haar hand op en beduidde de korporaal te blijven staan, terwijl ze haar hoofd schudde. Daarna draaide ze zich om en liep naar de boerderij. Fred rende terug naar George, en zei hem dat hij zich moest blijven schuilhouden voor het geval dat de vrouw zou terugkeren in het gezelschap van Duitsers. Zij ver-scheen weer met een man aan haar zijde, die niet alleen Engels sprak maar ook meedeelde tot het verzet te behoren. Hij vroeg de onderofficier naar zijn naam, rang en legernummer, de namen van zijn ouders, en de prijs van een pakje sigaretten in Engeland. Fred liet hem zijn militaire zakboekje zien. De Nederlander vertelde dat de zaken voor de Britten niet geweldig liepen omdat het grondleger de geplande doorstoot nog niet had gemaakt. Hij maakte ook duidelijk dat hij heel voorzichtig moest zijn en dat hij Fred goed moest controleren. Volgens hem liepen de Duitsers in Britse uniformen rond en vroegen dan de Nederlanders om hen te helpen. Met afschrikwekkende gevolgen voor hele families. Vervolgens vroeg de man hoeveel geallieerde militairen er waren, aangezien Fred een seintje gaf aan George dat alles o.k. was. De korporaal deelde mee dat er nog 30 waren èn een soldaat die zei dat hij een Nederlander was. De verzetsman zei: ‘Schiet hem neer, dat is een verrader’. De ondergrondse zou de Duitsers wijsmaken dat een brand woedde in het bos. Met een brandweerauto zouden ze vervolgens de Britten naar een veiligere plek brengen.
Fred en George keerden vervolgens terug naar de groep. De brandweerauto verscheen op de afgesproken plaats, iedereen stapte in, en werd toegedekt met een stuk zeildoek. De tocht die volgde, eindigde in de buitenwijken van een stad, bij een kippenboerderij. Ze werden ondergebracht in een schuur die vol stro lag, en kregen te horen dat ze in Ede waren. Een Nederlander kwam binnen om het pluimvee te voeren, en voor de Britten liet hij wat brood, kaas en thee achter. Ze waren zich aan het voorbereiden op de nacht toen de boer verscheen. Hij was behoorlijk opgewonden. Zijn vrouw was erg bang met het oog op de Britten omdat de Duitsers huizen in de omgeving aan het afzoeken waren. Schijnbaar was er gepraat over de brandweerauto die het boerenerf was opgereden.
Snel zochten ze hun spullen bij elkaar en volgden een Nederlander door enkele akkers en over een pad. Ze moesten zo stil mogelijk zijn aangezien het spertijd was. Na wat een heel lange tijd leek te zijn, kwamen ze bij een schuur waarin een paar boerenwagens en
een lange tafel stonden. Hier voegde een andere vluchteling van een van de parachutistenbataljons zich bij hen, een zekere O’Brian.
De volgende morgen (vrijdag) arriveerden drie ver-zetsmannen met brood en kaas. Onlangs verklaarde Fred zich destijd niet gerealiseerd te hebben hoe moeilijk het voor de Nederlanders was om aan eten te komen voor de Britten aangezien ze zelf niet genoeg hadden.
In een soort van rechtszitting werd de Duits/ Nederlandse soldaat veroordeeld wegens verraad. Hij werd gedwongen een kuil te graven achter de schuur, waarin hij werd begraven na te zijn doodgeschoten. Die avond kreeg Fred hevige buikpijnen, maar deze waren gelukkig de volgende morgen verdwenen. Hij denkt zelf dat de genezing wellicht werd bespoedigd doordat Cpt. Olliff over een blindedarm-operatie praatte.
De schuur waarin zij zich schuilhielden, stond op een stuk land dicht bij een weg. Een konvooi Duitse tanks, rupsvoertuigen en artillerie passeerde. Ze konden ze goed zien tussen de planken door. Plotseling gilde een sirene, en de bemanning van een vierloops Flak- kanon opende het vuur, tegelijk met veel andere stukken geschut. Drie vliegtuigen verschenen, en deze doken op de Duitse voertuigen. Het waren met raketten bewapende Typhoons. De eerste twee trokken na de aanval zonder problemen op, maar het derde toestel werd geraakt. Over de volle breedte van de vleugel stond het in brand. De piloot was nog bezig te proberen uit de cockpit te komen, toen de jager op het Duitse konvooi stortte. Een geweldige explosie volgde, en brokstukken vlogen overal in het rond. Een grote rookkolom steeg op. De schokgolf deed de schuur trillen, en daarna werd alles weer rustig. Opeens was er weer een enorm pandemonium met heen en weer rennende en orders schreeuwende Duitsers. Het zag er allemaal heel chaotisch uit, maar met die typisch Duitse efficiency was de kolonne spoedig weer op gang gekomen. Even was er een alarmerende situatie toen het erop leek dat de schuur gebruikt zou worden voor het behandelen van Duitse gewonden. Maar dat ging niet door.
Fred kan zich niet herinneren hoelang ze in de schuur bleven. Op een dag kwam een Nederlandse verzetsman op bezoek, en deze vroeg om een vrijwilliger die enkele belangrijke papieren die van een Duitse krijgsgevangene waren afgenomen, achter de geallieerde linie moest brengen. De korporaal bood zich aan, en vanaf toen scheidden de wegen van hem en de overige mannen van 133 PFA.
Hij kieeg een koopvaardij-uitmonstering (en een zij-den onderbroek), maar ook de opdracht om zijn leger- shirt, -schoenen en -identiteitsbewijs te blijven dragen. Als hij gepakt werd, zou hij niet als spion worden neergeschoten, zo werd gezegd. Recentelijk zei Fred dat hij dat toentertijd geloofde, maar terugkijkend realiseert hij zich dat de Duitsers hem neergeknald zouden hebben als ze hem gesnapt hadden
Het was de bedoeling dat de Brit fietsend een man van de ondergrondse volgde. Deze droeg een zwarte armband, en was officieel belast met de zorg voor évacués. Buiten de schuur gekomen, zag Fred een man staan met twee fietsen bij zich. Om bij hem te komen,moest de onderofficier onder prikkeldraad door. Hij bukte blijkbaar niet diep genoeg, want hij haalde z’n wenkbrauw open, en het bloedde een beetje. Met de rug van z’n hand veegde hij het bloed af. Daarna pak-te hij de fiets die voor hem bestemd was, en de Nederlandse gids zei hem op een afstand van 100 meter achter hem aan te peddelen. Als iemand hem aansprak, moest hij met Ja of Neen’ antwoorden. Fred stapte op en viel er aan de andere kant bijna weer af. Hij had er niet aan gedacht dat zijn benen nogal slap geworden waren. Het bleek voor hem heel moeilijk te zijn om door het rulle zand te fietsen. Spoedig echter bereikten ze een weg, en de geallieerde stuurmanskunst verbeterde aanzienlijk. Ze kwamen bij een kruispunt waar een Duitse wachtpost stond. Een Nederlandse vrouw kwam hen tegemoet fietsen, en aangezien Fred zijn partner in de gaten moest hou-den, vergat hij even in welk land hij was. Hij wilde de fietster links passeren in plaats van rechts. Zij schreeuwde naar Fred en maakte armgebaren. Vriendelijk knikkend en ‘Ja, ja’ zeggend, vervolgde Fred onverstoorbaar zijn weg. De Duitser keek hem nadrukkelijk aan, maar hij was deze in een mum van tijd voorbij en er gebeurde verder niets. De gids had iets afgeremd en zag dat de Brit ongehinderd door kon fietsen.
Iets verderop kwam een andere Nederlander naast Fred rijden, en begon tegen hem te praten. De korpo-raal knikte maar weer eens en haalde het ‘Ja, ja’ reper-toire uit de kast. De man keek hem wat vreemd aan, fietste snel door naar de gids en sprak hem aan. Wat later sloeg de laatstgenoemde een laan in die naar een afgelegen woning leidde. Fred vond het helemaal niet bezwaarlijk om eindelijk even van de fiets af te kun-nen stappen en wat rust te nemen. Nadat hij aan de familie was voorgesteld, zei de gids: ‘Weet je wat die fietser tegen me zei? Hij dacht dat jij een gewonde Britse soldaat was, en vroeg mij of ik je kon helpen’. Achteraf gezien was het niet verwonderlijk dat ook de Duitse wachtpost en de vrouw Fred zo hadden aangekeken. In de spiegel zag hij dat hij z’n hand aan z’n voorhoofd had afgeveegd en dat dit onder het bloed zat.
Nadat hij zich verschoond had en wat had gegeten, werd Fred in contact gebracht met Major Digby Tatham-Warter, die in burger gekleed ging. De majoor gaf hem enkele papieren die hij in zijn anti- gasportefeuille wikkelde en in de binnenzak van zijn jasje stopte. De onderofficier kreeg ook een automa-tisch pistool. Vervolgens ging hij met weer een andere Nederlandse gids naar een volgend huis. Onderweg kwam een motorrijder hen achterop. Naast hun hield hij stil, en het bleek een Duitse ordonnans te zijn. ‘Krijg nou wat’, dacht Fred, ‘als hij me aanhoudt, moet ik hem neerschieten en zijn motor van de weg af het bos in slepen’. Tot zijn grote opluchting glimlachte het potentiële slachtoffer echter slechts en vervolgde zijn weg. Bij de nieuwe schuilplaats aangekomen, ontmoette de korporaal een Amerikaanse Top Sergeant en een Flight Lieutenant Percival van de Royal Air Force.
Fred is overigens nog steeds onder de indruk van de moed van de Nederlandse betrokkenen, omdat het algemeen bekend mag zijn dat de doodstraf stond op het verbergen van de vijand.
Later kregen ze een maaltijd voorgeschoteld, en deze herinnert Fred zich nog steeds heel goed omdat het de eerste keer in z’n leven was dat hij bloembollen als groente at. Tegen de avond arriveerde een Nederlandse marine-officier met de bedoeling de drie geallieerde soldaten naar weer een volgend pand te brengen. De Amerikaan wilde echter blijven waar hij was, en derhalve vertrok de gids met Percival en Pimperton aan

Woensdag 20 september 1944. De ‘waterploeg van 133 PFA in de bossen bij Otterlo. Op de achterste rij
Cpl. Pimperton en Pte Eastliough: vooraan WO / Boyes en Sgl. Floyd.
(foto: George Ransom; collectie Fred Pimperton)

zijn zijde. De Nederlander bleef maar praten tegen de beide Britten, en deze antwoordden braaf met ‘Ja’ of “Neen’. Ze wandelden door de straten van Ede, en op een gegeven moment passeerden ze zelfs een grote Duitse kazerne.
Na een lange tocht kwamen ze bij een huis nabij de oever van de Rijn, en ze gingen naar binnen. Vervolgens vertrok de marine-officier nadat hij de twee geallieerde militairen geluk had gewenst. Twee andere verzetsmannen zouden ze naar de overkant van de rivier roeien zodra het donker was. Toen het nacht was geworden, vertrok de groep van vier, en liep langs de rivier tot ze bij een grote roeiboot aan-kwamen die, op de kop, op de steile oever lag. Ze draaiden het vaartuig om, en lieten het zo snel en stil mogelijk te water. Fred ging bij de boeg zitten, en Percival aan het andere uiteinde, terwijl de Nederlanders in het midden naast elkaar gezeten de roeispanen hanteerden. Ze moesten heel voorzichtig zijn aangezien langs de Rijn Duitse mitrailleurposten waren. Na een zware tocht over het snel stromende water bonkten ze tegen de zuidelijke oever aan, en Fred zag wat beweging in de biezen. Een stem riep de mannen van de ondergrondse aan, en vervolgens leidde een land-genoot van hen de twee buitenlanders via een pad naar een huis.
Ze stapten een grote kamer binnen die door kaarsen werd verlicht. Aan tafel zat een oudere dame met een zwarte kanten shawl over haar hoofd gedrapeerd (die tot op haar schouders reikte), en haar gezin. De Britten werden welkom geheten en kregen wat te eten en te drinken. Daarna werden ze via drie steile trappen naar boven geleid waar op zolder twee kampeer- bedden klaar stonden. De volgende morgen kregen ze ontbijt, en de vrouw des huizes gaf Fred als souvenir een paar manchet-knopen die uit guldens waren gemaakt. Hij koestert ze nog steeds. Fit. Lt. Percival werd naar een RAF- eenheid gebracht, terwijl Pimperton op het hoofd-kwartier van de 21st Army Group bij Nijmegen terechtkwam. Een kapitein van het Intelligence Corps ondervroeg de laatstgenoemde nadat ze eikaars identiteitsbewijzen hadden bekeken. Fred werd gevraagd de papieren af te geven, maar deze weigerde dat omdat Tatham-Warter hem had gezegd ze slechts te overhandigen aan een Major Frazer. Vervolgens kreeg de korporaal de opdracht zijn burgerkleren uit te doen en een militair uniform te dragen zonder onderscheidingstekens. Fred deed het.
In het gezelschap van een SAS-luitenant werd hij in een jeep naar Brussel gebracht. Ze reden tegen de stroom tanks en pantservoertuigen in. Na een lange tijd werden ze aan de kant van de weg gezet omdat een VIP-konvooi moest passeren. Tot verbazing van Fred zag hij in een van de auto’s de Britse koning zitten. Het was de tweede keer dat de onderofficier zijn vorst zag, want in de zomer van 1944 had George VI een bezoek gebracht aan 133 PFA in Barleythorpe Hall.
In Brussel hielden ze halt bij het grote hotel Astoria. Bij de deur was een koperen plaquette aangebracht met de tekst ‘Uitsluitend voor officieren en voorname bezoekers’. Ze stapten naar binnen en werden staande gehouden door een kapitein die Fred bekeek en vroeg: ‘Wat kom je doen?’. De luitenant zei: ‘Hij hoort bij mij,
en we willen majoor Frazer spreken’.
Enkele ogenblikken later verschenen de majoors Hardwick en Frazer, die zeiden: ‘We hadden jullie al verwacht’. Fred liet ze zijn zakboekje zien en vroeg ze naar hun exemplaar. Daarna overhandigde hij de papieren. Frazer zei tegen de kapitein die Fred eerder had tegengehouden: ‘Geef deze korporaal alles wat Hij wenst’. Hij werd naar, wat hij noemt, een fantastisch restaurant gebracht waar hij een van de beste maaltijden uit zijn leven nuttigde. En hoewel hij niet rookte, sloeg hij de bij de koffie aangeboden sigaret niet af en genoot ervan.
Kort daarna dook Major Frazer weer op, en deze zei: ‘We hebben contact gehad met Londen, en aangezien je de papieren al tot hier hebt gebracht, zie ik niet in waarom je ze niet zelf naar Engeland kunt meenemen’. En vervolgens gaf hij ze weer aan Fred. In zijn eigen jeep bracht Frazer hem naar een vliegveld, en onderweg vroeg de majoor hem naar de andere vluchtelingen die hij ten noorden van de Rijn had achtergelaten.
Gezeten in een Avro Anson bracht Fred later een afscheidsgroet. Aan boord van het vliegtuig waren een andere majoor en een oorlogsverslaggever. Ze landden op Northolt, net buiten Londen, waar een SAS-majoor op Fred stond te wachten. Deze bracht hem naar het hoofdkwartier van de SAS in Rickmansworth. Daar werd hij opgewacht door een kolonel en een overste, en met behulp van een grootschalige kaart van Arnhem en omgeving beschreef Fred zijn ontsnapping. Vragen werden gesteld en beantwoord over de Duitse strijdkrachten en de rol van het verzet. Aan het eind van deze sessie zei de kolonel: ‘U heeft goed gepresteerd, maar u bent van het Medical Corps, nietwaar? Hoe komt het dat u zoiets heeft gedaan?’ Fred antwoordde: ‘Ze vroegen een vrijwilliger om de papieren mee te nemen, en ik meldde me aan’. Vervolgens zei de officier: ‘We kunnen u maar beter naar ons ziekenhuis sturen en u goed laten onderzoeken’.
De korporaal werd erheen gebracht en daarna medisch doorgelicht. Hij kreeg de vraag voorgelegd wat hij graag wilde. ‘Eten, een bad en een bed’, was het antwoord. De volgende morgen kreeg Fred een vervoerbewijs richting Oakham, en werd naar het station gebracht voor de eerstvolgende trein naar het noorden. Eenmaal op de plaats van bestemming aangekomen, wandelde de korporaal de paar kilometers naar Barleythorpe Hall. Toen hij langs het stalerf liep, kwam hij Jock Braithwaite tegen. Deze bleef staan en zei: ‘Hé, jij bent daar geweest, hè?’ Fred antwoordde bevestigend. Jock zei: ‘Niemand is teruggekomen, en we weten niet wat er is gebeurd, maar het was niet goed’.
Later ontmoette Fred de andere leden van 133 PFA die achtergebleven waren. Hij was 14 dagen op verlof gestuurd, en terwijl hij weg was, keerden Cpt. Olliff en de anderen terug nadat ze met Pegasus I waren ontsnapt.
De auteur zou graag in contact komen met RAMC-vetera- nen van de Ist British Airborne Division die hem wellicht bij het onderzoek voor zijn boek kunnen helpen. En dat geldt voor iedereen die denkt dat hij iets kan bijdragen. Reacties worden door de redactie van harte tegemoet gezien.

Download ministory

MINISTORY 54
WAPENBROEDERS
Door Dolf van der Veen

 

In de evacuatieperiode na de Slag om Arnhem verbleef ons gezin in De Valk. Mijn broer Corde en ik, toen respectievelijk 16 en 14 jaar oud, keerden na de bevrijding al in de loop van mei 1945 naar Oosterbeek terug. Dat was nog niet toegestaan, want het dorp lag min of meer in puin.
Water, electra en gas waren nog lang niet beschikbaar. Winkels waren niet aanwezig, wegen nauwelijks begaanbaar. Kortom, het dorp was niet voor normale bewoning gereed.
Wij wilden echter zo snel mogelijk het ouderlijke huis (Nassaulaan 11) weer een beetje bewoonbaar maken. We wisten door het bezoek dat onze ouders eerder aan Oosterbeek mochten brengen, dat het niet erg beschadigd was, zodat we er best in konden trekken. Met enige brutaliteit bereik je veel, en zo was het ons gelukt, voorzien van vijf grote broden, gebakken door Vrouw Top, onze ‘evacuatie-boerin’, stiekem onze intrek te nemen in het ruitloze, vochtige en smerige pand. We moesten daar beginnen met uitruimen’. Ik
heb ze toen nauwkeurig geteld: één-en-twintig hoog opgeladen kruiwagenvrachten rotzooi, verrotte matrassen, vloerkleden, gordijnen, boeken, enzo-voort, heb ik er uitgereden. En die kruiwagen van Opa Gademan (achter zijn huis – Nassaulaan 5 – gevonden, en dus geleend) was bepaald niet klein.
Natuurlijk hebben we veel aandacht besteed aan reparaties; het weer bewoonbaar maken van de woning. Maar na enige tijd, of eerlijk gezegd al heel snel, bracht nieuwsgierigheid ons steeds verder van huis. Zo verkenden we niet alleen de wegen in onze omgeving, maar ook de bossen van de Bilderberg, het park Hartenstein en het landgoed de Hemelse Berg.
Onvoorstelbaar wat je daar aantrof. Niet alleen uitgebreide onderkomens onder de grond, versterkt met talloze uit Oosterbeekse huizen gesloopte deuren, maar ook alle aanwezige wapentuig had onze volle belangstelling.
Natuurlijk was het snuffelen, wij noemden dat op z’n

Huizen aan de zuidzijde van de Nassaulaan, nabij de Steijnweg, in 1945. Tegenover het tweede pand (huisnummers 14-16)
woonde de familie Van der Veen,
(foto: ƒ. Leusden; collectie gemeentearchief Renkum)

Oosterbeeks ‘struinen’, in die terreinen niet zonder gevaar. Maar ere wie ere toekomt: Corde had steeds de leiding en was uiterst consequent in het vermijden van risico’s. We keken bijvoorbeeld steeds goed uit of er een waarschuwing voor mijnen was. Dan gingen we zo’n stuk bos niet in. Ook pakten we nooit blindgangers, onontplofte granaten, of ons onbekende, verdachte zaken op. Engelse handgranaten, van die ‘eitjes’, werden alleen gedemonteerd als ze gloednieuw in een kist werden gevonden. En dan zó: hurkend achter een boom van een redelijke diameter, handen er omheen, en dan voorzichtig op de tast de bodemschroef losdraaien.’ Als dat ding dan zou ontploffen, was je ‘alleen maar je handen kwijt’…
Enfin, we vonden van alles en sleepten heel wat spullen mee naar huis.
Vooral wapens hadden onze belangstelling. Het duurde dan ook niet lang of we hadden beiden onze ‘persoonlijke’ stengun; eveneens elk een eigen geweer en een revolver. Daarnaast waren daar een Duitse watergekoelde mitrailleur, een klein kaliber mortier, diverse bajonetten en Duitse sierdolken, en twee grote pistolen om lichtkogels mee af te schieten. Uiteraard beschikten we over de nodige munitie om een en ander te kunnen gebruiken.
Er waren ook lichtkogels van een groter kaliber. Die moesten met een mortier afgeschoten worden, maar het juiste kaliber hiervoor hadden we niet. Daarom bedachten mijn vriend Toon Wilbrink en ik een alternatief: een dikwandige stalen pijp, vastgebonden op een plank. Aan het ondereind werd een grote scharnier geschroefd. Aan het met een veer te spannen losse deel van die scharnier was een soort slagpin gelast door een bereidwillige smid aan de Mariaweg.
Een groot succes werd het niet; er was toch teveel speling in het mechaniek.
De verzameling op zolder bevatte naast al dit wapentuig ook vele andere interessante items, als delen van uniformen, helmen, persoonlijke uitrustingsstukken van militairen, etensgerei, etc..
Al deze zaken werden zorgvuldig schoongemaakt en waar nodig ingevet. De daarvoor benodigde spullen waren in voldoende mate op het voormalige slagveld aanwezig.
Maar als een geweer, pistool of stengun eenmaal schoon is, wil je hem natuurlijk ook wel es even proberen: inschieten, noemden we dat. Noodzakelijk voor de controle van een goede en veilige werking! Dat schieten gebeurde aanvankelijk in de achtertuin. Geschoten werd dan vanuit de keuken naar de toch reeds doorzeefde deur van het tien meter verder staande schuurtje.
En op die deur hadden we vastgespijkerd een grote kleurige schoolplaat van H.M. Koningin Wilhelmina als jong gekroonde vorstin. Die plaat hadden we gevonden op de garagezolder bij grootvader Weenink. Daar hadden we nog meer ingelijste platen weggehaald. Om het glas te gebruiken om hier en daar weer een ruitje te improviseren. De plaat met de Koningin was door vochtinwerking toch onbruikbaar geworden.
Na een korte tijd kregen we echter buren. De naam van de goede man weet ik niet meer, maar hij werkte op kantoor bij de politie. Op zekere dag vroeg hij: zijn de schietoefeningen goed gelukt vanmorgen? Dat was voor ons kennelijk als waarschuwing bedoeld,zodat het inschieten verplaatst werd naar de zolder,en alleen nog gedaan werd als buurman naar z n werk was.Geschoten werd nu op een met zand gevulde kist.Soms ging er wel eens wat mis, zodat ook de muur achter die kist enige schade heeft opgelopen.Het testen moest echter wel doorgaan, want inmiddels waren we van de verzamelfase overgestapt op handelsactiviteiten. Er bleek namelijk nogal wat belangstelling te zijn voor het bezit van een bruikbaar wapen.Zo hebben we dan menig pistool, revolver of stengun aan de man gebracht. Voor geweren was minder interesse; kennelijk waren ze te groot en moeilijker vervoerbaar. Om de prijs hoefde je het niet te laten: voor een pistool vroegen we acht, voor een geweer twaalf,en voor een stengun vijftien gulden.Als je dan bedenkt dat het geld niet veel waarde had in feite kon je er niets mee, er was immers niets te koop in dat naoorlogse Nederland – dan moet je toch toegeven dat de gebroeders Van der Veen zeer schappelijke prijzen rekenden.Wie waren de klanten? Wel, eerst wat Oosterbekers die na ons terugkeerden in het dorp en constateerden dat niet makkelijk meer iets aan ‘souvenirs’ te vinden was, althans op het gebied van wapens. Misschien hadden ze ook wel andere, meer duistere motieven.Dat vonden wij minder belangrijk. Een groep goede afnemers vonden we onder het personeel.van de ‘Food Flying Squad’. Hoe die naam precies in elkaar stak, weel, ik niet, maar het was een soort gaarkeukenorganisatie, met als hoofdkwartier het oude landhuis ‘de Dennenkamp’, midden in het dorp, waar later het gemeentehuis is gebouwd.Men trok met een soort kantinewagens het dorp door,en de spaarzame bevolking kon dan op een vaste plaats en tijd een warme maaltijd halen. Zo kwamen Corde en ik de eerste tijd aan eten. De knapen die daarvoor werkten, kwamen uit het westen van het land en waren best bereid voor een wapen te betalen.Na korte lijd hadden we nogal wat geld verzameld,maar constateerden we ook dat het eigenlijk slechts een betrekkelijke rijkdom was. Je kon immers niets met dal geld doen. Dus werden de prijzen voortaan berekend in levensmiddelen: suiker, eierpoeder, biscuits en dergelijke.De bestelde wapens werden, ook wel met de hulp van onze buurtgenoot Gerard Gademan, gebracht naar een oude ‘plee’, zo’n houten poepdoos, achter in het half in elkaar geschoten koetshuis van de Dennenkamp. Hier troffen wij ook de overeengekomen ruilgoederen aan.
Eerst vonden we onze handels waar in bossen en parken in de buurt, maar toen daar niets meer te halen was, ontdekten we een veel beter terrein, namelijk de Rijnoever. De terugtrekkende Airbornes hadden, alvorens de rivier over te zwemmen of in boten te stappen, hun wapens in het water gegooid. En daar lagen ze nog; dat wil zeggen, nu veelal een beetje verzonken in de modder. Echter, door de bijzonder lage

Oosterbeek, 1945. Overal lagen herinneringen aan de Slag om Arnhem. In de omgeving van de Oranjeweg zuerden onder andere Britse helmen en andere uitrustingsstukken aangetroffen, (foto: J. Leusden; collectie gemeentearchief Renkum)

waterstand van de zomer van 1945 had je de handel maar voor het oprapen! Ook het schoonmaken leverde minder problemen op, omdat nauwelijks roestvorming was opgetreden op de onder het water geconserveerde metalen delen, Moeilijker werd inmiddels wel het transport. Niet alleen was de Rijn een stuk verder van ons huis, maar ook werd de controle langs de weg steeds intensiever. Oosterbeek werd ‘bewaakt’ door een flink aantal mannen van de ’hulp-politie’. Overal doken die kerels op of stonden langs de weg om de bevolking te behoeden voor het doen van domme dingen. Toegegeven moet worden dat in die tijd heel wat dodelijke ongelukken gebeurd zijn door onvoorzichtig handelen met allerlei oorlogstuig.
Maar voor ons waren ze wel hinderlijk. We konden niet langs de kortste weg naar de uiterwaarden lopen, maar moesten door het bos van de Hemelse Berg. Ook dienden de stenguns al bij de vindplaats gedemonteerd te worden om de delen dan in een paar tassen te kunnen stoppen. Geweren waren nu sowieso te groot voor transport.
Op het kruispunt Utrechtseweg-Oranjeweg stond heel vaak een tweetal ijverige controleurs. Om die voorbij te kunnen met twee prachtige stenguns bedachten we op zekere dag een list.
Inmiddels was Moeder met onze broers Ruud en Eddie ook in Oosterbeek gekomen. Ruud was bijna twaalf jaar en best een stevige knul. Die vond ’t ook prachtig om met z’n broers mee te kunnen naar de bossen of de Rijn. Dus mocht ie mee. Maar hij moest die dag, hoewel ’t snikheet was, wel een hem tot de grond reikende regencape om. Althans een deel van het traject, namelijk het ‘gevaarlijke’ stuk, van een honderd meter vóór tot zo’n honderd meter na het kruispunt.
Dat deed hij braaf en trots. Zeulend onder de last van twee uit elkaar gesleutelde stenguns, in een tweetal tassen hangend aan zijn smalle schouders onder de zwarte cape; zwetend in de hitte en aangemoedigd door z’n grote broers.
Zó kwam die dappere drager over het kruispunt. Nagestaard door een paar hulp-agenten die dat onge-twijfeld maar een raar kereltje vonden. En opgejut door z’n broers die al eerder overgestoken waren,onderwijl de hen welbekende controleurs beleefd groetend.
Het zal duidelijk zijn dat toentertijd voor de functie van hulp-agent geen intelligentietest werd afgenomen. Overigens is onze goede broeder Ruud nimmer écht over z’n verontwaardiging heengekomen, sinds hij (later) besefte hoe hij misbruikt was.
Toen gedurende de maand augustus het dorp meer en meer bevolkt raakte, werden de mogelijkheden tot handel minder. Ook kwam er ander werk aan de winkel. Zo hebben we nog wat arbeid verricht voor de H.A.R.K. (Hulp Actie Roode Kruis), maar dat is een verhaal apart.
Toon Wilbrink en ik zijn nog eens in een vervelende situatie beland. We waren via Hartenstein en de Hemelse Berg richting Benedendorp gelopen, natuurlijk steeds door het bos, want op en langs de paden was niets meer te vinden. Op zeker moment kwamen we toch uit op de Hoofdlaan, helemaal aan het einde, daar tussen de vijvers. Zegt Toon ineens: ‘verduld, daar kunnen we niet verder, daar staat een afzetting van balken met wit lint’.
Dat lint werd toen gebruikt om gevaarlijke stukken af te zetten. We keken naar de andere kant en zagen een meter of vijftig verder óók zo’n afzetting. ‘Oei’, zei ik, ‘we zitten midden in een mijnenveld’. Omdat de kortste afstand toch naar beneden ging, zijn we heel voorzichtig, speurend naar onregelmatigheden in de weg, verder gelopen. En er levend uitgekomen! Het bord ‘mijnengevaar’ bleek te zijn omgevallen. Maar daar hadden wij toch niets aan gehad, want wij kwamen uit het bos.
Een andere keer was ik met Toon op de Hemelse Berg, toen we dicht bij het Larikslaantje een aantal kisten met mortiergranaten vonden. Die granaten waren nog geheel en al verpakt in kartonnen kokers. Tussen de vleugels aan de staart van zo’n granaat zaten extra ladingen kruit. Door meer of minder hiervan, verpakt in celluloid kokertjes, mee af te schieten, kon de reikwijdte van zo’n mortierschot geregeld worden.
Wij waren geïnteresseerd in dat kruit en haalden dus behoedzaam stuk voor stuk al die granaten uit de verpakking en verwijderden de extra ladingen. Daarna gingen die zware loeders ook weer heel voorzichtig in hun koker terug en in de kist.
En zó, onder andere, groeide onze voorraad en verzameling van allerlei soorten kruit, trotyl, dynamiet of hoe het spul maar mocht heten. Van alle soorten bewaarde ik een beetje in kleine, bruine flesjes, keurig met een etiketje met vermelding van doel en vindplaats. (Nog zie ik in gedachten mijn vader na het ontdekken van deze collectie, uiterst voorzichtig – volkomen onnodig! – met m’n kostbaar bezit de trap afdalen. Waarheen heb ik nooit mogen vernemen). Uit de grote kardoezen die je vond bij zware granaten, haalden we hele bergen staafvormig trotyl.
Op de Bilderberg troffen Corde en ik een grote Duitse kist aan met tientallen zakjes kruit. Kennelijk ook bedoeld om de vuurkracht van grotere kanonnen te regelen. We konden maar een deel meesjouwen en hebben de rest met kist en al begraven. Wie weet ligt het er nog, want ik kon jaren later de plek met geen mogelijkheid meer terugvinden.
Op een dag, ik denk dat het begin augustus was, kwamen twee overbuurvrouwen, te weten de dames Rie en Mien Mulder, op bezoek. Ze waren net weer terug van hun evacuatie-adres in de buurt van Barneveld, en hadden veel te vertellen en uit te wisselen. Het waren bepaald geen aanstellerige types, integendeel. Gedurende de oorlog hadden ze ’t nodige illegale werk gedaan. Toch renden ze na een korte bezoektijd volledig over hun toeren de straat op, luid gillend: ‘help, ze schieten met scherp!’ en dat soort kreten.. En Moeder rende er achteraan, roepend: ’er is niks aan de hand, het zijn maar losse flodders’, etc..
Vanwaar al die commotie? Wel, toen dan die dames met Moeder in de voorkamer stonden te praten, kwam Corde binnen. En, zoals jongens dan graag een beetje stoer willen doen, pakte hij de naast de divan staande stengun en begon daarmee een beetje demonstratief te spelen.
Nu was dat helemaal niet zijn eigen wapen, maar het mijne. Dat was in de haast eventjes aan de aandacht ontsnapt. Enfin, toen ie dan eens de trekker overhaalde, vloog een serie kogels met enig geraas tussen de benen van Moeder en beide dames Mulder door, keurig in de vloer. Daarbij de nodige schade aan het tapijt veroorzakende, dat wel. Het wapen stond dus geladen en wel, niet vergrendeld en op de stand ‘automatisch’, op een echte vijand te wachten.
Oké, dat was niet best wat ik daar allemaal nagelaten had, maar naar mijn mening ging Corde ook niet geheel vrijuit.
Hoe dan ook, het bezoek sprong in paniek over de vuurlinie en rende de straat in, gillend en schreeu-wend. De enige die het hoofd koel hield, was Moeder, die er dus achteraan ging om de beide dames te kalmeren en ervan te overtuigen dat het incident eigenlijk niks om het lijf had.
Wie daarna de politie gewaarschuwd heeft, weet ik niet, maar al snel kregen we de tip dat een huiszoe-king gedaan zou worden. Dat bericht kwam van de familie Gademan, alwaar de ijverige dienaren der wet vaak eventjes kwamen uitrusten en bijpraten tijdens hun zwaar en verantwoordelijk werk. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, dus werden die avond snel alle niet legale artikelen weggebracht. Het beste adres hiervoor was natuurlijk weer de familie Gademan. Daar zou men zeker niet zoeken. En zo geschiedde het dat de beide agenten zowel voor als na hun succesloze huiszoeking een kopje thee of mogelijk iets anders dronken, gezeten op de bank waaronder het gezochte was verborgen.
Wat de heren wel meenamen, was een verroest en volkomen onbruikbaar geweer, dat op het balkon achter ons huis stond en dat we aan Ruud hadden gegeven. Zeer onverstandig wees ik de huisbezoekers er nog op dat met dit wapen niet geschoten kon zijn, maar ze namen het toch maar mee. Zo had Ruud opnieuw een reden om z’n broers te verwensen!
Overigens hebben die agenten ons toch één keer te pakken gehad. Daar herinnerde Gerard Gademan me nog aan toen ik onlangs met hem over die tijd praatte. Dat zat zó: het plantsoen tegenover Hartenstein, waar nu het Airbornemonument staat, was in de septemberdagen van 1944 verzamelpunt geweest voor munitie. Dus lag er nog van alles, groot en klein, gevaarlijk spul en onschuldige trommels met mitrailleurpatronen. Waarom dat toen niet direct in veiligheid werd gebracht, heb ik niet begrepen; er zullen wellicht met voldoende deskundigen geweest zijn. Maar ook lijkt het me niet onmogelijk dat men eerst moest uitzoeken wie ervoor verantwoordelijk was en wie er wel de eigenaar van was. Ik herinner me hoe een aantal dagen achtereen een tweetal kerels met een grote personenauto voorzien van een Brabants kenteken (N) aan de Oranjeweg kisten handgranaten en kleine munitie kwam ophalen. Maar dit terzijde!
Wij waren daar natuurlijk ook regelmatig aan het sor-teren’ en vonden zo een aantal van de ons al bekende fraaie, platte, ronde blikken, een soort grote schoen- smeerdozen, waarmee je een rookgordijn kon leggen. Nog wel in diverse kleuren. Je moest daarvoor met een houtje dat op het blik bevestigd was, over een strijkvlak in het midden wrijven. En dan had je wer-kelijk een pracht van een gekleurd rookgordijn. Enfin, we deden dat toen dus terwijl juist een stelletje van die agenten in de buurt was. Het was niet moeilijk voor hen om de daders te traceren, vooral omdat deze, gehinderd door de rook, rechtstreeks in de ‘sterke arm’ liepen!
We moesten met de handen in de nek naar het politiebureau, alwaar een echt proces-verbaal opgemaakt werd en de respectieve ouders hun kroost na enkele uren mochten ophalen.
Zo tegen eind augustus hadden we een mooi voor-raadje hoogst ontplofbaar spul bij elkaar verzameld. Een groot deel hiervan, ik schat al gauw een kilo of tien, stopte Corde in een koffer, waarmee hij al liftend naar Boskoop vertrok. Waarom? Wel, hij had begrepen van onze familie aldaar, bij wie onze grootouders inmiddels ingekwartierd waren, dat de Boskoopse bevolking het eerste na-oorlogse koninginnefeest, op 31 augustus, zou vieren met een gondelvaart-bij- nacht, feeëriek verlicht. Dat kon nu weer!
Corde ‘versierde’ een vlotje, legde hierop zijn meege-nomen oorlogsbuit aan vuurwerk, en bond het achter een bootje. Met behulp van een lont werd op het juiste moment hel geheel tot ontbranding gebracht. De vuurspuwende berg die toen met metershoge vlammen alle andere feestverlichting kortstondig overtrof, bracht ook dat bevolkingsdeel even in de beoogde stemming.
Duidelijk zal zijn dat die eerste maanden ’terug in huis’ redelijk wild waren. Lang niet alles is ook met het voorgaande verteld. Maar toen Vader eenmaal weer in Wolfheze (het psychiatrische ziekenhuis) aan de slag kon, en dus niet meer slechts korte weekeinden thuiskwam – gefietst vanaf Ermelo, waarheen de Stichting Wolfheze geëvacueerd was – ja, toen ook in september het schoolleven weer wat op gang kwam, och, toen werden de wapenhandelaars geleidelijk aan ook weer wat bezadigder.
En armer, want de geldsanering had het beetje geld dat er nog was, allang waardeloos gemaakt.
Tenslotte; waar al die trofeeën gebleven zijn?
Ik heb er nog steeds geen idee van. Toen ik in 1954 uit militaire dienst kwam, was alles weg. Nee, niemand van de familie wist wat ermee gebeurd kon zijn of wie er mee aan de haal was gegaan.
Waarschijnlijk kaboutertjes.

Download ministory

MINISTORY 55
EINDELIJK GAAN WE NAAR … ARNHEM
door R. Mawdsley

 

Soldaat R. Mawdsley behoorde in september 1944 tot het verbindingspeloton van de hoofdkwartiercompagnie van het le Bataljon van het Border Regiment (Signal platoon, HQ Company, Ist Battalion, The Border Regiment).

Burford, Engeland; 15 september.
De vrijdag breekt aan, en het ziet er naar uit dat het een prachtige dag zal worden. Voor de zoveelste keer laden we zweef-vliegtuigen; het zal wel weer voor niets zijn. Een en ander betekent een vroeg ontbijt, het rantsoen uit de proviand tas, en je emaillen mok aan de riem.
Terwijl de vrachtwagen ons en het materiaal naar het vliegveld rijdt, praten we met elkaar over het doel van de komende operatie. Enkele jongens denken dat het net zo zal zijn als de vorige keren, en dat we binnen 48 uur weer bezig zijn om de ‘vliegende doodskisten’ uit te laden. Een paar slimmerikken weten zeker dat nu de grote voorstelling echt begint, en ikzelf heb geen idee wat ik ervan moet denken. Ah, daar is de luchtmachtbasis. Een RAF-man klaart de voertuigen in, en wij rijden verder naar een algemeen verzamelpunt. Daar stappen we uit, en menigeen begint vervolgens druk heen en weer te lopen en orders uit te delen. Ik ben al zo gewend geraakt aan deze procedure dat ik achter bij de vrachtwagen blijf staan en me van niemand wat aantrek.
Na ongeveer een half uur begint alles en iedereen tot rust te komen, en ik begeef me naar de plek waar de glider staat waar ik in moet. Het vliegveld staat vol met zweefvliegtuigen en sleeptoestellen, in kleine groepjes van drie en vier stuks. De gliders die jeeps en aanhangwagentjes vervoeren, worden naar speciale laadplatformen gesleept.
Ik heb geluk dat in mijn toestel slechts drie zware en drie lichte motorfietsen geladen moeten worden, dus het duurt niet lang om ze vast te zetten. Terwijl we daarmee bezig zijn, loopt RAF-grondpersoneel rond het toestel om wat kleine werkzaamheden te verrichten. Als we klaar zijn, resteert nog slechts de taak om de naam van je vriendin op de romp te kalken. Voordat ik aan de mijne begin, hebben enkele kameraden hun merkteken al achtergelaten. Om sommige van de kreten moet ik lachen; de belangrijkste zijn: ‘Pas op Adolf’, ‘Alice, het gevaar van Manchester’ en ‘Pat, het meisje uit Liverpool’. Het laatste kunstwerkje draagt mijn signatuur.
Het is 12.15 uur, en dus kappen we er allemaal mee zodat we aan het rantsoen kunnen beginnen: de gebruikelijke kaas-sandwich en een mok thee. Nu we weer met z’n allen bij elkaar zijn, beginnen de echte roddelaars op volle toeren te draaien. Driftig wordt er gefluisterd: ‘het hart van Duitsland, België, Nederland, Zuid-Frankrijk’.
Niemand weet waar we heen gaan, maar ze denken graag dat ze helemaal op de hoogte zijn. Hoe dan ook, waarom zouden we ons zorgen maken? Morgen krijgen we instructies, en dan zullen we echt weten wat het doel van de reis is.
We gaan weer verder met het werk, en ik krijg opdracht om te assisteren bij het laden van een jeep met een aanhangwagen. Het ding zit vol met munitie, en ik ben blij dat ik daarin niet hoef mee te vliegen. Na veel bloed, zweet en tranen krijgen we de zaak naar binnen, en staat ons de taak van het vastsjorren te wachten. Dit moet heel zorgvuldig gebeuren, want als de jeep tijdens de vlucht begint te schuiven, is het gedaan met de passagiers van het zweefvliegtuig. Eindelijk is hel karwei geklaard, en we kuieren terug

Soldaat R. Mawdsley (Signal platoon, HQ Company, lst Battalion, The Border Regiment), januari 1944.
(Foto via R. Mawdsley; colt. Alex Junier)

naar onze truck. Daar wachten we op de komst van de andere laadgroepjes, en uiteindelijk gaan we terug naar onze kwartieren. Op de weg daarheen vliegen de roddels weer in het rond, en goddank komt het kampement spoedig in zicht. Ik voel me echt moe, en ik ga dus meteen onder zeil. Ik lig er nog geen half uur in als de sergeant van dienst de barak inkomt met het goede nieuws dat we deze avond allemaal uit mogen gaan. Dit is hoogst ongebruikelijk, want als de zweefvliegtuigen geladen zijn, mogen we meestal het kamp niet verlaten.
Na ‘de thee’ (een lichte maaltijd) zullen mijn vriend en ik meeliften naar de dichtstbijzijnde grote stad. Vanavond moeten we het er flink van nemen, want voorlopig kan het ons laatste uitje in Engeland wel eens zijn. Eerlijk gezegd heb ik zelf nu het gevoel dat deze operatie afgelast zal worden.
We besluiten om eerst eens goed te eten in de kantine. Daarna gaan we naar de bioscoop om Danny Kaye in ‘Up in Arms’ te zien, en we lachen heel wat af. De film leidt onze aandacht af van wat ons mogelijk te wachten staat de komende dagen. Na de voorstelling hebben we nog een uurtje over, en dus stappen we vlakbij een danstheater binnen. Hier krijgen we de kans de lokale schoonheden te bekijken, en de aanblik van de dansende meisjes doet me denken aan mijn zus thuis. Ik vraag me af wanneer ik mijn familie weer zal zien; als ik ooit nog thuis kom.
Het is tijd om op te stappen en met de vrachtwagen terug naar het kamp te rijden. Als we bij het voertuig zijn gekomen, merken we dat nog drie kerels ontbreken. Na circa een half uur worden ze ontdekt als ze langs de weg komen-aankuieren. Zo te horen hebben ze een paar pilsjes te veel op. Uiteindelijk krijgen we ze aan boord, en de truck begint aan de terugreis naar het kampement.
Na een uur zijn we weer in ons thuishonk aanbeland, en ik kruip in bed. Ik voel me ietwat gelukkiger dan een paar uur eerder. Het kan niet anders dan dat ik moe ben, want ik dommel snel in en spoedig slaap ik. Zo komt er weer een eind aan een dag; wat staat ons morgen te wachten?
Zaterdag 16 september. Op het onchristelijke tijdstip van 7.45 uur word ik wakker gemaakt door een korporaal die me vraagt of ik een slagschip wil kopen. Dit is in het leger de gebruikelijke manier om een slapende kameraad te wekken. Na een goed ontbijt krijgen we de mededeling te horen dat we om 9.00 uur geïnstrueerd zullen worden.
We begeven ons naar de desbetreffende ruimte, alwaar onze pelotonscommandant begint met ons tekst en uitleg te geven. Aan zijn verhaal voegt de Inlichtingenofficier (luitenant R. Hope-Jones -red.-) wat relevante opmerkingen toe. Het plan van de operatie is om in Nederland de rivierovergangen van de Rijn te veroveren bij een plaats genaamd Arnhem. We moeten deze bruggen en (veer)ponten in handen houden totdat het Tweede Leger ze bereikt heeft. Op die manier kan de weg naar Duitsland geopend worden. Enige details worden gegeven over de mate van tegenstand die we mogen verwachten. Ook krijgen we informatie over de hoeveelheid luchtsteun waar we op kunnen rekenen. Een grote stroom bommenwerpers zal voor ons uitvliegen, en een flink aantal jachtvliegtuigen zal ons escorteren op weg naar de landingszones. Tijdens de gevechtsacties op de grond zullen we elke dag om 17.00 uur vanuit de lucht worden bevoorraad.
Onze pelotonscommandant (luitenant J. Hardy -red.-) is klaar, en hij informeert of wij nog vragen hebben. ‘Hoeveel luchtafweer kunnen we verwachten? Welke route vliegen we? Wanneer zal het Tweede Leger bij ons aansluiten? De gebruikelijke vragen dus; en veel andere, maar soortgelijke, volgen.
Ons aandeel in de strijd is slechts een onderdeeltje van een veel grotere militaire operatie. Verder naar het zuiden worden nog eens twee luchtlandingsdivisies ingezet, en ook zij krijgen tot taak rivierovergangen te veroveren en in geallieerde handen te houden totdat het Tweede Leger ze bereikt heeft. Als deze klus geklaard wordt, staat de Mof nog een aardige verrassing te wachten. Het grondleger zal immers in een tempo oprukken dat zo hoog is als de vijand nooit zal verwachten.
Als de belangrijkste briefing is afgerond, krijgen wij verbindingstroepen nog aparte instructies. Het betreft de code-signalen, informatie over het leggen van kabels, de grond-luchtsignalen, en talloze andere dingen die iemand van de Royal Signals moet weten. Vervolgens moeten we onze radiosets instellen, want de onderlinge communicatie moet perfect zijn zodat ons bataljon zijn taak naar behoren kan uitvoeren. We verspreiden ons om onze uitrusting bij elkaar te zoeken. We hebben alles al wel klaar staan, maar het is nodig dat we enige kleine aanpassingen doen. En we moeten nog opdraven om Nederkmds geld te ontvangen. Dit laatste is niet nieuw voor ons, want bij eerdere gelegenheden hebben we al Franse, Belgische en Duitse valuta gekregen. Nu dan, voor de eerste keer, Nederlandse. Als we alles hebben wat we hadden moeten krijgen, schrijven we brieven. We verzekeren ons ervan dat onze stenguns, magazijnen en granaten allemaal pico- bello voor elkaar zijn. De brief die ik naar huis schrijf, is er één van het gebruikelijke type: ‘Met mij gaat het goed, met jullie ook, hoop ik’, en meer van dat soort zinnen. Ik kan niet op papier zetten, en op die manier mijn ouders laten weten, dat we morgen vertrekken. Maar ze zullen wel begrijpen waar ik ben als ze maandagmorgen de krant lezen.
Na ‘de thee’ is er een onderling, geïmproviseerd con-cert. De band speelt moderne melodieën, en enkele jongens geven een dansje ten beste. Alles bij elkaar hebben we een leuke avond.
Om ongeveer 22.30 uur zoek ik mijn bed op. Ik slaap een stuk gemakkelijker dan ik ooit had kunnen verwachten. De nacht voor een militaire operatie blijf ik meestal klaarwakker. Maar ik heb nog steeds het gevoel dat de hele zaak gedurende de nacht, net als de vorige keren, afgelast zal worden.
Het wordt zondag, en het weer ziet er perfect uit. Het ontbijt is wederom goed te eten, en daarna staan we nog wat met elkaar te praten tot we op appèl worden geroepen. We doen onze uitrusting aan, ons onderwijl afvragend hoe lang het zal duren voordat de zaak weer wordt afgeblazen. Uiteindelijk klimmen we in de vrachtwagen die ons naar het vliegveld zal brengen. Onderweg bespreken we de operatie, de weersomstandigheden, en de mogelijkheid van afgelasting.

Sleeptoestellen en gliders boven Engeland op weg naar Europa. helaas is niet bekend waar, wanneer en tijdens welke operatie
de foto is genomen. Wie kan opheldering verschaffen?
(Foto via David Lewis; coll. Gemeentearchief Renkum)

Als we op de plaats van bestemming aankomen, worden we afgezet bij onze respectieve gliders. We maken kennis met de twee zweefvliegtuigpiloten die ons naar Nederland zullen brengen. Zij delen ons mee dat het een beetje te mistig is om te vliegen, en dat het vertrek een uur is uitgesteld. Wij gaan er dus allemaal vanuit dat het niet doorgaat.
De commanderende officier verdeelt ons over de zitplaatsen in de glider. Ik krijg nummer 27 aan de stuurboordzijde, vlak bij de staart. Dit bevalt me niet echt, omdat dat gedeelte van het toestel de meeste klappen opvangt tijdens de vlucht. De officier wijst ons ook onze plek toe bij het zweefvliegtuig nadat het is geland. De mijne is onder de vleugel, in een ongeveer ‘9 uur’ positie.
Nadat deze allerlaatste instructies zijn gegeven, gaan we bij het toestel onder de vleugel zitten, en praten over thuis of over de afgelopen fijne avond uit. Twee ‘Waafs’ (Women’s Army Air Force = Luva) arriveren in een vrachtauto. Ze hebben een apparaat bij zich om de perslucht-tanks van de glider te vullen. Zodra de meisjes in beeld komen, staat iedereen op en probeert een praatje aan te knopen. De grootste Casanova’s maken een afspraakje, maar Joost mag
weten wanneer de blijde gebeurtenis zal plaatsvinden. Als de Waafs klaar zijn, wensen ze ons veel succes en gaan naar het volgende toestel. En daar spelen dezelfde scènes zich af.
Uiteindelijk komt het bevel om aan boord van het zweefvliegtuig te gaan. Met een zucht van verlichting maken we de riemen vast, de deuren worden gesloten, en vervolgens wachten we op de tractor die ons naar de startbaan zal slepen.
Als ik uit het raampje kijk, zie ik dat de eerste glider en het bijbehorende sleep toestel naar de startpositie rijden. RAF-mensen hebben de sleepkabel aan de Douglas Da kola en de vleugels van het zweefvliegtuig vastgemaakt. Daarna zwaait een officier met twee gele schijven. Het tweemotorige transporttoestel trekt eerst langzaam op, maar maakt allengs meer vaart. De sleepkabel trekt strak, en nu komt ook de glider in beweging. Na een honderd meter heeft het een behoorlijke vaart gekregen, en uiteindelijk bereiken de beide toestellen een snelheid van 150 kilometer per uur. Voor mij lijkt het of ze steeds kleiner worden. Daar gaat het zweefvliegtuig de lucht in. Nee, toch niet. Het raakt de grond weer. Gezien de afstand die al afgelegd is, geloof ik nooit dat ze het luchtruim nog zullen kiezen. Ha, de glider gaat toch weer omhoog, en ook de wielen van het sleeptoestel zijn nu los van de aarde. Langzaam maar zeker stijgen de vliegtuigen op, en na verloop van tijd cirkelen ze boven het vliegveld. Inmiddels is de volgende combinatie aan de start begonnen.
Mijn gedachten en gebeden zijn bij de jongens in de toestellen die al in de lucht zijn. Ik hoop dat ze hun bestemming heelhuids bereiken. Ik weet dat ze ook voor ons de hemel zullen aanroepen.
Ons zweefvliegtuig is vastgehaakt achter de tractor en we hobbelen naar de startbaan toe. Er zijn nog tien wachtenden voor ons, en in de tussentijd stijgen steeds meer toestellen op. De lucht begint zwart te zien van gliders en C-47 sleeptoestellen.
Uiteindelijk wordt de sleepkabel aan ons vliegtuig vastgemaakt, en ik zie veel RAF-mannen en -vrouwen en luchtlandingssoldaten die ons uitzwaaien. Ik ben ervan overtuigd dat ze ons het allerbeste in de wereld toewensen.
Ik wou dat ik nu een van hen was, en dat ik in Engeland moest blijven. Nu wij aan de beurt zijn om op te stijgen, voel ik me niet meer zo dapper als een uur geleden.
Eindelijk komen we in beweging, en geleidelijk aan maken we steeds meer vaart. Per seconde gaat het sneller. De luchtmachtbasis vliegt letterlijk voorbij. Het gebulder van de wind die op de zijkant van de glider beukt, is oorverdovend.
We beginnen op te stijgen, en als we eenmaal echt vliegen, zakt het geluid van de wind steeds verder weg. De herrie van de twee motoren van de Dakota is echter zo groot dat we moeten schreeuwen om ons verstaanbaar te maken.
Beneden ons zien we een boerderij. Op het erf staat een groepje mensen en kinderen die naar ons zwaaien. Ze zullen niet weten dat we op weg zijn om te helpen bij de bevrijding van Nederland, en misschien denken ze dat we met een oefening bezig zijn. We cirkelen nu boven het vliegveld, en op de grond zie ik op de startbaan een zweefvliegtuig en een sleeptoestel die pogen los te komen. Verderop zijn diverse gliders in beweging om positie te kiezen, in afwachting van hun beurt om het luchtruim te kiezen.
Rechts van ons vliegt een formatie zweeftoestellen en C-47s, en wij maken snelheid om ons daarbij te voegen. Vanachter het raampje ziet het er allemaal nog indrukwekkender uit dan vanaf de grond. Onder ons passeert de grote stad waar we gisteravond ons laatste uitje hadden. Ik zie auto’s en een bus op de weg rijden, en ik herken de voornaamste gebouwen. Van zo’n hoge plek in de lucht lijkt het op een kinderkamer; de panden zien eruit als poppenhuizen, en de voertuigen hebben veel weg van mieren. Schijnbaar komen ze nauwelijks vooruit, maar dat komt door de snelheid waarmee wij vliegen.
We hebben de stad achter ons gelaten, en beneden ons zie ik nu het platteland. Een boer met twee paarden ploegt een akker om. Ik heb er wat voor over om beneden naast hem te staan en hem de hand te drukken. Maar eerlijk gezegd zou ik weigeren af te dalen als mij de kans werd geboden.
We zijn nu in een wolk terechtgekomen, en ik kan
niets anders zien dan een witte mist om ons heen. Alle kerels in de glider zien er vrolijk uit, en ik vraag me af waar ze met hun gedachten zijn. Uit de uitdrukking op hun gezicht zou je kunnen afleiden dat ze op weg zijn naar een voetbalwedstrijd. Hoe zou ik eruit zien? Ik geloof nooit dat ik net zo kalm lijk als de anderen, maar misschien verbeeld ik me dat maar.
Een doffe plof wekt me uit mijn dagdromerij. Meteen daarna doet een van de gliderpiloten de cockpitdeur open en zegt dat we onze helmen op moeten zetten. We moeten ons schrap zetten voor een noodlanding, want de sleepkabel is gebroken. Ik kijk naar buiten, maar omdat het nog steeds zeer mistig is, zie ik niets. Nu raak ik echt even van de kook; stel dat we boven een stad vliegen. Mijn God, wat een moment voor de sleepkabel om te breken!
Mijn hart houdt bijkans op met kloppen. Voor ons zie ik een hoogspanningsmast waarvan ik me afvraag of we er nog over heen kunnen vliegen. Het lukt, maar vlakbij is een weg, en de weide daarachter wordt begrensd door een haag. Ik hoop dat we die kunnen ontwijken. We danken God als we met wat bumpen en stoten op het weiland aan de grond komen. Rakelings zijn we langs een paar koeien gezeild. Uiteindelijk komen we tot stilstand op enkele tientallen meters van de heg. We verlaten het toestel en kussen de grond. Ik heb zin om de piloten te omhelzen uit dankbaarheid voor de voorbeeldige landing.
Na deze enerverende gebeurtenissen moet ik even gaan zitten en tot rust komen. Mijn hartslag gaat met sprongetjes op en neer, en onder in mijn maag heb ik een heel raar gevoel. We laden de motorfietsen uit. Een van de gliderpiloten trekt erop uit om de vliegbasis op te bellen en onze positie mee te delen. De bemanning van het sleeptoestel zal de verkeerstoren wel ingelicht hebben over het noodlot dat ons heeft getroffen.
Binnen korte tijd duiken een paar burgers en een politieman op. De officier die de leiding heeft, praat even met de diender, en deze draait zich om en stuurt de civilisten weg.
Boven ons passeren sleeptoestellen en zweefvliegtuigen die op weg zijn naar Nederland. We zwaaien en wensen ze meer geluk toe dan wij hebben gehad. Omdat ze niets beters te doen hebben, nestelen sommige van ons zich onder de vleugels van de glider en doen een dutje. Anderen houden zich bezig met een kaartspelletje, terwijl we allemaal in afwachting zijn van de vrachtauto die ons terug naar het kamp zal brengen.
Een tijdje geleden had ik nog de wens om niet mee te hoeven doen met deze operatie, maar nu vind het bijzonder spijtig dat ons toestel zo’n pech heeft gehad. Ik wou dat ik nog steeds op weg was naar Nederland.

Noot van de redactie
Later die dag had soldaat Mawdsley alsnog het geluk om in een vliegtuig op weg te gaan naar de Gelderse hoofdstad … en aan te komen. Hij zou toch deelnemen aan wat later bekend werd als De Slag om Arnhem.

Download ministory

MINISTORY 56
RESPECT EN NAZORG VOOR HEN DIE VIELEN
door J.A. Hey

 

‘Les morts ne sont pas morts, tont que les vivants pensent a eux.
Er is geen dood. Mensen sterven alleen als ze zijn vergeten.’

Ieder jaar in september is de dienst op het Airborne Kerkhof in Oosterbeek het hoogtepunt van de herdenkingen van de Slag om Arnhem. Honderden mensen verzamelen zich daar dan in een prachtig decor om uiting te geven aan hun verdriet en medeleven over zovele verloren gegane levens, aan dankbaarheid voor onzelfzuchtige strijd en lijden van meest jonge krijgers van buiten onze landsgrenzen, en aan blijdschap om herwonnen vrijheid. Het leggen van kransen bij het Cross of Sacrifice en bloemen bij elke grafsteen symboliseert ons gevoel van verbondenheid met hen die vielen, maar ook met hen die de oorlog overleefden, al dan niet gekerfd door de Slag.
De Commonwealth War Graves Commission (de Britse Oorlogsgravenstichting, hierna te noemen de Commission) heeft van de begraafplaats een waardige Britse tuin gemaakt, daarbij gevoed door ervaringen die na de ‘Great War’ van 1914-1918 werden opgedaan. Van die periode zijn in Nederland slechts weinig sporen te vinden: grafstenen op kerkhoven in Enschede, ’s Gravenzande en Noordwijk vertellen ons dat deze Britse militairen en zeelieden hier door ziekten omkwamen nadat zij in november 1918 vanuit Duitse gevangenkampen op weg naar huis waren, ofwel nog tijdens de Eerste Wereldoorlog op onze kusten aanspoelden.
Wie ooit in het zuiden van België of het noorden van Frankrijk de voormalige slagvelden van die oorlog bezocht heeft, zal des te meer bewondering gekregen hebben voor de manier waarop de Commission erin geslaagd is om die vele honderden Commonwealth begraafplaatsen zo bijzonder waardig in te richten en minutieus te onderhouden, vaak op moeilijk bereikbare plekken.
Zo trof ik ten zuiden van leper eens een ommuurd grafveld voor ca. 60 militairen aan dat midden in een korenveld lag. De toegang vanaf een zandpad bestond uit een grastapijt van een meter breed dat bijna 200 meter tussen de wuivende halmen liep. Bij Warneten, ook in België, waarschuwde een ver-keersbord achter de Prowse Point Military Cemetery dat je de auto beter kon laten staan als je bij Mud Corner en Rifle House Cemetery wilde komen. Dat bleek een verstandige tip want deze plaatsen liggen in een bos, diep tussen de heuvels. Ondanks dat het al geruime tijd niet had geregend, had ik toch beter laarzen aan kunnen trekken.
Maar wat lagen deze dodenakkers er gemanicuurd bij…
Die honderdduizenden grafstenen tonen afgezien van de aantallen nog een ander afschuwelijk gezicht van de oorlog die ‘aan alle oorlogen een eind zou maken’. In Poelkapelle zijn van de 7500 graven er ruim 6200 van soldaten ‘Known unto God’; in Passendaele staat op meer dan 1600 van de 2000 zerken geen naam. Het is dus geen wonder dat de Commission op de monumenten in leper en omgeving ruimte tekort kwam om de plaquettes met de namen van vermisten aan te brengen.
Onwillekeurig moest ik aan de bovengenoemde ‘battlefield tours’ terugdenken toen ik in 1978 het Arnhem (Oosterbeek) War Cemetery en daarna het Memorial op de Canadian War Cemetery in Groesbeek bezocht, en die vele naamloze grafstenen zag.
Eerst stelde ik de ‘Rolls of Honour’ samen voor de Britse en Canadese divisies die vanaf D-Day (6 juni 1944) op het vasteland van Noordwest-Europa vochten. Als laatste kwam die voor de Isl British Airborne Division en de Ist Polish Independent Parachute Brigade Group gereed omdat deze in vergelijking met de andere veel gedetailleerder was uitgewerkt. De eerste gedrukte versie daarvan, uitgegeven door onze vereniging, verscheen in 1986, en thans is al weer de vierde, gewijzigde druk in de maak.
Tijdens mijn onderzoek werd het duidelijk dat het Oosterbeekse ereveld relatief gezien de meeste graven van onbekende soldaten telde, en zelfs wat dat betreft de kerkhoven in Normandië verre overtrof. In dit opzicht is een compacte statistiek verhelderend. Op het Memorial in Bayeux (Normandië) staan de namen van geallieerde vermisten in de periode van 6 juni tot ca. 30 augustus 1944; het Groesbeekse monument vermeldt militairen die vanaf ca. 30 augustus 1944 tot aan het einde van de oorlog om het leven kwamen, en wier lichamen nooit werden gevonden of geïdentificeerd. Het betreft hier uitsluitend mannen die bij de landmacht en het Army Air Corps dienden. De vermisten van de marine en de luchtmacht worden op andere plaatsen in Groot-Brittannië herdacht.
Bayeux Groesbeek
Verenigd Koninkrijk 1566 993
Canada 270 108
Zuid-Afrika 1 2
Totaal 1837 1103
Vereniging Vrienden van het Airborne Museum

Deze cijfers zijn ontleend aan de registers van de Commission, uitgegeven in 1979. Ze tonen aan dat de bijna 400 Britse soldaten van de Airborne Divisie die sinds september 1944 ‘Missing in Action’ zijn, ca. 40 % van alle vermisten in acht maanden strijd vertegenwoordigen. Dat is een schokkend beeld voor negen dagen oorlog in de omgeving van Arnhem en Oosterbeek..

Wie helpt ?
Inlichtingen gevraagd, over de gesneuvelde Air home – Sergeant Conwav Dennis Richardson, lo Glider Pilot Regt, 2045308
Richardson vocht op de 9e dag na de landing in een huis in de nabijheid van de kerk in het Benedendorp en is on 26 September 1944 het laatst gezien, zwemmende in de Rijn.
Hij werd begraven in Renkum. Zijn signalement is : lang en donker, tatouage m rood en blauw op de linker-onderarm, vermeldende CLDJR., omlijst door een krans van bladeren, steunende op twee sabels. Lidteken op het rechter-gedeelte van de rug van 30 cm. lengte. Gouden plaatje achter boventand. Droeg aan iedere hand een ring, waarvan één ring met inscriptie : C. 1
Allen, die nadere inlichtingen kunnen geven omtrent de laatste levensdagen en de omstandigheden daarna van genoemde Richardson worden dringend verzocht, daarvan mededeling te doen aan de Burgemeester van Renkum.

In de Hoog en Laag van 23 juli 1948 werd een oproep geplaatst waarin nadere inlichtingen werden gevraagd over de laatste levensdagen van Slaff Sergeant Conway D. Richardson, The Glider Pilot Regiment. Uit het archief van de gemeente Renkum blijkt niet dat ooit een inhoudelijke reactie werd ontvangen.
(collectie Gemeentearchief Renkum)

Bij het samenstellen van de Roll of Honour heb ik ervoor gekozen om steeds voor elk divisie- en korpsonderdeel de namen van gesneuvelden en vermisten in tijdsvolgorde vast te leggen, alsmede om de huidige en (voor zover te achterhalen) de eerste graflocatie daarachter te plaatsen. Deze werkwijze leverde onbedoeld een element op dat mij in staat stelde om verder onderzoek te verrichten naar de identiteit van als onbekenden begraven militairen. Daarvoor was het echter wel nodig om twee zaken grondig te inventariseren.
Allereerst moest als het ware een plattegrond van alle officiële Britse en Canadese erevelden in Nederland worden gemaakt, waarop de huidige ligging van de gesneuvelden te zien is. Bij elk graf werd aangetekend uit welke gemeente de stoffelijke resten afkomstig waren, en vanaf welke plek (een kerkhof of een veld- graf).
Voorts moest precies worden vastgelegd waar (vak- rij-nummer) de onbekenden lagen, alsmede welke gegevens in de grafsteen waren gebeiteld en in (gemeentelijke of andere) archieven waren te vinden.
Gewapend met deze overzichten ging ik aan de slag. Dit voorbereidende werk van vele maanden zou zich lonen.
Als eerste ’test-case’ bood zich het RK-kerkhof in Goirle aan. Ik vond daar onder andere het graf van Lance Corporal Peter Baker van het 4th Battalion The Lincolnshire Regiment, met daarnaast een grafsteen voor een onbekende soldaat. Beiden waren gesneuveld op 5 oktober 1944.
Navraag bij lokale oud-verzetsmensen leerde mij dat de twee militairen om het leven waren gekomen net aan de noordzijde van de brug over het riviertje de Leie. Ze waren daar ook tijdelijk begraven, maar werden in januari 1945 naar de eerder genoemde begraafplaats overgebracht.
Uit de al afgeronde Roll of Honour van de 49th British Infantry Division bleek mij dat op 5 oktober 1944 van het genoemde bataljon slechts één man vermist werd: Private George H. Hancock, die op de bewuste dag van de meest vooruitgeschoven sectie niet terugkeerde. Met grote waarschijnlijkheid kon dus worden aangenomen dat de onbekende Hancock was.
Mijn bevindingen gaf ik door aan de Commission, met het verzoek om het begraafrapport van de onbe-kende te vergelijken met de medische gegevens en de tandarlskaart van Hancock. AI na een maand kwam het goede nieuws: de vergelijking had geheel positief uitgepakt. Er zou een nieuwe steen worden geplaatst, en de familie was al op de hoogte gesteld.
Het bewijs was geleverd dat de methodiek werkte, wat een aanmoediging betekende om hiermee door te gaan.
Brian Hancock, een broer van George, vroeg mijn adres bij de Commission op, en hij schreef mij: ’You will appreciate that after 37 years with no known gra- ve this Information came as something of a shock … Both my parents suffered greatly over the fact that there was no known grave for their son and made strenuous efforts to attempt location but sadly without success … My mother, now aged 80, is extremely greatful for your research work. The knowledge that the grave of her eldest son has at long been identified and that his resting place is to be properly marked has brought great comfort and peace of mind’.
( U kunt zich voorstellen dat na 37 jaar zonder een bekend graf deze informatie toch wel schokkend was. Mijn beide ouders hebben erg geleden onder het feit dat hun zoon vermist werd, en zij hebben zware inspanningen gedaan om de locatie van zijn graf te achterhalen; helaas zonder succes. Mijn moeder, nu 80 jaar oud, is uitermate dankbaar voor het onderzoekswerk dat u heeft gedaan. De wetenschap dat het graf van haar oudste zoon eindelijk is gevonden, en dat zijn rustplaats van een passende markering wordt voorzien, is een grote troost voor haar en geeft haar gemoedsrust’).
Een geval met een totaal andere achtergrond kwam aan de orde in Zeeland. Na de geallieerde aanval op het eiland Walcheren, die op 1 november 1944 begon, werden veel gesneuvelden tijdelijk begraven in -.outelande. Na de oorlog werden ze bijgezet op de British War Cemetery in Bergen op Zoom” onder hen waren enkele onbekenden. De gemeente Zoutelande
had een lijst met gegevens gemaakt, vermoedelijk aan de hand van de tekst op de kruisen, die ik aantrof in het archief van het Informatiebureau van het Rode Kruis in Den Haag.
In rij A graf 20 lag een onbekende waarover was vastgelegd: ‘Remains of Man from 79 th Armored Division, blown up in Lut ‘Southampton’, British’. Na veel gepuzzel bleek mij dat ‘Lut’ een verschrijving was van de afkorting LVT (Landing Vehicle Tracked), beter bekend als de amfibische Buffalo tank. Een aantal van deze rupsvoertuigen droeg namen van Britse steden die beginnen met de letter S, terwijl op andere dierennamen waren geschilderd.
De tank ‘Southampton’ was van het 11 th Royal Tank Regiment. De enige soldaat van dit onderdeel die na de operaties op Walcheren werd vermist, was Lance Corporal C.B. Hastie (sinds 1 november 1944).
De eerder genoemde procedure werd gevolgd, en na enige tijd meldde de Commission dat mijn conclusies ten volle werden onderschreven. Vervolgens werd in Bergen op Zoom op graf 5. B. 9. een nieuwe grafsteen geplaatst met de naam Hastie (enzovoorts).
In dit bestek is het onmogelijk om alle tot een goed einde gebrachte gevallen te beschrijven. Tot en met 1993 was dit aantal opgelopen tot 35, waarvan er 17 betrekking hebben op geallieerde militairen die een aandeel hadden in de Slag om Arnhem. Hierbij moet worden aangetekend dat zij niet allen op het Airborne Kerkhof rusten.
Enkele recent opgeloste mysteries wil ik de lezer niet onthouden.
Vier jaar geleden kon Lieutenant Stanley E. Watling van het 156th Parachute Battalion worden geïdentifi-ceerd. Een uitgebreid bericht hierover stond in Nieuwsbrief No. 54 van mei 1994.
Eveneens in 1993 werden tijdens een zoekactie in een tuin langs de Van Lennepweg in Oosterbeek de Privates Ernest E. Ager en Douglas D. Lowery van The Border Regiment gevonden. Hun stoffelijke res-ten werden uiteindelijk door de Koninklijke Landmacht geïdentificeerd, en later op het militaire kerkhof in Oosterbeek begraven (Nieuwsbrief No. 52, November 1993).
In 1994 werd eindelijk het raadsel opgelost dat op het kerkhof in St. Michielsgestel zichtbaar was. Hier bevond zich een collectief graf voor vier militairen, n.1. de zweefvliegtuigpiloot Sta ff Sergeant R.E. Osborn, twee onbekende Poolse Airbornes, en Private P.J. Gaberel (‘1335 Polish Army Airborne’). Zij allen sneuvelden op 19 september 1944. Onderzoek had al eerder uitgewezen dat bij de desbetreffende glider- crash vier geallieerde soldaten om het leven waren gekomen: S/Sgt. Osborn en zijn co-piloot Seigeant Norman K. Whitehouse, en de Polen Sergeant Piotr P. Maslorz en Gunner Kazimierz Nowak, beiden van de anlï-tankafdeling van de Poolse Parachutistenbrigade. De laatsten werden echter al kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog in Oosterbeek herbegraven (33. A. 8. en 33. A. 9.). De naam Gaberel kwam nergens voor in de Poolse militaire archieven, terwijl Whitehouse als vermist gold.
Op een met recht goede dag kwam een briefje van de burgemeester van St. Michielsgestel op tafel, geschreven op 15 februari 1945 en gericht aan ‘Canadian Army Overseas’. Hierin werd bevestigd dat zes weken na de crash in de buurt van het wrak van het zweefvliegtuig een ‘dog tag’ (identiteitsplaatje) was gevonden van Gaberel (legernummer M/1335), en dat vermoed werd dat hij het vierde slachtoffer was. Het nummer is typisch Canadees, en het plaatste de aanwezige grafsteen in een geheel ander daglicht. Het Department of Veterans Affairs in Canada berichtte mij kort daarop dat Gaberel inderdaad in het Canadese leger had gediend, en dat hij op 7 juli 1945 werd gedemobiliseerd. Hij kwam om het leven ‘in a construction accident’ in Fort McMurray, Alberta, op 1 november 1970.
Hij moet dus medio november 1944 bij de neergestorte glider zijn geweest, en daar zijn identificatieplaatje hebben verloren. Men kan slechts concluderen dat zowel de Britse als de Canadese legerautoriteiten uitermate kritiekloos hebben aangenomen dat het plaatje toebehoorde aan een inzittende van de glider. Daar de piloten de Britse nationaliteit hadden, en Maslorz en Nowak de Poolse, heeft men Gaberel ook maar als Pool bestempeld zonder daarover de Poolse Parachutisten Brigade te consulteren.
De in het graf van Gaberel liggende militair kon dus niemand anders zijn dan Sgt. Whitehouse, hetgeen na verificatie in Engeland werd bevestigd. Inmiddels is een nieuwe steen geplaatst.
Door een dubbeltelling in documenten van de gemeente zijn vier in plaats van twee Poolse slacht-offers geregistreerd. De Commission besloot om de zerken voor de twee onbekende Poolse Airbornes te laten staan, maar het is zonder meer duidelijk dat deze graven leeg zijn. Immers, in die omgeving zijn verder geen (zweefvliegtuigen met Poolse soldaten verloren gegaan.
Vooral dankzij een enorme hoeveelheid ‘veldwerk’ door Jhr. H.A. Roëll uit Waalre, die tientallen getuigen opspoorde en overlevenden van bemanningen in het buitenland bezocht, kon overtuigend bewijsmateriaal worden verzameld over de huidige graflocaties van piloot Flying Officer Charles H. Cressman (DakotaKG 489),

Inlichtingen gevraagd!
Men verzocht ons namens de ouders van Pte Bernhard Hopwood, ;14574388 C..Coy 2nd.Battalion South Staffordshire 1st Airborne Division,wiens foto U hierbij ziet afgedrukt, om inlichtingen,
die zijn vader en moeder zekerheid omtrent zijn lot kunnen geven. Vermoedolijk sneuvelde deze Airborne Vrijdag 22 September I944 bij Wolfheze of omgeving Koude Herberg. Zij die hierover iets naders kunnen vertellen gelieven zich te wenden tot het bur. V. ons blad.

Uit de Hoog en Lang van 3’1 oktober 1947: Nadere informatie werd gevraagd over het lol van Private Bernard Hopwood, The South Staffordshire Regiment. Tot op de dag van vandaag is hij vermist.
(collectie Gemeentearchief Renkum)

en de beide vliegeniers van Dakota KG 387, Squadron Leader Robert W. Alexander en Flying Officer William S. McLintock. De drie mannen waren van het Canadese 437e Squadron, dat op 21 september 1944 vijf toestellen verloor. Zij stonden als vermist vermeld op het Runnymede Memorial in Londen.
Op 5 mei 1997 stond een ruim 20 man tellende delegatie van het Nederlandse Korps Commandotroepen, de meesten van hen waren veteranen, aangetreden op het Airborne Kerkhof bij graf 6 in rij A van vak 1; direct links van de ingang. Kort daarvoor was daar een nieuwe zerk geplaatst voor soldaat August Bakhuis Roozeboom, een Nederlandse commando die tijdens de Slag om Arnhem werd vermist. Diverse Vrienden en medewerkers van het Airborne Museum, alsmede twee familieleden van de gesneuvelde, waren aanwezig om hem te gedenken.
Sinds 1945 was dit graf met een wit kruis en later met een steen gemarkeerd waarop stond: A soldier of a Canadian Regiment – Known unto God.
Op een lijst met grafnummers van onbekende solda-ten stond bij 1. A. 6. de aantekening ‘ERLIN 10 CDC (CDN)’. Waarschijnlijk was dit het enige wat leesbaar was in persoonlijke eigendommen die na de oorlog op het lichaam werden aangetroffen. Ik kon er geen verklaring voor vinden. Weliswaar sneuvelden enkele Canadese officieren die aan de Ist British Airborne Division waren toegevoegd in het kader van de ‘Canloan Act’. Maar daarvan was niemand vermist. Bij de bevrijding van Arnhem en een deel van de Veluwe in april 1945 vielen ook doden onder de Canadese troepen, maar geen van hen was ‘Missing in Action’.
En toch zegt het opgravingsrapport dat deze ‘Canadese’ soldaat na de oorlog werd gevonden ‘in a field West of Hotel Hartenstein’.
Wijsheid komt soms met de jaren. Na de eerste druk van de Roll of Honour werd mij bekend dat Bakhuis Roozeboom door Duits geweervuur werd gedood bij het spoorwegviaduct over de Benedendorpsweg toen de jeep waarin hij zat, terugkeerde naar Oosterbeek van een rit naar Arnhem. Zijn kameraden wikkelden hem in een deken, en legden hem neer achter Hartenstein.
Weer later vernam ik dat zijn ouders met de kinderen in 1925 naar Canada emigreerden. August meldde zich daar voor de militaire dienst, maar vertrok al in september 1942 naar Engeland waar hij terechtkwam bij de Prinses Irene Brigade. Hij verkoos echter een opleiding bij de Commando’s.
De heer Jan Lorys, voorheen Captain in de Poolse Parachutistenbrigade, stuurde mij vervolgens een fotokopie van een door Reverend A.W. Harlow in
1945 (na de bevrijding) samengestelde lijst met namen. Het betrof gesneuvelden die mede door de geestelijke tijdens de slag in de buurt van het eerder genoemde hotel waren begraven; en onder hen bevond zich ‘Bakhuis R.A.’.
Daarna vielen de laatste stukjes van de puzzel op de goede plaatsen. ERLIN moet het laatste gedeelte van Augusts geboorteplaats Heerlen zijn. De lettercombinatie CDC kan niet anders dan op 10 CDO duiden; hij behoorde immers bij No. 2 Dutch Troop, No. 10 (Inter Allied) Commando. Voor de goede orde: 10
Commando wordt afgekort 10 CDO.
Het door mij uitgebrachte rapport werd na controle door de Commission goedgekeurd, en zo stonden wij dus na bijna 53 jaren bij Bakhuis Roozebooms laatste rustplaats.

De zerk op het graf van August Bakhuis Roozeboom op de Airborne Begraafplaats in Oosterbeek.
(foto: Geert Maassen, 1 mei 1997)

Het verzamelen van feitenmateriaal op dit gebied is slechts mogelijk door de steun van velen in binnen- en buitenland. Erg veel lastige vragen moeten worden gesteld om met deze nazorg telkens weer een stapje vooruit te kunnen komen. Voor al die hulp ben ik zeer erkentelijk.
Er is veel waarheid in het gezegde dat de tijd alle wonden heelt. Het verlies van dierbaren, al zo lang geleden, is algemeen genomen verwerkt en geaccep-teerd. Hoewel …? Onder de honderden brieven die sinds de eerste editie van de Roll of Honour werden ontvangen, zijn er waaruit blijkt dat die wonden toch nog schrijnen. Zoals de weduwe van een vermiste parachutist dit verwoordt: ’There are really no words to express what it would mean to me to really know what became of someone who took a part of my heart with him’.
(‘Er zijn waarlijk geen woorden te vinden om te beschrijven wat het voor mij zou betekenen om echt te weten wat geworden is van iemand die een deel van mijn hart met zich nam waarheen hij ging’).
Onze nazorg geldt met name deze medemensen, waarbij men zich tegelijk ietwat beschaamd realiseert op welk een bescheiden schaal dit bij gebrek aan feitenmateriaal mogelijk is.

Download ministory

MINISTORY
EEN STIRLING BIJ PLANKEN WAMBUIS
naar gegevens van George Wood

 

Jaren geleden vond ik stukjes gesmolten aluminium op een bospad in het natuurgebied bij restaurant Planken Wambuis te Ede. Ik kon toen niet vermoeden dat die vondst de aanleiding zou vormen voor een speurtocht naar een antwoord op de vraag: ‘wat gebeurde hier?’
Later trof ik op dezelfde plek na een zware regenbui een fragment, blijkbaar uit de bosgrond losgespoeld, bakeliet aan. Daarop stond de tekst ‘Rudder and Elevator unit’; en nadat ik dat had gelezen, begreep ik dat daar de restanten van een vliegtuig lagen.
Een aantal lezers weet wellicht meteen om welk toestel het gaat. Voor mij was het verhaal toen echter nog onbekend. Met behulp van onder meer mijn goede Engelse vriend Ron Clancy zijn familieleden van de twee overlevenden van destijds in het Verenigd Koninkrijk opgespoord. De beide betrokken veteranen bleken echter enige jaren daarvoor te zijn overleden.
De weduwe van de staartschutter, George Wood, was in het bezit van een relaas dat handelt over zijn ervaringen, De naam van de auteur is ons onbekend.
Door hetgeen lang geleden op papier is gezet, weten we nu wat toen gebeurde. Met dank aan mevrouw Janet P. Wood volgt hieronder dat verhaal.
Cees van den Bosch

Op zondag 17 september 1944 was F/Sgt (Flight Sergeant) George Wood staartschutter van de Stirling met het serienummer LJ-883 (oproepcode V8K) van het 570e Squadron van de Royal Air Force, gestatio-neerd op de vliegbasis Harwell in Berkshire. Zijn toestel, met als piloot F/O (Flying Officer) W. Kirkham, was een van de vele die voorbestemd waren om die morgen naar Arnhem te vliegen. Samen met 11 andere vliegtuigen van dezelfde eenheid nam het een glider op sleeptouw naar een landingszone bij Wolfheze.
De bemanning bestond normaal gesproken uit zes personen, maar deze keer stond een extra naam op de lijst. Als passagier ging een Amerikaanse fotograaf genaamd Tetler mee, die het gevechtsgebied bij de Gelderse hoofdstad op de gevoelige plaat wilde vast- leggen.
De vlucht van die dag had niet veel om het lijf. Ze werden niet al te veel lastig gevallen door de Flak, die ook nog eens slecht was gericht. Hun zweefvliegtuig werd op het juiste moment losgelaten, en de bemanning was er getuige van dat een goede landing volgde. De tocht terug verliep eveneens zonder problemen.
De tweede ‘sortie’ naar Arnhem was op de volgende dag. Deze keer namen ze bevoorrading mee, die uit eten en munitie bestond. Het lokaliseren van de drop
zone en het afwerpen van de voorraden ging goed, maar toen ze wegdraaiden, werden ze het doelwit van nauwkeurig Duits vuur vanaf de grond. Het werd beantwoord door Wood, die daarbij gebruik maakte van de vier in de staart geïnstalleerde Browning machinegeweren. Zijn verdedigingsvuur bleek effectief te zijn, en ze ontkwamen zonder enige echte schade. Niemand aan boord was gewond geraakt, en de betrouwbare Hercules-mo toren draaiden zonder mankeren.
Toen ze teruggekeerd waren op de basis, werd het vliegtuig nauwkeurig onderzocht door het grondper-soneel. Wat gerepareerd moest worden, kreeg een snelle en efficiënte herstelbeurt.

September 1944. Stirling LJ-883 van 570 Squadron RAF is samen met een ander toestel op weg van Arnhem naar huis. Het moet de 17e, 18e of 20e zijn.
(foto via John Reid)

De volgende vlucht was op woensdag 20 september. Wederom moesten voorraden worden afgeworpen. Helaas ontstond er enige verwarring over de juiste plek van de dropzone. Deze was gewijzigd, maar de nieuwe locatie was blijkbaar niet doorgegeven aan de RAF. De Duitsers hadden hun afweertechniek ook veranderd. Naast het feit dat grotere hoeveelheden Flak in stelling waren gebracht (zware en lichte kanonnen, aangevuld met zware mitrailleurs) die geconcentreerd waren op de dropzone zelf, was nu ook sprake van bewapende rijnaken op rivieren en andere watergangen die op de reis overvlogen werden.
Deze schepen waren goed gecamoufleerd, en hun aanwezigheid werd slechts verraden wanneer de schutters aan het werk gingen. Onverwacht openden dan allerlei typen kanonnen het vuur, waarbij de lichtspoormunitie duidelijk aangaf waar de vijand was.
Na het afwerpen van de voorraden, begon het vlieg-tuig aan de thuisreis. Het vloog op ‘deck level’, zodicht mogelijk boven de boomtoppen. De schutters aan boord lieten geducht van zich horen terwijl ze boven de Flakboten vlogen. Ze vormden zo een vliegend doelwit dat op lage hoogte voorbij kwam. De schade die door het afweervuur werd aangericht, kon tijdens de vlucht niet met enige zekerheid worden vastgesteld. Het toestel kwam veilig thuis op Harwell, en daar bleek enig lapwerk noodzakelijk te zijn.

Vijf leden van de bemanning van Stirling LJ-883: William Kirkham, Ernest Brown, David Atkinson, Morris Hand en George Wood.
(foto via mw. Janet P. Wood)

De vierde trip naar Arnhem vond op zaterdag 23 september plaats, en deze zou de laatste van het vliegtuig en zijn bemanning blijken te zijn. Ook nu hadden ze, onder goede weersomstandigheden, geen probleem om de beoogde dropzone te vinden en de voorraden uit te gooien. Het betrof wapens, munitie, eten, kleren en eerstehulpmiddelen,’)
Toen het toestel wegdraaide van het strijdtoneel, zag Wood rook komen uil de linkervleugel. Hij draaide zijn geschutskoepel zodanig dat hij het beter kon zien, en tegelijkertijd probeerde hij via de intercom de aandacht van de piloot te trekken. Hij kreeg geen antwoord. Onmiddellijk daarna gaf hij tegenvuur gericht op de plek waar vandaan Duitse lichtspoormunitie omhoog spoot.
Wood bemerkte dat het vuur in de linkervleugel steeds heviger werd. Tegelijkertijd realiseerde hij zich dat ze snel hoogte verloren. Uit voorzorg wierp hij intuïtief de luiken van de geschutskoepel af, en maakte zich met een flinke tik op de drukknop vrij van de veiligheidsgordel. Het toestel maakte vervolgens een crash-landing, maar hoe dat precies ging, was voor Wood niet te bevatten. Blijkbaar gebeurde het niet echt gecontroleerd. Hoewel hij zich later niet kon herinneren hoe het was gegaan, vond hij zichzelf terug terwijl hij over de grond rolde. Zijn geschutskoepel was afgebroken, en lag een eind verderop. Hij bevond zich dichter bij het toestel, dat op z’n kop lag en in lichterlaaie stond.
Hij was wat duizelig, maar leek verder niet gewond. Hij liep een paar maal om de Stirling heen om te kij-ken of hij ergens naar binnen kon. Munitie begon te exploderen. Toen hij zijn tweede rondje maakte, hoorde hij iemand roepen. Hij liep verder, en zag vervolgens een van de twee ‘despatchers’. Hun taak was het geweest om, in het midden van het vliegtuig, de grote
bevoorradingscontainers door een gat in de vloer te laten zakken. Deze waren door middel van twee lijnen aan een parachute bevestigd, en werden aldus boven de dropzone losgelaten.
Wood zag dat de soldaat gewond was, maar dat hij desondanks poogde om een manier te vinden om in het toestel te komen. Blijkbaar wilde hij tot het uiterste proberen zijn kameraad te redden die zich nog bin-nenin bevond. Uiteindelijk slaagde Wood erin hem ervan te overtuigen zijn pogingen op te geven, hoewel ze allebei aarzelden om zich bij de situatie neer te leg-gen.
Het vuur was nu heel intens geworden. Ze hadden geen brandblusmiddelen, en munitie begon nu in alle richtingen te ontploffen. Het leek waarschijnlijk dat de brandstoftanks elk ogenblik konden exploderen. Zonder schaamte gaf Wood later toe dat hij zijn tranen niet in bedwang kon houden. Er was nu niets meer dat ze konden doen.
De mannen die tot de eigenlijke vliegtuigbemanning behoorden, waren enkele jaren met elkaar opgetrok-ken; in feite al sinds de vorming van het 295e Squadron, dat later het 570e werd. Ze aten samen, en stroopten in eikaars gezelschap de pubs af. Wood was getuige bij het huwelijk van zijn commandant, en peetvader van diens eerste kind. Voor hem was deze tragedie er één van diepe droefenis.
Het eerste wat Wood hierna deed, was de despatcher, Pte. Badham, helpen dekking te zoeken in het bos ach-ter hen. Toen ze daar vlakbij waren, riep een stem hen aan en vroeg naar het wachtwoord. Wood wist dat het ‘John Buil’ was, en dat het antwoord ‘Uncle Sam’ dien-de te luiden. De stem bleek bij een van twee airbome soldaten te horen, die het vliegtuig de noodlanding hadden zien maken. Zij hielpen Wood en Badham naar het midden van het bos, waar ze een schuilplaats hadden gemaakt van takken en een stuk grondzeil; het interieur hadden ze afgewerkt met graszoden, mos, enzovoorts. Badhams wonden werden verzorgd, maar omdat bleek dat hij een paar ribben had gebroken, was echte medische hulp dringend noodzakelijk.
Het begon donker te worden, en Wood wilde graag in contact komen met de Nederlandse ondergrondse. De parachutisten kenden slechts een nabij gelegen hoeve, die voor zover zij wisten, werd bewoond door drie personen. Met z’n drieën, een para sergeant, Wood en een ander, gingen ze er opaf. Ze klopten op de deur, en vervolgens werden ze binnen genood. De bewo-ners, een boer met zijn vrouw en dochter, konden alleen maar brood en water aanbieden. Ze hadden helaas niet de beschikking over verband en dergelijke; zelfs lakens waren niet meer aanwezig omdat de Duitsers deze al eerder hadden weggehaald voor hun eigen gewonden. Ze zeiden dat het onder de huidige omstandigheden moeilijk zou zijn om contact te krij-gen met het verzet.
Die nacht probeerden ze in de eigen gemaakte hut van de paratroepers de slaap te vatten, maar dat lukte niet erg omdat het te koud was. De volgende morgen liet de boer ze zien hoe ze bij een ander bosje konden komen. Maar hij maakte ze tevens duidelijk dat ze heel voorzichtig moesten zijn: een tussenliggende weg werd door twee Duitse mitrailleurnesten zodanig onder schot gehouden dat ze kruisvuur konden afgeven. De parachutisten-sergeant maakte een plan om de beide vijandelijke stellingen onschadelijk te maken, en aldus geschiedde succesvol.Ze confisceer- den de mitrailleurs, en namen ze met de bijbehorende munitie mee naar het andere bosje. Daar troffen ze een Britse officier van de medische troepen 2) en een Nederlandse verpleegster aan, die Badham onderzochten. Zij besloten dat hij naar een plaats moest worden gebracht waar hij de juiste medische verzorging zou krijgen. Wood liet Badham bij hun achter, en ging met de anderen verder.
Op hun tocht troffen ze vervolgens een boerenwagen aan die volgeladen was met hooi, en die bespannen was met een stokoud paard. Ze vonden ook enkele blauwe boeren-overalls en enige gavels. Nadat ze de wapens in het hooi hadden verborgen, klom Wood er bovenop. Aldus beladen, vertrok de kar in de richting van een boerderij bij Ede. Daar werden ze ondergebracht in een paar nieuwe kippenhokken. Wachtlopen was noodzakelijk, want een eindeloze stroom Duitse soldaten leek belangstelling te hebben voor het halen van eieren bij de hoeve.
Die nacht vertrok Wood onder escorte voor een tocht die weer in een kippenhok eindigde. Het doel van deze reis was om te kijken of hij een Belgische officier, een zekere kapitein King, van de Special Air Service van dienst kon zijn. 3) Zijn assistentie kon worden gebruikt bij het coderen en decoderen van berichten. King werd vergezeld van een korporaal en een ‘lance
corporal’, allebei ook van de Belgische S.A.S.. Hij wilde een bevoorradingsvlucht organiseren ten behoeve van het gebied waarin ze verbleven, en voor het versturen van boodschappen had hij hulp nodig. Wood kon hem helpen.
Uiteindelijk werden de berichten de ether ingestuurd met behulp van een handgedreven apparaat. De boodschappen waren op rijstpapier geschreven, en zekerheidshalve werden ze om veiligheidsredenen na het verzenden opgegeten.
Alles werd nu in gereedheid gebracht voor een bevoorrading die de volgende avond zou plaatsvin-den. Wood werd gevraagd of er nog iets was dat hij graag wilde ontvangen. Hij sprak een sterke voorkeur uit voor schoenen met maat 7. Op de avond dat de ‘supply drop’ zou geschieden, werd hij in een auto naar het desbetreffende terrein buiten een grote stad gereden. Hij werd vergezeld door twee andere mannen en een vrouwelijke koerier.
Het duurde niet lang of in de verte werd het geluid gehoord van vliegtuigmotoren. Zaklantaarns begon-nen tot leven te komen benedenwinds van de aan-vliegroute. Met regelmatige tussenpozen diende de letter R te worden geseind. De lichten bevonden zich echter te dicht bij wat bomen, en Wood vroeg de betrokken personen iets verder naar voren te komen. Meteen daarna zagen ze de eerste (enkele) parachutes opengaan, gevolgd door een dubbele. Het Nederlandse ‘grondpersoneel’ verzamelde vlug de uitgeworpen voorraden en vertrok. De inhoud van de manden bestond voor Wood uit niets beters dan

Een RAF-luchtfoto van 23 december 1944 laat duidelijk de plek zien waar de Stirling een noodlanding maakte (vrijwel bovenaan, rechts van het midden). Onder van links naar rechts de Amsterdamseweg, met ten zuiden van de rijbaan restaurant Planken Wambuis.
(foto: collectie Robert Voskuil)

schoenen met maat 10. De parachutisten hadden meer geluk; zij troffen 500 sigaretten van het merk Passing Cloud aan, evenals vloeipapier en veiligheidslucifers. Wood werd vervolgens teruggebracht naar de boerderij bij Ede. Hij kreeg nu last van de enkel die hij verstuikt had bij de noodlanding. De boer voorzag hem van nieuw verband, en smeerde wat zalf op het gekwetste lichaamsdeel, die flink begon te steken. De volgende morgen was de zwelling wat weggetrokken. De agrariër bezag dat met genoegen, want de zalf gebruikte hij normaal gesproken alleen voor zijn vee… In de late uren van de volgende nacht werd Wood geëscorteerd op weer een rit naar kapitein King. Deze hoorde opgetogen toe hoe verteld werd over de succesvolle bevoorrading. Voordat hij weer terugging, kreeg Wood een stuk film mee. Dit mocht absoluut niet in handen van de vijand vallen, maar moest met de hulp van de ondergrondse bij de Britse strijdkrachten in bevrijd gebied worden afgeleverd. Later hoorde WTood dat de negatieven gegevens bevatten over de posities van zeemijnen voor de kust van Hoek van Holland. Informatie hierover zou de taak van de Royal Navy heel wat eenvoudiger maken.
Diezelfde nacht nog werd Wood naar het huis van de dokter gebracht in een dorp vlakbij. Daar werd hij voorgesteld aan een Canadese legerofficier 4) en twee van diens para’s. Het bleek dat Wood en de luitenant de enige twee waren die konden zwemmen, en dat een manier werd gezocht öm contact te krijgen met de geallieerde troepen bij Nijmegen. Het plan was om de volgende morgen vroeg te proberen per fiets bij de rivier de Waal te komen. Daar zouden twee mannen op hen wachten, die hen vervolgens-zouden verbergen in een schuit totdat het donker werd.
Toen de duisternis was gevallen, gingen ze op weg; voor de zoveelste keer op hun fiets. Ze waren nog maar net vertrokken, of Woods metgezel kreeg last van een lekke band. Ze naderden het toegangshek van een huis, en aan de man die daar stond, vroeg Wood in zijn beste Nederlands: ’Ein pumpen?’5) De persoon begon te lachen, en zei: ‘Bent u Engels?’ Hij vroeg Wood voor het huis te wachten, en nam zijn maat mee naar achteren. Kort daarna kwam hij weer tevoorschijn met een andere fiets, waarna ze wederom opstegen en verder fietsten in de richting van de boot. Toen ze bij de rivier aankwamen, kregen ze waterdichte overgooiers om hun kleren droog te houden, een plank om spullen op te leggen die niet nat mochten worden, en een touw om aan het stuk hout te bevestigen zodat dit onder controle kon worden gehouden.
Zodra het donker was, lieten ze zich in het ijskoude water zakken. Ze zwommen naar de overkant, waarbij ze hun uiterste best deden geen geluid te maken. Wood had te horen gekregen dat ze als ze eenmaal aan de overkant waren, op de andere oever heen en weer moesten lopen, en een liedje zingen als iemand hen tegemoet kwam. Aangezien de Canadees niet kon zingen, moest dit onderdeel voor rekening van Wood komen. Omdat die rilde van de hevige kou, was zijn vertolking van ‘On Ilkley Moor ba’ tat’ niet echt vloeiend te noemen. Niettemin arriveerde kort na de voorstelling een gids die hen naar een groot huis bracht dat goed werd bewaakt door ‘mannen van Oranje’. Ze kregen iets te drinken, en mochten vervolgens een
poging doen de gemiste, maar broodnodige, slaap in te halen.
De volgende avond was er weer een fietstocht, gevolgd door zwemmen. Het doel was een stuk nie-mandsland dat omgeven was door prikkeldraad. Het traject dat in het water moest worden afgelegd, werd in het zonnetje gezet door lichtkogels die van beide oevers werden afgevuurd. Ze slaagden erin alle hin-dernissen te overwinnen, en het hoofdkwartier van de Guards Armoured Division in Nijmegen te bereiken. Daar werd Wood ondervraagd, en vervolgens overhandigde hij zijn kostbare film. De bevelvoerende officier ter plekke feliciteerde hem met zijn prestatie. In het divisiehoofdkwartier werd Wood bijgestaan door een vrouwelijke oorlogscorrespondent, die erin slaagde voor hem de overjas van een Belgische officier te regelen. Ook zorgde zij voor wat warme drankjes tijdens de kille tocht per jeep naar Brussel, waar hij medisch werd onderzocht met als resultaat dat hij in een goede conditie werd bevonden.
De volgende dag deed hij wat boodschappen, die hij betaalde met zijn ‘ontsnappings-geld’; het was tenslotte zo dat zijn vrouw in het Verenigd Koninkrijk in verwachting was van hun eerste kind. Een dag later landde hij als passagier in een Dakota op het vliegveld Northolt. Daarna ging hij met een welverdiend verlof.

 

Redactionele noten
1) 14 Toestellen van dit squadron gingen die dag op weg; elk met 24 containers en 4 manden aan boord. Volgens het officiële, rapport (Operations Record Bóok) was er weer nauwelijks luchtsteun van eigen jachtvliegtuigen. De gebruikelijke 88min Flakgranaten kwamen vanaf het afwerpgebied in grote hoeveelheden omhoog. Men ging er vanuit dat alle voorraden succesvol werden gedropt. Vier toestellen keerden niet op hun basis terug, en twee stuks waren gediüongen op een ander vliegveld te landen. Andere kisten telden gesneuvelden en gewonden onder de bemanning, en liepen schade op. Het was een nogal kostbare onderneming geweest, in het bijzonder omdat de grondtroepen maar weinig van de bevoorrading in handen kregen,
2) Bedoeld ivordt kapitein D.G. Olliff (133 Parachute Field Ambulance, Royal Arniy Medical Corps). Hij komt ook voor in Ministory No. 53 (‘De eerste ontsnapping’ door Niall Cherry).
3) Kapitein King was een schuilnaam; het betrof in werkelijkheid luitenant Gilbert Sadi Kirschen. Zie ook diens boek ‘Six atnis viendront ce soir’ / ‘Six friends arrivé to night’ / ‘Zes vrienden komen heden avond’ (met name vanaf blz. 113).
4) Luitenant Leo ƒ. Heaps was toegevoegd aan het lste Bataljon van The Parachute Regiment. Zijn ervaringen treft u aan in het boek ‘The Grey Goose of Arnhem’ / ‘De gans is gevlogen’.
5) Britten verwarren Duits nog wel eens met Nederlands….
Naschrift van de redactie
De bemanningsleden F/O William Kirkham (piloot, 21 jaar), F/O Ernest Brown (bommenrichter, 20 jaar), F/O David Atkinson (bommenrichter, 23 jaar), F/O Morris Hand (navigator, 26 jaar), Sgt Harrold Ashton (boordwerktuigkundige, 22 jaar) en Lance Coiporal Gerard Reardon (despatcher, 31 jaar) overleefden de crash niet. Zij liggen begraven op het Airborne Kerkhof te Oosterbeek.

Download ministory

MINISTORY 58
HERINNERINGEN AAN GENERAAL SIR JOHN WINTHROP HACKETT
door C. van Roekel

 

Op dinsdag 9 september 1997 overleed omstreeks vijf uur in de morgen in zijn woning bij Cheltenham generaal Sir John Winthrop Hackett, geboren op 5 november 1910 te Geelong in West-Australië. Met hem verliezen wij, behalve een fijne en geïnteresseerde vriend, waarschijnlijk wel de meest briljante militaire strateeg van zijn generatie.
‘Shan’ Hackett was, behalve een zeer intelligente militair, een groot leider en bovenal een zeer dapper man met een staat van dienst die teruggaat tot vóór de 2e Wereldoorlog. Hij vocht in Palestina, Syrië, in de westelijke Afrikaanse woestijn, in Italië en bij Arnhem. In 1936 werd hij ‘Mentioned in Despatches’ voor zijn aandeel in de bestrijding van het terrorisme in Palestina. Het volgende jaar maakte hij deel uil van het Jordaanse Legioen, de enige door Britse officieren begeleide, goed georganiseerde, geregelde strijdmacht in het Midden-Ooslen. Hij werd hier tweemaal ‘Mentioned in Despatches’. Hij raakte gewond in 1940, tijdens de campagne tegen de met de Nazi’s samen-werkende Franse Vicliy-troepen in Syrië.
Tijdens zijn herstelperiode ontmoette hij een jaar later in Palestina Margaret Frena, een Oostenrijkse weduwe. Ofschoon zij vanwege haar vorige huwelijk als Duitse werd beschouwd, wist hij de toestemming voor een huwelijk bij de autoriteiten door te drijven, en dit werd in 1942 gesloten in de kathedraal van Sint George in Jeruzalem.
In dat jaar werd hij nogmaals gewond tijdens de gevechten in West-Afrika. Hier maakte hij deel uit van de staf van generaal Montgomery, en was hij belast met het toezicht op en de organisatie van de z.g. ‘Raiding Forces’. Deze bestonden uit zelfstandige, veelal achter de vijandelijke linies opererende groepen, zoals de Long Range Desert Group, de Special Air Service (S.A.S.) en Popsky’s Private Army.
In 1943 werd hij op 33-jarige leeftijd belast met het commando en de oprichting van de 4e Parachulistenbrigade, en hij was hiermee de jongste brigadier van het Britse leger. Vanwege zijn optreden in Italië werd hij voor de vierde maal ‘Mentioned in Despatches’.
Inmiddels was hij in het bezit van het Military Cross (1941) en de Distinguished Service Order (1942), en had hij tussen de bedrijven door kans gezien in 1937 te promoveren tot Doctor in de Letteren. Over zijn belevenissen na de slag om Arnhem wil ik kort zijn. Talloze publicaties, waaronder de meesterlijke beschrijving van zijn ervaringen in het boek ‘Ik ben een vreemdeling geweest’ (‘I was a Stranger’), geven daarover genoeg informatie. Daarentegen mag het opmerkelijk worden genoemd dat relatief weinig
gepubliceerd is over zijn ervaringen tijdens de gevechtshandelingen in september 1944, tot het tijdstip waarop hij gewond raakte.
Juist die belevenissen, die immers over het tragische verloop van de inzet van de 4e Parachutistenbrigade gingen, waren vaak onderwerp van de gesprekken tussen hem en mij. Steeds weer was er de verbijstering en zijn wrange beschrijving van de ondergang van zijn brigade. Het lijkt mij daarom zinvol hierbij uitvoeriger stil te staan, en u deelgenoot te maken van hetgeen mijn geheugen en zijn incomplete aantekeningen kunnen bieden.
Volgens het opera tieplan van Market Garden zou de brigade op maandag 18 september 1944 landen op de Ginkelse Heide bij Ede. Via de noordelijke route (Leopard), die begrensd werd door de spoorlijn Utrecht-Arnhem en de Amsterdamseweg, zouden de troepen vervolgens Arnhem binnendringen. De opmarsroute zou gaan door de bossen van het Ginkelse Zand en de Buunderkamp, over de lan- dingszone Reijerskamp, en daarna over Papendal/Johannahoeve in de richting van de Dreyenseweg, die de verbinding vormt tussen het dorp Oosterbeek en de Amsterdamseweg.
Van hier zou het primaire aanvalsdoel binnen bereik komen. Dit werd gedomineerd door en omschreven met de naam ‘Koepel’. Deze koepel bevond en bevindt zich ongeveer 1 km. oostelijk van de Dreyenseweg op het landgoed Boschveld aan de Schelmseweg, ten westen van hel landgoed ‘Mariëndaal’. Wie de hoogte van de Koepel beheerst, kijkt in de richting van de Arnhemse wijk ‘Heijenoord’, die op ongeveer 1 km. afstand ligt.
Eenmaal op Heijenoord zou het mogelijk zijn om oprukkend ten noorden van de spoorbaan, de linkerflank van de le Parachutistenbrigade af te schermen, en uiteindelijk de stad binnen te dringen en een ruimer cordon te leggen rondom de toegangswegen naar de Rijnbrug.
Op maandag 18 september landden omstreeks 15.00 uur de parachutisteneenheden van de 4e Brigade op de Ginkelse Heide. Hoofdzakelijk op het stuk ten zuiden van de Amsterdamseweg. De glidereenheden, die het zware materiaal aanvoerden, landden op zone X langs de Telefoonweg bij Renkum, waar de dag ervoor de parachutisten van de le Brigade neergekomen waren.
Hackett vertelde later vaak dat vanwege het feit dat de droppingszone onder vijandelijk vuur lag, het moeilijk was om de brigadestaf (HQ) snel compleet en operationeel te krijgen. Ongeveer ter hoogte van de nu nog aanwezige schaapskooi was het verzamelpunt (Rendez-vous: RV) van het HQ gepland. Het blauwe rooksignaal aldaar gaf de anderen de gelegenheid zich te oriënteren. Spoedig waren de kapiteins Temple, Booty en James, en luitenant-kolonel Heathcoat Amery (de toegevoegde verbindingsofficier van het Algemeen Hoofdkwartier) ter plaatse. Om 15.15 uur was er radiocontact met de drie parachutistenbataljons (het 10e, het 11e en het 156e Bn), die ondanks felle Duitse aanvallen kans zagen zich te verzamelen. Een kwartier later was de brigade een operationele eenheid waarin 75 tot 80 % van de bezetting aanwezig was en functioneerde.
Rond dat tijdstip arriveerde een jeep met luitenant- kolonel Mackenzie, de chef-staf van de divisie. Hij bracht het volgende verontrustende nieuws: de opmars van de le Parachutistenbrigade naar de Rijnbrug was tot staan gebracht; de commandant daarvan, brigadier Hicks, voerde -tijdelijk- het bevel over de divisie; en de 4e Brigade moes’, het He Bn, onder bevel van luitenant-kolonel Lca, afstaan ten behoeve van de le Brigade.
In één klap was Hacketts brigade van een derde van haar sterkte beroofd, en hij gaf de order dat het 1 le Bn vanaf haar RV (in de buurt van de tunnel onder de huidige A12) langs de spoorlijn via Wolfheze naar Oosterbeek zou gaan, en vandaar de Utrcchtseweg zou volgen richting Arnhem. Onderweg naar Wolfheze zou het bataljon haar vervoer en anli-tank- kanonnen treffen. Het volgende RV was hotel Hartenstein, om 18.15 uur.
Tevens werd de opdracht van het 156e Bn, onder commando van luitenant-kolonel Des Voeux, ingrijpend gewijzigd. In plaats van reservebataljon te zijn, kreeg zij de oorspronkelijke taak van het 11e Bn, en moest langs de noordzijde van de spoorlijn richting Wolfheze-Arnhem gaan. Het 10e Bn, onder leiding van luitenant-kolonel Smyth, kreeg tot opdracht het landingsterrein Ginkelse Heide tot de avond vast te houden, en als laatste, nadat de 133e Parachute Field Ambulance het gebied rondom de herberg Zuid- Ginkel had verlaten, de aftocht te dekken. Het HQ bevond zich op dat moment in de buurt van het bovengenoemde tunneltje, en werd bewaakt door het HQ Defence Platoon en het peloton van het Royal Army Service Corps.
Terwijl het 156e Bn oprukte naar het aangegeven punt, ten noorden van de dorpskom van Wolfheze, voegden de eenheden die met de zweefvliegtuigen gearriveerd waren, zich bij de brigade. Behalve over voldoende transportmiddelen beschikte men over de kanonnen van de 2nd Airlanding Anti-Tank Battery (Royal Artillery – RA) onder leiding van majoor I-Iavnes. Elf zesponders en drie zeventienponders waren operationeel.
Tegen 18.00 uur bereikte het 156e Bn haar bestem-ming, en had het 10e de droppingszone verlaten en stelling gekozen op de plaats waar oorspronkelijk het hoofdkwartier was, in de zuidoostetijke hoek van de heide. Het HQ was inmiddels opgeschoven naar het gebied bij Hotel de Buunderkamp, en bereikte omstreeks 19.00 uur Wolfheze, waar overnacht werd. Vier uur later arriveerde daar majoor Linton, de commandant van de 2nd Airlanding Light Battery (RA), met verdere instructies van het divisiehoofdkwartier. Die nacht ging Hackett naar Hartenstein om overleg te plegen over de acties van de volgende dag. Samen met brigadier Hicks. die dienstdoende divisiecommandant was omdat generaal-majoor Urquhart in Arnhem vermist werd, maakte hij het volgende plan

 

De (opmars)routes van de diverse onderdelen van de 4e Parachutistenbrigade in september 1944, aangegeven ov een recente topografische kaart. ó ° H
(productie: Chris van Roekel)

voor dinsdag de 19e: oprukken over de Johannahoeve en de Lichtenbeek met als doel de Koepel te bezetten; de zuidelijke kant van het opmarsterrein kwam voor rekening van het 156e Bn, de noordelijke route langs de Amsterdamseweg zou door het 10e Bn worden gevolgd, zodat infiltratie door de Duitsers vanuit het noorden onmogelijk werd gemaakt.
Vanaf 3.00 uur trok het 10e Bn langs de opmarsroute van de brigade op naar Wolfheze. Ongeveer zes uur later was het 156e Bn over de Johannahoeve opgerukt, en bevond het zich slechts enige honderden meters ten westen van de Dreyenseweg; het 10e Bn had zonder veel problemen de Johannahoeve doorkruist, maar ondervond hevige tegenstand ter hoogte van ’Schweizerhöhe’ aan de Amsterdamseweg. Tussen de beide bataljons bevonden zich eenheden van het 7e Bn van de King’s Own Scottish Borderers (KOSB), die tot taak hadden landingszone L, waar op die dag de zweefvliegtuigen met materiaal voor de Poolse Parachutistenbrigade zouden landen, te beschermen. Omstreeks 10.30 uur verscheen generaal Urquhart, die kans gezien had uit Arnhem te ontsnappen, op het HQ, samen met luitenant-kolonel Loder-Symonds, de artilleriecommandant van de divisie. Besloten werd dat de KOSB-eenheden in het Johannahoevegebied tijdelijk onder bevel van de 4e Brigade zouden komen, en dat zij, behalve één compagnie die de landing van de Poolse gliders zou beschermen, de consolidatie van het gebied Lichtenbeek zouden verzorgen als het 156e eenmaal de Dreyenseweg achter zich had gela-ten. Tevens zouden dan eenheden van de Ist Airlanding Brigade het viaduct bij hel station Oosterbeek Hoog vanuit het zuiden overschrijden, en steun geven op de rechterflank van de aanval.
Hacketts HQ verplaatste zich om 11.00 uur naar een puilt bij de spoorbaan ten zuiden van de boerderij ‘De Slenk’ (op het huidige terrein van het sportcentrum ‘Papendal’). In de loop van de morgen nam de tegenstand van de Duitsers toe, en namen zij het initiatief. Twee pogingen van de compagnieën van het 156e om de Dreyenseweg over te steken, mislukten. Slechts majoor Pott gelukte het met zijn A-Compagnie min of meer vaste voet te krijgen op de Lichtenbeek. Hulp bleef echter uit, en de vijand liep na enige tijd de eenheid onder de voet.
Om circa 14.20 uur bezocht generaal Urquhart weer het HQ van Hackett, en samen bespraken zij de steeds hopelozer wordende situatie van de beide bataljons, die onder hevig vuur waren gekomen van Duitse pantserwagens en half tracks met vierlinggeschut. Besloten werd de troepen terug te nemen. Omdat het spoorwegviaduct in Oosterbeek niet in Britse handen was, moest de terugtocht via de overweg te Wolfheze en een duiker onder de spoorlijn plaatsvinden.
In de loop van de middag werden de orders uitgege-ven. Het 10e Bn maakte zich nabij het pompstation ‘La Cabine’ aan de Amsterdamseweg los van de vijand, en ondernam tegen 16.00 uur de terugtocht. Die voerde hen juist tijdens het neerkomen van de Poolse gliders over en langs het landingsterrein. Dit resulteerde in verwarde vuurgevechten, waarbij de Polen zowel onder vijandelijk als eigen (Brits) vuur kwamen te liggen. Hackett wachtte met zijn HQ en het Defence

Tijdens hel verblijf in ‘The Hollow’ (een aantal inzinkingen in de bossen van de Bilderberg) zag kapitein Jasper Booty, de Slaff Captain, kans met zijn privé-camera een foto te maken van brigadier John Hackett (r) en kapitein B.A.B. Taylor, de Battery Captain van de 2nd Airlanding Light Battery, Royal Artillery.
(foto 20 september 1944)

Platoon totdat de restanten van het 156e zuidelijk van hen richting Wolfheze waren getrokken. Inmiddels hadden de manschappen van het 4th Parachute Squadron van de Royal Engineers kans gezien de duiker in de spoordijk voor voertuigen bruikbaar te maken, en was het de mannen van het 10e Bn gelukt de overga ng bij Wolfheze weer in handen te krijgen. Tegen het vallen van de avond hadden de overgebleven manschappen zich ten zuiden van de spoorlijn ingegraven. De brigadestaf en 270 militairen van het 156e in de Wolfhezer bossen, en de restanten van het 10e (250 man sterk) meer naar het westen. Hacketts doel was door deze bossen en die van de oostelijk daarvan gelegen Bilderberg de perimeter te bereiken, en zich aan te sluiten bij de daar aanwezige troepen.
Op woensdag 20 september om 6.15 uur werd de tocht ondernomen. De volgorde van de opmars was: voorop het 156e, dan de HQ eenheden, en daarna het 10e. Aanvankelijk ging het van een leien dakje, maar bij het volgen van de Bredelaan in zuidoostelijke richting stootte men om 7.15 uur op sterke vijandelijke eenheden ondersteund door tanks. Het 10e Bn trachtte op de rechtervleugel een gesloten front te vormen, en eventueel omtrekkende bewegingen te maken, maar de Duitse linies waren hiervoor te solide. Overste Smyth werd gewond tijdens de voortdurende mortierbeschietingen, en het bataljon raakte verwijderd van de rest. Juist ten noorden van Hotel de Bilderberg en de ‘Koude Herberg’ wist men door te breken, en op het landgoed de Sonnenberg de perimeter te bereiken. Het 156e deed hetzelfde via de bossen ten noorden van de Bredelaan en de Van Tienhovenlaan. Hierbij sneuvelde de commandant, overste Des Voeux.
Om 12.15 uur raakte hel HQ afgesneden van de rest van de brigade, en wist majoor Powell, ondanks dat het gebied krioelde van de Duitsers, een aantal inzinkingen in het terrein te bezetten. In deze ‘Hollow’ nabij de Valkenburglaan nestelde zich hetgeen van de brigade was overgebleven. Rondom werd men aangevallen door de vijand, die de beschikking had over twee a drie tanks die de linies naar believen doorbraken. Het Britse anti-tankgeschut was op de tocht achtergebleven, en slechts een Piat met één bom stond ter beschikking van de verdedigers. De sterkte van de groep bedroeg circa 30 man van het 156e, 12 van het 10e en ongeveer 12 van het HQ.
De vijand naderde de stelling tot op 25 meter. Onder leiding van Hackett, samen met de officieren Powell, Page, Booty en Barron, werden verbeten man-tegen- man gevechten gevoerd. Page werd hier gedood; Temple en Barron raakten gewond. Van de twee overgebleven jeeps (één met munitie, de ander met daarin de zwaargewonde Heathcote-Amory) werd de eerste getroffen en vloog in brand, en terwijl ieder op de explosie stond te wachten, bedacht Hackett zich geen moment en slaagde erin de jeep met de gewonde in veiligheid te brengen.
In de avond zag het kleine groepje kans in oostelijke richting uit te breken en het door de Borders bezette terrein op de Sonnenberg te bereiken.
Op Hartenstein kreeg Hackett vervolgens het com-mando over het oostelijke deel van de perimeter, en vestigde zijn HQ in de villa ‘Westerpark’, op de plaats waar nu de Goede Herderkerk staat. Van hieruit leidde hij bekwaam de verdediging in de zone die zich uitstrekte van de Stationsweg tot bij de Oude Kerk in het Benedendorp. Daar vormden de restanten van het le, het 3e, het 11e en het South Staffordshire-bataljon onder de naam ‘Lonsdale Force’ de verdediging. In de morgen van zondag de 24e werd Hackett ongeveer ter hoogte van het huidige monument langs de noordelijke oprijlaan van Hartenstein, getroffen door een scherf van een mortierbom. Nadat dokter Randall in de Regimental Aid Post van het hotel eerste hulp had verleend, werd de brigadier naar het St. Elisabeths Gasthuis in Arnhem gebracht. Daar voerde dokter Lipmann Kessel onder moeilijke omstandigheden en met bescheiden middelen een zeer zware buikoperatie uit. Tien dagen na de operatie zag het Verzet kans hem uit het ziekenhuis te ontvoeren, en volgde een liefdevolle verpleging door de familie De Nooy in Ede. Voorzien van een speldje voor slechthorenden, en onder de bekwame leiding van Johan Snoek, de zoon van een van de zusters De Nooy, slaagde hij erin na een avontuurlijke fietstocht door bezet Nederland de Biesbosch te bereiken. Op 6 februari 1945 werd tussen Sliedrecht en Lage Zwaluwe de overtocht naar het bevrijde zuiden gewaagd. Een dag later kwam
Hackett terug in Engeland, en ’s avonds werd het codebericht ‘De gans is gevlogen’ tijdens de Nederlandse uitzending van de BBC uitgesproken. Vanwege zijn optreden tijdens de Slag om Arnhem werd hij op 24 mei 1945 onderscheiden met een tweede Distinguished Service Order, op 20 september van dat jaar gevolgd door een vijfde ‘Mentioned in Despa tches’.
Na de oorlog steeg de ster van brigadier Hackett tot grote hoogte, zowel op het militaire als het weten-schappelijke vlak.
Hij commandeerde in 1947 de Transjordaanse Frontier Force, de enige geduchte strijdmacht in het Midden-Oosten, en was betrokken bij de schermutselingen en vervolgens het ontbinden van dit leger in het zicht van het ontstaan van de staat Israël. Na in 1951 zijn studie aan het Imperial Defence College succesvol te hebben afgesloten, werd hij, na een periode waarin hij de 20e Britse Pantserbrigade in Duitsland met succes commandeerde, in 1956 bevorderd tot generaal-majoor, en benoemd tot commandant van de 7e Britse Pantserdivisie. Tot twee jaar daarna leidde hij op briljante wijze deze eenheid gedurende het tijdvak dal de koude oorlog op zijn dieptepunt was. Behalve acht andere talen, waaronder Arabisch, Italiaans en Grieks, sprak hij vloeiend Duits, en had bovendien en mede daardoor een zeer positieve invloed op de Brits-Duitse betrekkingen.
In 1958 werd hij benoemd tot directeur van het Royal Military College of Science in Shrivenham. Drie jaar later volgde zijn promotie tot luitenant-generaal, en werd hij General Officer – Commander in Chief van de Britse strijdkrachten in Noord-Ierland. Tijdens deze periode verraste hij de militaire wereld met een serie uitstekende colleges in Cambridge over strate- gisch-militaire onderwerpen.
In 1963 werd hij benoemd tot plaatsvervangend Chef van de Generale Staf bij het Ministerie van Defensie, en was hij verantwoordelijk voor de organisatie en de wapenontwikkeling van het gehele Britse leger. Zijn recht-door-zee-mentaliteit, gepaard gaande met een hoge intelligentie, bracht hem hier keer op keer in aanvaring met de politici, en toen hij in 1966 als ‘Full General’ Whitehall verliet, was hij bij het ministerie een gevreesde en controversiële persoon 1 ijkheid geworden.
In zijn volgende functie werd hij commandant van het Britse Rijnleger en tevens van de Noordelijke NAVO- legergroep. Zijn veeltaligheid, zijn wetenschappelijke benadering van de problemen, en bovenal zijn scherpe analytische vermogens stelden hem in staat dit verantwoordelijke werk op sublieme wijze uit te voeren. Een in de Times gepubliceerde kritische beschouwing over de, in zijn ogen, te flegmatieke Britse benadering van de belangrijkheid van de NAVO-strijdkrachten in Europa echode door tot in Whitehall.
Inmiddels was het duidelijk geworden dat de hoogste Britse militaire positie, die van Chef van de Defensiestaf, aan hem voorbij zou gaan. Hij was te intelligent voor de politici, en misschien ook wel voor het leger, maar hij bezat niet de diplomatieke gaven die nodig zijn om in deze politieke wereld te kunnen functioneren.
In 1968 verliet hij op 58-jarige leeftijd het leger, en wijdde zich aan wetenschappelijke studies. Hij werd benoemd tot rector van het King’s College in Londen. Hackett was zeer geliefd bij zijn studenten en het personeel, die in hem een begenadigd docent en een serieuze begeleider troffen. Hij was een meedogenloze superieur voor docenten die niet voldeden.
Tekenend voor hem is dat hij in 1973, compleet met bolhoed en paraplu, aan de studenten-protestmars dooi Londen deelnam toen hun rechten in het geding kwamen. Hackett stond altijd op de bres als het een goede en in zijn ogen rechtvaardige zaak betrof.
Na zijn pensionering van het King’s College hield hij veel lezingen, en begon hij te schrijven. Behalve door 1 was a stranger’ werd hij bekend door zijn briljante analyse van de Westers-Russische betrekkingen in zijn futuristische werken ‘The Third World War’ en The Third World War; the untold Story’, waarin hij toen al de desintegratie van de Sovjetunie beschreef, en de aandacht vestigde op de strategische belangrijkheid van het Midden-Oosten.
Vele eervolle benoemingen vielen hem ten deel, en tijdens spannende dagen werden zijn onbetwiste autoriteit en zijn scherp analiserende vermogen graag via radio of televisie of in de belangrijke kranten beluisterd en gelezen. Zowel tijdens de oorlog op de Falkland Eilanden als tijdens de Golfoorlog was hij een gewaardeerde commentator.
Vele keren was Hackett bij ons in Oosterbeek, Arnhem en Ede, en heb ik de gelegenheid mogen hebben hem te vergezellen bij de herdenkingen. Begeleid door zijn echtgenote en zijn oude strijdmakker majoor Boone was hij de onbetwiste leider van die plechtigheden. Tijdens de vele autoritjes heb ik genoten van zijn diepgaande filosofie over alles, maar over wat destijds bij Arnhem gebeurde in hel bijzonder. Geïnteresseerd in mijn gezondheid troostte hij me in een periode van medische problemen met de volgende woorden: ‘Christopher, het leven begint bij zeventig; je hebt dan je dagen gehad, en iedere dag daarna is een kostbaar geschenk dat je goed moet benutten en waarvan je moet genieten’. Of over ‘Arnhem’: ‘De plannenmakers hadden er een soort Airborne Picknick van gemaakt, waarbij zij de vijand als zout en peper beschouwden’.
Hoogtepunten waren er vele; verschil van mening ook wel eens.
De eerste botsing (figuurlijk weliswaar) herinner ik me als de dag van gisteren. Ik vergezelde hem en zijn vrouw Margaret voor het eerst (1986), en hij had de gewoonte mij als zijn militaire chauffeur te commanderen. Dat ging in de trant van: ‘Switch on’ en ‘Switch off’. Dit begon me behoorlijk te vervelen, ik stopte de auto, en tot grote hilariteit van hem zei ik in mijn beste Engels: ‘I do the driving Sir, and you are for the clever entertainment!’ Ik dacht dat ik het grondig had verpest. Maar integendeel, hij begon smakelijk te lachen, en ik zag in het spiegeltje dat zijn echtgenote stilletjes zat te genieten en me een goedkeurend knikje gaf. Vanaf dat ogenblik was het ijs tussen ons gebroken, en kon ‘Christopher’ geen kwaad meer doen. Hij waardeerde het als je je woordje deed, maar had een scherp gevoel voor kruiperige onechtheid. Veel autoriteiten werden door hem als door een chirurg geestelijk geanalyseerd.

September 1994. Samen met Johan Snoek (uiterst rechts) en mevrouw drs. Elsa Caspers staat generaal John Hackett voor het kcetshuis/garage van het Huis te Maarn. Uiterst Ihi’w mevrouw M. Hackett-Frena, en naast haar de heer Idenburg.
(foto: Chris van Roekel)

Een onbetwist hoogtepunt was de tocht die we aan de vooravond van de 50e herdenking van de Slag om Arnhem maakten langs de plaatsen die hij en Johan Snoek op gammele fietsen in de strenge winter van 1944-1945 gepasseerd waren. Met Johan en Marie Snoek werd ons door mevrouw Elsa Caspers en de familie Idenburg een warm welkom bereid bij de garage in Maarn waar zij destijds uitgeput arriveerden en verzorgd werden door deze mensen. En waar Hackett door de artsen Lipmann Kessel, Redman en Ridler voor de tweede keer geopereerd werd, met behulp van door het Verzet geleverde instrumenten. Samen gingen we na iedere herdenkingsdienst naar het graf van dokter Lipmann Kessel op de Oosterbeekse Algemene Begraafplaats.
Samen naar de raadsvergadering in Ede (hij had in eerste instantie geen zin, en moest op andere gedachten worden gebracht) waarin hij de erepenning van de gemeente in ontvangst mocht nemen. Achteraf vond hij dat het hoogtepunt van de herdenking, en in een briljante, geïmproviseerde speech bedankte hij voor de onderscheiding.
Samen met Prins Charles dronken we op de Ginkelse Heide wodka uit één glaasje! En samen knalden we, nota bene onder politie-escorte, met een vaartje van 90 km/u tegen een ons pad kruisende auto die niet op tijd door de politie werd tegengehouden. Daarna de flegmatieke Britse kalmte. Kolonel Waddy: ‘Dat is nu de tweede keer dat u problemen hebt op dit kruispunt, generaal’. (De plaats van het ongeval was namelijk op de kruising Amsterdamseweg/Dreyenseweg.

In 1944 werd hier hevig gevochten, en gelukte het het 10e Bn niet om het kruispunt in handen te krijgen). Vervolgens het onvermijdelijke flesje gin tegen de zenuwen. De zuster van de ambulance informeerde naar de aard van de drank, zei verder niets, stopte een verbandgaasje in het bekertje met kostbaar vocht, en bette hiermee het beschadigde oor van Hackett. Dit veroorzaakte de nodige hilariteit met betrekking tot de Hollandse geneeskunst!
Samen in het ziekenhuis; hij hechtingen in het oor, ik in de lip. Samen hebben we gelachen toen de zuster een telefoontje kreeg waarin aangekondigd werd dat Prins Charles enige woorden met de generaal wilde wisselen; gevat antwoordde zij dat zij de Koningin van Sheba was, omdat zij een collegiale grap vermoedde. Ik voelde me gewoon een gewaardeerde vriend, en heb nooit gedacht aan ‘sterren en balken’. Hij was een intelligente, sociaal bewogen man, pedant maar aardig. We zijn goede vrienden geworden, en ik voelde mij trots toen hij, met de nodige overdrijving, zei: ‘Christopher, je hebt mijn leven gered’. Dit was mij meer waard dan alle rompslomp rondom het ongeval.
In 1990 groeven we jonge beukjes uit ‘The Hollow met het doel ze op Coberley Mill (waar hij woonde) te planten- Ik heb spijt dat het hiermee gepaard gaande verhaal over wat daar plaatsvond in 1944 niet is opgenomen. De mimiek en de voordracht toen hij vertelde dat hij als brigadier, gewapend met een Duitse karabijn, samen met zijn overgebleven stafleden een Duitse mitrailleuropstelling bestormde, en de enige krijgsgevangene liet gaan omdat het in zijn ogen nog maar een kind was! En dan zijn verontwaardigde gezicht toen hij vertelde hoe ‘die snotaap’ het hun even later weer lastig maakte. Hoe ze daarna een vertwijfelde sprint naar de eigen linies op de ‘Sonnenberg’ maakten. Jammer, hiervan had een geluidsopname moeten worden gemaakt!
Generaal Hackett was ijdel, en ik herinner me dat ik voordat de officiële plechtigheden begonnen, werd verzocht zijn onderscheidingen op te spelden omdat ze recht moesten hangen en de grote speld precies in de gaatjes van het streepjespak moest worden gestoken. Dan dacht ik weleens: ‘Al dat gerinkel weerspiegelt een levensloop die richting heeft gegeven aan de geschiedenis van onze wereld en dus aan ons beslaan. Geen groter genoegen kon ik Lady Margaret doen dan door een geluidsbandje met Weense muziek af te spelen op onze langere ritten. Ik zag de waardering op haar gezicht voor het feit dat er ook aan haar werd gedacht. Ik bewonder haar mateloos voor het geduld en de tact waarmee zij ongemerkt richting gaf aan een groot deel van het handelen van haar man; ze was altijd aanwezig, maar op de achtergrond.
Ik herinner mij nog Hacketts ondiplomatieke opmerking over de lengte van de vele speeches van de autoriteiten, en de poging van haar om het af te zwakken. Shan, voor geen gat gevangen, riposteerde met de opmerking dat hij eigenlijk ook Nederlander was, en als Johan van Dalen (de naam op zijn valse persoonsbewijs) best gerechtigd was tot dergelijke kritiek.
In het najaar van 1995 was ik voor het laatst op Coberley Mill, samen met Robert Voskuil. De eige
naar leidde ons rond in de eeuwenoude watermolen alsof we belangrijke gasten waren. Feitelijk waren we nog méér, want stel je voor: een viersterren-generaal gaal met zijn gasten naar het toilet, doet de vloermat opzij, en opent een luik dat toegang geeft tot de kelder, waar de constructie van het reusachtige waterrad zichtbaar is.’ Als dat geen V.I.P.-behandeling is, wat dan wel?!
Het afscheid was aandoénlijk. Lady Margaret en ik voelden dat dit mijn laatste echte contact met hem zou zijn. Brieven en telefoontjes van majoor Boone hielden ons vervolgens op de hoogte.
Johan Snoek was de laatste Nederlandse bezoeker. De geest van de generaal dwaalde toen rond in zo’n gecompliceerd verleden dat het hem onmogelijk werd dit nog te omvatten. Alleen Ede en de periode in de rustgevende omgeving van de familie De Nooy hielden hem op het laatst bezig. Van Johan kreeg ik hierover verslag, en hij was gelukkig dat hij deze ervaringen met de oude man kon delen en begrijpen. Ik denk dat dit een gunstige invloed heeft gehad op de laatste periode dat John Hackett nog hier was.

Generaal Sir john Hackett in een karakteristieke houding op latere leeftijd.
(foto: coll. Chris van Roekel)

Hij was briljant, dapper, eigenzinnig, vriendelijk, gevoelig, ijdel en scherp van geest. En mocht dat zijn.
Shan Hackett, Grey Goose, Johan van Dalen, we zullen je missen.

Voor deze Ministory werd gebruik gemaakt van krantenartikelen uit The Evening Standard, The Guardian en The Times. Verder werd informatie benut uit ‘Who was Who, during the battle of Arnhem’ (2e druk), een uitgave van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek. Geput werd tevens uit feiten en gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens mijn veelvuldige tochten met Sir John, en uit het verslag dat hij uit zijn geheugen samenstelde tijdens zijn verblijf in het St. Elisabeths Gasthuis en in Ede.

Download ministory

MINISTORY 59
EEN EENVOUDIGE ONTSNAPPING UIT STALAG XI-B
door Marcel Anker

Inleiding
Stanley D. Brooks meldt zich in 1941 als 17-jarige vrijwillig bij The Queen’s Royal Regiment. Na zijn training gaat hij in het volgende jaar over naar de Ist Parachute Brigade, en wordt uiteindelijk ingedeeld bij het 2nd Battalion. Met deze eenheid komt hij in Noord-Afrika en Italië. Bij de laatste gelegenheid is een van de schaarse foto’s van het 7th Platoon van de C-Company gemaakt, de eenheid waar hij deel van uitmaakt.

Arnhem
De volgende operatie waaraan Stan (als Private, ‘gewoon’ soldaat) deelneemt, is de Slag om Arnhem. Enkele weken voor het vertrek naar Nederland wordt hij overgeplaatst naar het 8th Platoon van Lieutenant lan Russell, dat eveneens tot de C-Company behoort. Zijn vriend Frank Goozee blijft bij het 7th Platoon, dat geleid wordt door Lt. David Russell.
Tijdens de landingen op 17 september 1944 breekt Frank zijn enkel (hij is waarschijnlijk een van de eerste gewonden). De rest van de compagnie verzamelt zich en gaat op weg naar haar eerste doel: de spoorbrug over de Rijn. Bij het bereiken van de Polderweg in Oosterbeek, gaat Lieutenant Colonel John Frost met het grootste deel van zijn 2nd Battalion verder via de Benedendorpsweg in de richting van Arnhem. De C- Company draait onder leiding van Major Victor Dover de Rosanclepolder in op weg naar de spoorbrug. Als de eerste mannen het noordelijke deel daarvan oprennen, ziet Stan dat de zuidelijke boog door een grote explosie wordt verwoest. Op dit punt is de Rijn niet meer over te steken. Hiermee is de eerste opdracht mislukt.
Het tweede doel voor de compagnie, de Ortskommandantur op het Nieuwe Plein bij het spoorwegstation in Arnhem, is voor Stan en zijn makkers een onbekend object. Hij herinnert zich nu alleen nog dat ze tussen huizen door de stad inlopen, en op een gegeven moment onder vuur komen. In het

Italië 1943; 8th Platoon, C-Company, 2nd Para Batallion. Stan Brooks staal geheel rechts; naast hem Frank Goozee.
(foto: collectie Stan Brooks)

nauwe gedeelte van de Utrechtsestraat, iets ten wes-ten van het treinstation, wordt de opmars gestuit door enige Duitse mitrailleurs. Omdat verder geen dekking aanwezig is tegen de kogelregen, steken enkele para’s hun hoofd door de ramen van de souterrains van de woonhuizen; ‘als je hoofd niet wordt geraakt, heb je altijd nog een kans’. Gedurende een vuurpauze zoeken ze beschutting in een groot huis, en blijven daar de rest van de nacht.
Op maandag lijkt een doorstoot naar het station vol-gens Dover niet haalbaar. Besloten wordt om in westelijke richting terug te trekken om daar te hergroeperen met andere eenheden. Ten gevolge van een grote Duitse overmacht met tanks en geschut komt de licht bewapende en uitgedunde groep parachutisten niet ver. Uiteindelijk bereiken zo’n 40 man de twee villa’s op de hoek van de Utrechtseweg en het Nachtegaalspad, schuin tegenover het Gemeente Museum. Het gelukt Stan om in het huis dat nu Airborne House heet, te komen, en hij verschanst zich in de voorkamer op de eerste verdieping. Van hieruit ziet hij dat vanuit het oosten tanks komen aanrijden, die de huizen onder vuur willen nemen. De strijd om en in het gebouw is hevig. De Duitsers zitten al binnen en vuren met machinegeweren recht omhoog door het plafond. Opeens voelt Stan een hevige pijn. Eén kogel gaat door zijn rechter enkel, één verdwijnt in zijn ribbenkast, en er zitten granaatscherven in zijn rug, armen en een been; Stan is uitgeschakeld.
Als hij bijkomt, ligt hij in een bed in het St. Elisabeths Gasthuis. Ondanks de morfine heeft hij hevige pijn en verliest het bewustzijn als de chirurg zonder verdoving begint met de operatie. Later wordt hij weer wakker, en ziet als eerste twee voeten naast zich. Het blijkt dat de gewonden door ruimtegebrek samen een bed moeten delen. Na een paar dagen is hij zodanig opgelapt dat hij, met velen, in veewagens wordt geladen en per spoor richting Duitsland wordt getransporteerd.
Na wat omzwervingen komt hij in het krijgsgevan-genkamp Stalag XI-B, Fallingbostel, terecht. Eerst in de ziekenboeg, en later gewoon in een van de vele overbevolkte barakken.

Fallingbostel
Stalag XI-B is een groot kamp, dat samen met Stalag 357 even buiten de stad Fallingbostel in het dorp Oebke ligt. Oorspronkelijk is het barakkenkamp het onderkomen van de ingenieurs en arbeiders die de kazernes voor de (grote) tankdivisies bouwden. Later wordt het veranderd in een krijgsgevangenkamp. Het is onderverdeeld in een aantal subkampen, die zijn ingericht naar nationaliteit. Bijna alle gewonden van Arnhem worden rechtstreeks of via de ziekenhuizen in Apeldoorn naar XI-B gebracht. De opvang gebeurt in hospitaalbarakken naast het Brits/Amerikaanse kamp. Door het grote aanbod en het tekort aan materiaal is de verzorging van de verwondingen nauwelijks mogelijk. Ook het schaarse en slechte voedsel bevordert het herstel niet echt.
Doordat in de loop van de winter en het voorjaar
steeds meer gevangenen uit andere kampen voor de bevrijders uit naar Fallingbostel worden gebracht, raakt het kamp steeds voller en wordt het voedsel steeds kariger. Op een gegeven moment bestaat het dagrantsoen uit 1/7 brood, een kop koolsoep, een kop ‘Ersatzkaffee’ en soms wat beleg. De rodekruispakket- ten zorgen ervoor dat geen mensen overlijden van de honger, maar daar is dan ook alles mee gezegd. De gewonden kunnen nauwelijks worden verzorgd. Er zijn geen verbandmaterialen en geen medicijnen. De mannen van het Royal Army Medical Corps doen hun uiterste best om het leven nog draaglijk te maken in de overvolle lazaretten.
Ondanks zijn verwondingen herstelt Stan langzaam, en wordt na verloop van tijd overgeplaatst naar de gewone, maar nog vollere barakken. Tegen het einde van de oorlog vindt hij het tijd om te proberen uit het kamp weg te komen.
Het nu volgende is min of meer het letterlijke verhaal van Stan Brooks.
“In het kamp zaten toen wij er aankwamen duizenden gevangenen uit verschillende landen. Elke nationaliteit had een eigen gebied, dat was afgebakend met prikkeldraad. 1 iet hele kamp was nog eens een keer omgeven door hekken van prikkeldraad met op verschillende plaatsen hoge houten wachttorens met mitrailleurs en zoeklichten. Alle Engels sprekende gevangenen zaten in hun eigen gebied.
De hoofdingang was ongeveer negen meter breed, met een wachttoren aan elke kant, een klein kantoorgebouw, en een wachtlokaal. Buiten de hoofdingang stond op ca. 10 meter van het hek een houten barak. Hierin werden de rodekruispakketten bewaard. Daarachter stonden drie grote opslaggebouwen met enorme voorraden. Deze waren bestemd voor het grote tanktrainingskamp, dat aan de andere kant van de weg lag. De hoofdweg tussen het trainingskamp en hel krijgsgevangenkamp liep van Fallingbostel naar de heide, waar de trainingen en oefeningen van de tankdivisies werden gehouden.
De Franse krijgsgevangenen zaten al jaren in het kamp, en waren er in de loop van de tijd in geslaagd om via het Rode Kruis verscheidene muziekinstru-menten te verzamelen. Met behulp hiervan werden van tijd tot tijd concerten gegeven. Het theater was een groot gebouw in het kamp met een paar honderd zitplaatsen. De eerste twee rijen werden altijd ingenomen door de Duitse kampofficieren.
Op de een of andere manier was het bij het ontsnap- pingscomité bekend geworden dat ik met twee bevriende Amerikaanse parachutisten wilde ont-vluchten. Het was begin april. Duitsland werd bestookt met tientallen bombardementsvluchten, en de geallieerde legers vorderden gestaag in hun opmars door de Heimat. Tijdens de bombardementen werden we altijd opgesloten in onze houten hutten, en moesten de luiken voor de ramen. Nadat het sein ‘veilig’ was gegeven, verloren onze Duitse beschermers hun gevoel voor humor toen we vroegen of de vliegtuigen van de Luftwaffe waren. We wisten donders goed dat het onze jongens waren, die Hannover ongenadig onder handen namen.
Ons, als aanstaande ontsnappers, werd verteld dat we ons moesten verkleden als Franse collaborateurs. Sommige Franse krijgsgevangenen ‘werkten’ voor de Duitsers. Zij kregen extra rantsoenen omdat ze in de tankkazerne arbeid verrichtten. Wij kregen Franse militaire baretten en hoopten dat het de Duitsers niet zou opvallen dat we geen Tricolore op onze mouwen droegen. Verder werden mijn vrienden en ik in kleren uit het Franse concertgezelschap gestoken.

Stalag XI-B, Fallingbostel, 16 april ‘1945. In een groep ‘Arnhem-krijgsgevangenen’ stunt zesde van rechts Stan Brooks, met links naast hem Frank Goozce.
(foto: Imperial War Museum, BLI 3680)

Eens per week ging een ploegje van acht krijgsgevangenen met een kar via de verschillende sub-kampen en uiteindelijk door de hoofdingang naar de barak van het Rode Kruis. Daar werden pakketten opgehaald, en vervolgens afgeleverd bij het hospitaal, waar ze werden verdeeld.
Het ontsnappingsplan was eenvoudig: de pakketten- ploeg zou zoals gewoonlijk vertrekken. Wij zouden wachten tot de groep met de kar een controlepunt in de omheining was gepasseerd. Op dat moment zou-den we snel naar de wachtpost gaan, en hem vragen om ons door te laten zodat we de kar nog konden inhalen. Ik zou, omdat ik een paar woorden Duits sprak, het woord voeren. We moesten altijd één omheining achterlopen, maar wel net op lijd komen om door het hek te glippen. Als we eenmaal met de groep en de kar door de hoofdingang waren geko-men, gingen zij naar de pakkettenbarak. Wij zouden een geschikte plek opzoeken waar we ons ongezien van de Franse kleding konden ontdoen. Vervolgens zouden we ons tot de schemer onder de Duitse soldaten op het kazerneterrein mengen. We zouden ons naar het oefenterrein begeven en daar verstoppen tot de nacht inviel. Onder dekking van de duisternis moesten we dan over het heidegebied in zuidwestelijke richting onze oprukkende troepen tegemoet lopen.
We kregen de volgende opdrachten mee:
• Onze troepen op de hoogte brengen van de aanwezigheid van de grote hoeveelheid tanks.
• Het zat erin dat de Duitsers zouden proberen om de krijgsgevangenen vanuit het kamp te evacueren. Ze hadden al eerder onder dwang vele gevangenen van Polen naar Fallingbostel laten lopen, waarbij onderweg vele doden vielen. Dit moest nu worden voorkomen.
Met onze boodschap en wat spullen wachtten we de volgende morgen de ‘roll call’ af. Daarna verzamelden we ons. Later werd de kar-ploeg samengesteld, en deze ging op een holletje op pad naar het eerste door- gangspunt. Dit was nog een hele klus omdat het een grote kar was die normaal door een paard getrokken werd. Ik wachtte tot ze bij het volgende hek waren, en benaderde toen de wachtpost. Hij was jong, had nog maar één oog, en een Ijzeren Kruis omdat hij aan het Russische front had gevochten. We wisselden wat woorden, en uiteindelijk liet hij ons door, maar we moesten wel ‘schnell machen’ om de anderen vlug in te halen. Je moet eens proberen om te doen alsof je rent, zonder op te schieten – dat valt niet mee.
Na een tijdje, wat voor ons uren lopen en rennen leek, kwamen we bij het laatste hek. Nu is er geen weg terug meer, dacht ik, en keek alleen nog maar naar de wachtposten. Ze waren overal waar je keek, plus nog eens twee in elke toren, met hun mitrailleurs op ons gericht. De ploeg met de kar mocht er ongehinderd door, stak de weg over, ging rechtsaf en verdween uit het zicht.
Op hetzelfde moment hadden wij hen bijna ingehaald op de manier zoals we ook bij de andere hekken hadden gedaan. We hielden op met rennen en liepen gewoon door het hek naar buiten, staken ook de weg over, en slenterden naar de rodekruisbarak. Hier aangekomen, liepen wij door in de richting van de kazerne, waar wc dwars doorheen moesten om bij het heidegebied te komen.
Nu ging iels wezenlijk mis. Alle wegen stonden vol met rijen tanks, die klaar stonden voor inspectie. Naast elke Panzer stonden de bemanning en een groepje soldaten, die al hun wapens en munitie op de grond hadden uitgestald.
We voelden dat we enorm de aandacht trokken, maar we konden niet meer terug. We moesten zo snel mogelijk van de weg af. Waar konden we ons verstoppen? Ik wilde wel gaan rennen, maar dat zou ons nog verdachter maken. Gelukkig zagen we een klein stenen toiletgebouwtje tussen de weg en de hoofdgebouwen. We liepen met z’n drieën naar binnen. Tot nu toe ging het goed, maar we waren het erover eens dat we hier niet al te lang konden blijven. Na een poosje begaven we ons naar buiten, liepen gewoon weg, sloegen de hoek om, en wandelden in de richting van de heide en de vrijheid.
Helaas wisten wij niet dat uitgerekend op deze dag alle buitenlandse werkeenheden waren afgezegd om in het kamp te werken, en dat we dus nog meer opvielen dan we al vermoedden. We waren pas een paar stappen gevorderd toen iemand uit de groep soldaten ‘Halt’ riep. We deden alsof we hem niet hoorden en liepen rustig verder. Het had geen zin om te rennen, want we konden ons toch nergens verstoppen. De stem bulderde opnieuw ‘Halt’, nu echter gevolgd door een geweerschot. Dit begrepen we wel, en we bleven stokstijf staan. Onder bewaking werden we naar de wachtruimte begeleid, en later ondervraagd door een Engels sprekende Duitse officier. Hij vertelde ons dat we of als spionnen zouden worden doodgeschoten öf zouden worden overgedragen aan het krijgsgevangenkamp.De officier veronderstelde dat we als spionnen waren gedropt tijdens het bombardement van de vorige nacht.
Wij zeiden tegen hem dat we krijgsgevangenen van de overkant waren. De officier kontroleerde dat bij het kamp, maar daar werd gesteld dat niemand ontbrak. Onze makkers hadden hun werk goed gedaan om onze ontsnapping te dekken. Ze konden echter niet weten dat hun listen ons verhaal dat we echt krijgsgevangenen waren juist ongeloofwaardig maakten. Ze hadden een bekende truc gebruikt. Op één of andere manier lukte het de Duitsers niet om rijen van drie te tellen tijdens het appel. We moesten altijd in rijen van vijf staan, wat het voor ons veel gemakkelijker maakte om de afwezigheid van iemand te verdonkeremanen, door tijdens het tellen steeds iets op te schuiven.
De officier legde ons uit dat we niet in het wachtlokaal konden blijven, omdat ze op het punt stonden om te vertrekken. Ik vroeg hem om de kampcommandant te bellen en hem te zeggen dat hij ‘Bed Board Musika’ had opgepakt. Dit was de bijnaam die ik van de Duitsers had gekregen nadat ik in een van de Franse concerten had opgetreden en een komische act met de piano had laten zien.
Na een half uur kwam de officier terug en zei dat een escorte onderweg was om ons op te halen. Hij schudde ons allemaal de hand, en terwijl hij vertrok wenste hij ons veel succes nu hij eenmaal wist dat we alle drie parachutisten waren.
We werden netjes opgehaald en marcheerden terug naar het kamp, waar we onder bewaking bij het kan-toor van de commandant moesten wachten. Hij had

Arnhem-veteranen op hel kerkhof van Beddingen: McConville, Stewart, Baker, Brooks, Shaw, Kemp en Crabtree.
(foto: Marcel Anker, 12 oktober 1997)

Regimental Sergeant Major Lord en een RAF-officier die als erkend tolk dienst deed, laten halen. Ik werd ondervraagd door de commandant, maar hij kon niet accepteren dat we zonder problemen gewoon zijn kamp waren uitgelopen. Hij bleef maar vragen waar de tunnel onder het hek was gegraven en wie van de bewakers op de hoogte was geweest van de vlucht.
Ik bleef aan de waarheid vasthouden, en weid ten-slotte afgevoerd naar de kleine gevangenis binnen deze grote gevangenis om mijn lot af te wachten.”
Uiteindelijk is Stan Brooks, net als alle andere krijgs-gevangenen in Fallingbostel, op 16 april 1945 beviijd door de 7th Armoured Brigade. Bij deze actie zijn fotografen en een filmploeg aanwezig. Op een van de bij die gelegenheid gemaakte groepsfoto’s is Stan te zien, met naast hem zijn vriend Frank Goozee. Ze hebben alle avonturen en hachelijke situaties van de oorlog overleefd, en staan nu, net als in Italië, weer samen op een foto.

Reünie
Na vele ja ren komen Stan en zijn vrouw Pat in 1995 voor het eerst terug naar Arnhem en omgeving om zijn ’Airborne-verleden in te vullen’. Met het opnieuw volgen van de marsroute en het afleggen van bezoeken aan alle belangrijke plaatsen, zoals de dropping- zone, de spoorbrug, de Utrechtsestraat, het ‘Airborne House’ en het St. Elisabeths Gasthuis lijkt de geschiedenis te worden afgesloten. Daarin komt echter verandering als een reünie in Fallingbostel wordt georganiseerd.
Het idee is ontstaan bij Lance Corporal Andy Hone van het Britse 16th Tank Transporter Squadron, dat gelegerd is in de voormalige Duitse legerplaats in Fallingbostel. Het lijkt hem een aardig idee om ex- gevangenen en -bevrijders van Stalag XI-B bij elkaar te brengen. Door een artikel in Pegasus Journal komt hij in contact met Stan Brooks, en raken zij bevriend. Na een lange voorbereiding is het op 9 oktober 1997 zo ver. In totaal 14 veteranen maken de tocht naar Fallingbostel en beleven daar een zeer enerverend weekend. Met name de lezing van de heer Baumann uil Oerbke en het bezoek aan delen van het voormalige kamp roepen herinneringen aan lang vervlogen en vaak weggestopte tijden op.
Het valt in eerste instantie moeilijk te begrijpen dat in de huidige bosrijke omgeving indertijd een enorm kaal barakkenkamp heeft gestaan waar zich zoveel ellende heeft afgespeeld. Dat verandert echter bij het zien van de overbekende toegangstrapjes van een hospitaalbarak, en de resten van een wasplaats waar ze toen zelf regelmatig hebben gestaan.
Gedurende het gehele weekend vervult Stan de rol van de vertegenwoordiger van de groep. Vaak met humor, maar soms ook geëmotioneerd, is hij de woordvoerder. Tijdens het diner wordt uiteraard bovengenoemd ontsnappingsverhaal verteld, waarbij de meeste oud-kampgenoten voor het eerst horen wat zich 52 jaar geleden heeft afgespeeld.
Later vertelt Stan mij dat hij de terugkeer naar deze plek voor geen geld had willen missen, maar dat hij hier nooit meer wil terugkomen.
Deze Ministory heb ik kunnen maken met medewerking en instemming van Stan Brooks. Zonder zijn verhalen, losse opmerkingen, en herinneringen was dit niet mogelijk geweest.

Download ministory

MINISTORY 60
THEY ALSO CALLED THEMSELVES ‘FREIKORPSKAMPFER’
by Peter Berends

 

Introduction
After landing near Arnhem on Sunday 17 September 1944, the Ist British Airborne Division clashed with, among others, the 2nd SS Panzer Corps commanded by General Wilhelm Bittrich. This corps consisted ot’ the 9th SS Panzer Division ‘Hohenstaufen’ and the lOth SS Panzer Division ‘Frundsberg’. These two units had suffered heavy losses since June ’44, both in the fighting in Normandy and thereafter during their withdrawal to the Netherlands, but in spite of that they still possessed sufficiënt armour to offer stern opposition to the allies.
Bittrich sent Lieutenant Colonel Walter Harzer’s Hohenstaufen Division to the battle area near Oosterbeek and Wolfheze with orders to prevent the British from capturing the Arnhem road bridge, and then to defeat them.
The Frundsberg Division under Major General Heinz
Harmel was given the Betuwe as its area of opera tions. lts task was to prevent Allied ground forces linking up with the airborne troops in the Gelderland Capital via the bridge over the Waal at Nijmegen. Part of the Frundsberg Division was also deployed in central Arnhem on that Sunday evening in order to recapture the northern approach to the Rhine bridge, which the British had managed to occupy. This involved the ‘Kampfgruppe Brinkmann’ and a few loose units from that division, to which Wilhelm Balbach also belonged.

Wilhelm Balbach
SS soldiers fleeing from France were still arriving in the Arnhem area up to a few days before the 17th of September. Among these was 19 year old Wilhelm

A German Schützenpanzerwagen (type Sd.Kfz. 250/1) from the SS-Pniizer-Aufklilrungsabteilung 10 (reconnnissnnce unit), 10 SS-Panzer-Division ‘Frundsberg’, on the approach to the Rhine bridge after its recapture on 21 September 1944. On the left is the destroyed bunker next to the bridge and in the background, Arnhem in the mist.
(Photo: Bundesarchiv, Koblenz)

Balbach, ‘Sturmmann’ (Private 1 st Class or Corporal) with 8 Company, 2 Battalion, 22 SS Panzer Regiment of the lOth SS Panzer Division ‘Frundsberg’.
Wounded in the upper arm by shrapnel during the fighting in Normandy, Balbach avoided the German catastrophe there, having been despatched to Germany in transport for the injured.
He reached Siegen in Western Germany by way of Paris and a detour via Darmstad! and Brussels. Although by mid-September 1944 his wounds were still nol entirely healed, the German higher-ups were of the opinion that he and other wounded servicemen in the group were fit enough to return to duty somewhere or other. And so it was that he and a few hundred others were sent to the Netherlands.

Arnhem
On Saturday 16 September the group drove through Arnhem. A peaceful city of 100,000 inhabitants, so says Balbach, situated far behind the front lino.
At that moment he had no idea that the area would present a much more violent face within a couple of days.
Outside of Arnhem (probably near Zutphen), the group was split up into specific units.
It appeared to Balbach that the lOth SS Panzer Division had been completely reformed.
No-one knew which unit he belonged to with any certainty, and Balbach knew none of the people. Here in the Netherlands all those who had managed to escape from Normandy were put in units again
On Sunday 17 September, Wilhelm Balbach’s group was warned of the allied landings and sent off in the direction of Arnhem. There were hardly any vehicles available and up to now no clear units, platoons or companies had been formed. The men feit like a ‘Kampfhaufen’ (hastily thrown-togelher group) of randomly assembled ‘alle Hasen’ (battle-hardened veterans), who were however only 18 to 20 years old. Despi te the differences in rank, a sort of spontaneous chain of command developed in which the man with the most mentally dominant personality began issuing orders quite naturally and, by his actions, showed clearly which function he had actually assumed within the group.
Balbach and about 10 others were lucky enough to end up on a ‘Schützenpanzerwagen’ (SPW).
Going into battle in an armoured half-track such as this was a totally new experience for Balbach. When it was dark the group plus some other soldiers sought shelter in a few farms on the outskirts of a village (probably along the Veluwezoom).
Even by the morning of 18 September they still had no inkling of how the battle was progressing in the Gelderland Capital. The men tried to obtain Information and began preparing themselves for the worst. But there were no clear orders for what they had to do in Arnhem, and none arrived.
11 appeared as if the local Dutch population was just going about its normal daily routines as if nothing in
particular was happening a little way off. To Balbach and his comrades, used to heavy front-line action, it seemed that total peace reigned around and about them.
One of the SPW crew had managed to get hold of a box of cigars which, to his amazement, hardly anyone wanted. Then he just lil one up himself with the words ‘This could well be my last’.
The cigar band bore the words ‘Willem van Oranje (William of Orange).
Shortly af ter the troop had been told to head for Arnhem the order was rescinded, and fresh orders sent them to another village to the east of Velp where they were left to wait at the side of the road for hours on end. To pass the time they sat on the kerb watching the many fresh young Dutch girls cycling or walking by.
It was not until the afternoon that they received firm orders to depart. They entered Arnhem via Velperweg and Steenstraat. There they were told that they should now proceed more carefully: the British were in the town. They drove the SPW past the Café Rotonde (the bowed ‘bay window’ part of the Musis Sacrum on Velperplein, the then ‘Wehrmachtsheim’ (the recreational quarters of the German Army), and reached Roggestraat, the start of the actual centre of Arnhem.
Here they left the armoured vehicle and began advancing cautiously on foot, hugging the walls of the buildings.
Turning left they entered Koningstraat and continued on towards the bridge via Kerkstraat. There were no civilians to be seen, and where in fact were the British? Had they fallen into the trap? To proleet themselves from attack from the houses they forced their way into the buildings and drove the inhabitants onto the streets. They had to do this because the houses in the city centre were all three or four storeys high, impossible to search with just a handful of men.
Once outside the civilians were interrogated by the German soldiers, who asked if there were any British in the houses.
The answer was always in the negative.
Nobody was concealing any British in their house, in fact no-one had even seen any sign of the allies. Despite these assurances Balbach and his mates were convinced that there were many British still hiding in the houses, but of course they were wisely keeping quiet.
This time-consuming work of driving the civilians from their homes and interrogating them meant that they had not advanced very far in the direction of the bridge. By evening they had only got as far as the Cinema Palace picture house in Bakkerstraat.
The doors to the cinema were set well back from the streel with a sort of forecourt in front, a seemingly ideal place to station the SPW.
The driver reversed into the en trance, leaving just the ‘snout’ of the armoured vehicle protruding beyond the fagade of the building.

In this way they were well protected against sudden attack and had escape routes to the left and right in the event of an emergency.
From their strongpoint in the Cinema Palace Balbach and comrades began to reconnoitre the closest by parts of the inner city, leaving a few sentries at the cinema. During their resumed advance towards the bridge they entered the Twentsche Bank, to find staff still present (these people had probably remained on the premises in order to save what they could), The bank building formed part of the Southern limit of the central built-up area and survived the battle virtually undamaged.
Balbach’s men were thirsty and asked the bank manager for water. Because the water supply no longer appeared to be working properly, the Dutchman took Balbach and one of his comrades through a maze of corridors to the cellar, where water was still available. ‘Although there were two of us’ says Balbach, ‘we were uneasy. This came from the fact that we were being asked to carry out a task here in Arnhem for which we were not really trained, and had not even experienced in our fighling in Russia and Normandy. However, il seems that we carried out much of what we did intuitively and cor- rectly during the battle in the inner city.

British parachutists captured near the Arnhem rond bridge, phologrnphed in the inner cit\j(?), September 1944.
(Photo: Bundesarchiv, Koblenz)

When we returned from the cellar to the spacious office we feit completely at ease again in sight of the Dutch girls there’.
In the night of 18/19 September Balbach and the rest of the SPW crew made themselves as comfortable as they could in the city centre, with sentries posted around the half-track for safety. In the middle of the night one of the crew suddenly began swearing that he had had enough. ‘You lot can gel lost. I must be mad lying here in your stupid, uncomfortable SPW, my bones getting more painful by the minute, while all around us are houses with nice soft beds. I’m off to find a bed’. The uproar woke Balbach who tned to talk the incensed man round, bul he was adamant, leapt from the half-track and made an attempt to enter the nearest house.

Almost immediately following this risky initiative hand grenades began exploding close to the SPW, and in a trice the men’s situation had changed to one of real war. Now everyone jumped out of the vehicle and began firing in all directions with tracer ammunition. For a moment everything was more or less brightly lit, but suddenly it became pitch black again and not much more could be done. In the meantime they had to keep a good lookout in case they were treated to another shower of hand grenades from the houses all around them.
When it was light (19 September), Balbach and his comrades broke into the house from which the attack had come during the night. The opposition was moderate and they were soon back outside with 16 British prisoners.
For the rest of the day and the next (the 20th), Balbach’s small group were heavily engaged in house-clearing in central Arnhem.
The tactics they developed for this house-to-house fighting was as follows. When forcing an entry the first man provided cover with a rifle or carbine. The second man smashed or kicked the door down and the third dashed inside. In this way the houses were systematically combed for the enemy.
The best weapon for this work seemed to be a piece of equipment intended for an entirely different use, namely a flare pistol firing cartridges fitted with a whistling or si ren device.
A cartridge would be fired into the house and would then ricochet from wall to wall, criss-crossing the rooms and emitting a piercing scream. This devilish racket demoralised the already dog-tired British soldiers who, generally, quickly surrendered as a consequence.
The German soldiers were surprised to find that the British were carrying new paper money (including Dutch banknotes hearing the portrait of Queen Wilhelmina). The soldiers made many jokes about this ‘occupation money’ as it was called.
The British also had beauliful white handkerchiefs which, when opened up, appeared to have maps printed on them. Balbach kept one of these until the end of the war. Some of the enemy’s uniform buttons even contained compasses! But by far the best of the British equipment, according to Balbach and his mates, were the large, bright yellow silk neckerchiefs, which were subsequently used as recognition signs by this small, randomly assembled group of men from the Frundsberg Division.
These fighters who ‘waged a solo war’ also referred to themselves as ‘Freikorpskampfer’ (Independent warriors).
As was the case with their opponents, the German troops received little in the way of food during the fighling. However, in the cellars of the houses Balbach and his men found dozens of glass jars of preserved fruit, which stilled their hunger and quenched their thirst at the same time.
What they really missed was clean underwear.

The Cinema Palace is markeet (X) on this ‘1945 streel map of Arnhem; the shaded portions indicate destroyed buildings.
(Map: Berends collection)

But by chance even this problem was abundantly resolved. A Rhine barge moored at the quay appeared to be crammed fu 11 of fresh underwear. Although this was one problem out of the way the men just could not get rid of the lice ‘acquired’ at the front because, in spile of the clothing being so clean, the ‘little critters’ refused to be driven out.
During the hours of darkness Balbach was occasionally sent to report to the ‘Sonnenstuhl’ command post, a task in which everyone look his turn and which involved Crossing part of the city. The post was in one of the houses on the eastern side of the Velperbuitensingel, opposite the side of the Musis Sacrum. To reach the post Balbach had to go through Koningstraat, a journey that was in fact much more dangerous than he had ever realised it could be! How simp Ie it wou ld have been for the British, concealed unbeknown to him in the buildings, to end his life. In those empty, dark streets his death would have gone unnoticed.
According to Balbach the actions by the allied air forces and artillery al Arnhem were insignificant compared to that experienced in the fighting in Normandy. And in the city itself, despi te their military superiority, the enemy could not attack the Germans non-stop, day and night.
Here they were forced to fight their opponents on even terms (hand to hand).
Even the reca plu ring of the bridge in Arnhem by the Germans on 21 September 1944 brought little respite to Balbach and his comrades.
They were quickly transferred to the Betuwe to oppose the northerly advance by the British 30 Corps via the Waal bridge in Nijmegen.
Their new battlefields were at Eist and Haalderen.
Here they became acquainted with the flat and marshy Betuwe meadows where, because of the high water table, good cover was very difficult to find.
What befell them there is outside the scope of this story.
The above originates from ‘Die Hellebarde’, Nachrichten der Kameradschaftsvereinigung, Suchdienst Frundsberg (1991) [the Frundsberg veterans’ association magazine].
Wilhelm Balbach’s experiences will appear in the manuscript ‘De 9de SS-Pantserdivisie Hohenstaufen en andere Duitse formaties in de Slag om Arnhem, september – oktober 1944’ (The 9th SS Panzer Division Hohenstaufen and other German formations during the Battle of Arnhem, September – October 1944), which is to be published by Peter Berends in the (near) future.

Download ministory

MINISTORY 61
ZONDAG 24 SEPTEMBER 1944: DE VALBURG-CONFERENTIE
Door Jerzy H. Dyrda

Op 17 en 18 september 1944 landden de eerste soldaten van de Ist Polish Independent Parachute Brigade Group (onder commando van Major-General Stanislaw Sosabowski) in de omgeving van Arnhem, maar de hoofdmacht zou volgens de plannen pas op de derde dag in actie komen. Lliteindelijk kwamen zo’n 950 para’s eerst op donderdag 21 september bij Driel aan de grond.

Tot het hoofdkwartier van Sosabowski in Driel behoorde Lieutenant J.H. (jerzy) Dyrda, Liasion Officer. Vaak trad hij ook op als tolk/vertaler voor de brigadecommandant. In die hoedanigheid was hij aanwezig bij ‘de Valburg-conferentie’. Over wat die precies inhield en wal daar gebeurde, handelt het onderstaande verslag van deze ooggetuige.

Op de morgen van zondag 24 september 1944 stond ik op de dijk bij Driel, teneinde de noordelijke oever van de Rijn te observeren. Ik wilde kijken of er verschillen waren in de Duitse posities, maar ook in die van ons, sinds onze nachtelijke poging de rivier over te steken. Een boodschapper kwam me vertellen dat ik me meteen bij de generaal moest melden. Toen ik hem vroeg wal er aan de hand was, zei de soldaat dal een Britse generaal was gearriveerd, en dat deze een geanimeerd gesprek met generaal Sosabowski had. Het bleek Lieutenant-General B. Horrocks, commandant van het 30th Corps, te zijn.
Toen ik bij hel Drielse huis aankwam waarin ons hoofdkwartier was gevestigd, vertelde onze commandant me dat ik een stengun en wat handgranaten moest pakken omdat we meteen naar Valburg gingen om een conferentie bij te wonen. Net op dat moment stopte er een Britse jeep voor de deur. De chauffeur liet het voertuig daar achter, en rende vlug terug naar zijn eigen eenheid bij Homoet, zo’n zes kilometer ten zuiden van de Rijn.
Al kijkend naar de jeep, bedacht ik me dat Lieutenant- Colonel Mackenzie en Lt Col Myers een dag eerder waren teruggekeerd van Valburg, waar het hoofdkwartier van een van de divisies van het grondleger (43rd Wessex Infantry Division) was gevestigd. Voordat zij vanuit Driel daarheen vertrokken waren, was hun verteld dat de tocht veel te moeilijk zou zijn zonder een escorte. Zij werden dan ook vergezeld van twee Dingo Scout Cars en een pantserwagen. Tijdens een confrontatie met de Duitsers moesten ze een voertuig achterlaten. Ik voelde me dan ook niet op mijn gemak bij de gedachte aan ons aanstaande ritje naar Valburg, maar ik troostte mezelf met het gegeven dat een jeep sneller was dan een pantserwagen.
Ik was er verbaasd over dat de generaal naar Valburg moest komen. Horrocks had als korps- en frontcom- mandant gewoon zijn orders aan Sosabowski kunnen
geven wat betreft de geplande oversteek van de Rijn van die nacht. De Duitsers zouden onze brigade die dag weer kunnen aanvallen, dus waarom haalde je de commandant daar dan weg? Ik ging er derhalve van uit dat blijkbaar een grootschalige operatie op het programma stond, waarbij aanzienlijke versterkingen voor de Britse divisie over de Rijn zouden worden gebracht. En dat ‘Sosab’ op de conferentie de andere commandanten moest inlichten over de omstandigheden op de zuidelijke oever.
Ik vroeg aan de generaal of nu eindelijk het grote offensief over de Rijn begon, zodat de luchtlandingsdivisie kon worden ontzet. De commandant mompelde slechts iets onverstaanbaars vanonder zijn snor vandaan, en ik wist dat ik het bij het verkeerde eind had. Maar ik besefte ook dat ik goed moest letten op

1. Valburg, 24 september 1944. Na aankomst in het tentenkamp (of is hel na afloop van de conferentie?) praat Major- General Stanislaw Sosabowski (met de handen op de rug), commandant van de Ist Polish Independent Parachute Brigade Group, met enkele Geallieerde officieren. Geheel links: Major Desmond Pascale, stafofficier van het 5th Batlalion The Dorsetshire Regiment; rechts naast hem, op de rug gezien, Lieutenant-Colonel R. George Stevens, de Britse ‘liasion officer’ van de Poolse brigade. Captain j.L. (Jack) Beits (rechts) en Major G.R. (Geoffrey) Pack (tweede van rechts) staan er ook bij. Zij zijn respectievelijk plaatsvervangend commandant en commandant van de C- Company van het 5th Bn Dorsets.
(foto: The Polish Inslilute and Sikorski Museum, Londen)

de dingen die komen gingen. Als Sosabowski de moeite nam om een zoektocht naar mij op poten te zetten teneinde mij mee te nemen naar die conferen-tie, dan kon het niet anders zijn dan dat hij een moeilijke bijeenkomst verwachtte. Hij liet zijn adjudant namelijk op het hoofdkwartier achter, en deze luitenant, Tadeusz Sieczkowski, beheerste de Engelse taal toch ook goed omdat hij aan het Engineering College in Manchester had gestudeerd.
Sosabowski’s oude vertrouwde chauffeur, Sergeant Wojciech Juhas van de geniecompagnie, zou achter het stuur van de jeep zitten. Normaal gesproken was ik daar niet blij mee, want Juhas werd algemeen beschouwd als een roekeloos man. Maar deze keer vond ik het prima dat hij ons zou rijden. De generaal ging naast hem zitten, en Lt Col R. George Stevens, de Britse ‘liasion officer’, en ik kropen achterin.
De tocht voerde door soms open en gevaarlijk terrein, en Juhas ging als een dolle hond tekeer. Met een snelheid van 75 kilometer per uur jakkerde hij over de smalle weggetjes. Op een zeker moment floten ons de kogels om de oren, maar we konden het vuur niet beantwoorden. We bleven ons namelijk stevig aan het voertuig vasthouden omdat we er anders zeker waren uitgevlogen.
Het duurde niet lang voordat we Valburg bereikten. De Britse militaire politic leidde ons naar een grote tent die in een boomgaard stond. Daar buiten waren al een stuk of tien Britse generaals en brigade-gene- raals verzameld, alsof ze in afwachting van ons waren. ‘Sosab’ meldde zich bij generaal Horrocks, die hem zei dat hij de tent moest binnen gaan omdat de conferentie meteen zou beginnen. De Poolse brigadecommandant vroeg of hij zijn adjudant annex tolk mee mocht nemen, maar de Brit antwoordde: ‘Oh nee, dat is niet nodig. U kunt heel goed Engels, want vanochtend heb ik nog met u gesproken.’ Sosabowski wees erop dat tijdens de bijeenkomst belangrijke beslissingen dienden te worden genomen, en dat hij wel eens niet alles zou kunnen verstaan en begrijpen. Horrocks liet zich echter niet vermurwen, en wandelde weg.
Tijdens vele conferenties en geheime en persoonlijke besprekingen was ik altijd de tolk geweest van mijn superieur, en nimmer was mijn aanwezigheid ter discussie gesteld. Toen dacht ik ineens aan de nogal koele begroeting van Sosabowski door Horrocks. Dat vond ik vreemd, want er was sprake van een brigadecommandant die rechtstreeks van het front kwam. Die verwelkom je toch op een hartelijkere wijze?’ Vervolgens vroeg ik me af waarom Horrocks niet wilde dat een tweede Poolse officier bij de conferentie aanwezig was. Ik liep dus meteen naar Lt Gen F.A.M. Browning, de bevelvoerende officier van het 1 slBritish Airborne Corps, die ik kende van de vele, door mij vertaalde, gesprekken die hij met Sosabowski had gehad. Ik vroeg hem: ‘Generaal, u kent mijn commandant. Denkt u niet dat het beter zou zijn als ik tijdens de bijeenkomst als tolk optrad?’ Browning zei niets; hij knikte slechts, en ging naar Horrocks toe. Deze kon niet weigeren wat de bevelhebber van hel luchtlan- dingskorps vroeg, en ik mocht mee naar binnen. In de tent aangekomen, gingen alle Britse officieren aan één kant van de lange tafel zitten, en de Poolse generaal kreeg in z’n eentje een plaats toegewezen aan
de overzijde. Zelfs Lt Col Stevens ging bij zijn landgenoten zitten. Ongetwijfeld was die opzet een geplande demonstratie tegen Sosabowski. Deze nam plaats, en zei tegen me dat ik hetzelfde moest doen. Horrocks, geflankeerd door Browning en Maj. Gen. G.I. Thomas, zag dat en zei: Nee, de luitenant kan achter uw stoei blijven staan.’ Ik begreep dat dit zijn reactie was op het feit dat hij had moeten toegeven aan Brownings verzoek.
De hele conferentie kwam me merkwaardig voor. Het leek niet op een topbijeenkomst van de hoogste officieren van Geallieerde legereenheden. Het had duidelijk meer weg van een zitting van de krijgsraad, waarbij de rechters aan de ene kant zaten en de verdachte aan de andere zijde.
Horrocks opende de bespreking met de verklaring dat, zoals eerder, van kracht was de order van Lt Gen M.C. Dempsey, opperbevelhebber van het Britse Tweede Leger (waartoe het 30th Corps behoorde), om een sterk bruggehoofd te vormen aan de overkant, de noordzijde, van de Rijn. In het kader daarvan zou de rivier de komende nacht op twee plaatsen worden overgestoken. De commandant van deze gecombineerde operatie zou Thomas zijn, aan wie Horrocks vervolgens het woord gaf. De bevelhebber van de Wessex Division stond vervolgens op.
Het contrast tussen hem en generaal Sosabowski kon niet groter zijn dan op dat moment. Net als de andere aanwezige Britse officieren, zag Thomas er onberispelijk uit. Zijn distinctieven blonken en schitterden op het piekfijne, keurig geperste maatuniform, aan de onderzijde afgerond door glanzend gepoetste leren schoenen. ‘Sosab’, die vier dagen eerder boven Driel was gesprongen, zag er, hoewel fris geschoren, wat verfomfaaid uit in zijn uitgewoonde gevechtskleding.

2. Hel lijkt alsof Major-General G.I. Thomas, commandant van de 43id Wessex Infantry Division, na afloop van de bij- eenkomst met generaal Sosabowski praat. In werkelijkheid negeert hij de Pool, en wendt zich rechtstreeks tol overste Stevens, die links (niet zichbaar) staat.
(foto: The Polish lustifute and Sikorski Museum, Londen)

Sinds hij Engeland had verlaten, was zijn soldaten-schoeisel niet van zijn voeten geweest. Met een maximum van twee uur slaap per 24 uur, was hij uiteraard erg vermoeid.
Thomas deelde mee dat voor de komende nacht om 22.00 uur twee ‘crossings’ waren gepland. De hoofdmacht zou bestaan uit het 4th Battalion The Dorsetshire Regiment, dat ter hoogte van hel Drielse Veer de Rijn zou oversteken. Het was de bedoeling dat zij alle voorraden, munitie en etenswaren die bestemd waren voor de Ist British Airborne Division naar de overkant van de rivier brachten. Na de Dorsets zou het Ist Polish Para Bn op dezelfde over- steekplek volgen. De rest van de Poolse brigade zou ook om 22.00 uur op de plaats waar gedurende twee eerdere nachten een oversteek was gewaagd, ter hoogte van de Oude Kerk, proberen de noordelijke oever van de rivier te bereiken. De daadwerkelijke leiding van de beide oversteekpogingen was in handen van Brigadier B.B. Walton, de commandant van de 130th Infantry Brigade.
Toen generaal Thomas klaar bleek te zijn met zijn verhaal, was ik onthutst over zijn korte en oppervlakkige speech. Hij had geen enkele informatie gegeven die noodzakelijk was voor de organisatie van de overtocht. Er was niets uitgelegd over hel aantal boten, welk type, wanneer ze zouden arriveren en door wie ze moesten worden geroeid. Deden genisten dat of de parachutisten zelf? Wat te denken van artilleriesteun, direct of indirect, of ondersteuningsvuur door Britse tanks? En zo waren er nog meer vragen. De belangrijkste was misschien wel: wat zou er gebeuren na de ‘crossings’? Wanneer zou vervolgens het echte grote offensief beginnen? En het ergste van alles was dat geen enkele Britse officier een dergelijke vraag stelde. Ze zeiden helemaal niets! Voor hen was blijkbaar alles helder en duidelijk. Toen begreep ik opeens dat deze vreemde bijeenkomst helemaal geen conferentie was die over een uit te voeren operatie ging. Het was slechts een formaliteit. Het diende geen enkel militair doel. De betrokken commandanten waren voor iets anders bijeengeroepen. Natuurlijk, ik begreep hel. En Sosabowski zag de situatie nog helderder onder ogen. Terwijl ik Thomas’ woorden in het Pools vertaalde, was ik geschokt door het lompe en geheel informele weghalen van ons Ist Bn onder Sosabowski’s commando vandaan. De Brit had dezelfde rang als de Poolse brigadecommandant, en hij pikte ons bataljon in zonder enig excuus of verklaring. In dergelijke situaties vereiste de Britse beleefdheid enige nette, kalmerende woorden die de directe overtreding van de militaire routine en gewoonten in een wat rustiger vaarwater brachten. Bovendien was Sosabowski nu niet meer de trotse bevelvoerende officier van een brigade, maar slechts de commandant van een bataljon. Immers, de door zweefvliegtuigen aangevoerde eenheden bevonden zich in Oosterbeek, in de vorige twee nachten was een gedeelte van het 3rd Bn overgesto-ken, en nu werd het Ist Bn naar de Britten overgeheveld. Slechts het 2nd Bn en nog wat andere manschappen bleven voor de generaal over.
Niet vergeten moet ook worden dat zelfs als alle Polen op de noordelijke oever van de Rijn waren terechtgekomen, dat dan de mannen zo verspreid Lussen de
diverse Britse eenheden zouden zitten dat van een georganiseerde brigade geen sprake kon zijn. En dat dus Sosabowski dan zeker geen effectieve comman-dant kon zijn.
Hetgeen ik in de tent meemaakte, gaf mij de indruk dat de generaals van het 30th Corps precies dat als oogmerk hadden. Nu was ik er al zeker van dat de Britse officieren het erop aanstuurden om mijn commandant te provoceren, zodat deze bezwaar zou maken tegen Thomas’ orders, en op die manier de voortijdige beëindiging van de conferentie veroor-zaakte. Daarna zouden zij meteen argumenteren dat zijn stugheid en eigenwijsheid het onmogelijk maak-ten dat een effieënte en effectieve hulpactie voor de Britten ten noorden van de Rijn werd georganiseerd, zodat deze konden worden ontzet. Dat was, daarvan ben ik overtuigd, exact de bedoeling van de leiding van hel 30th Corps.
Toen Thomas generaal Sosabowski ondergeschikt maakte aan Walton, een jonge infanterie-brigadegene- raal, en hem dus onder diens controle en orders stelde, wist ik dat dal een flagrante schending van de militaire code was. Bovendien lag daar het meest gevoelige punt van de Pool, en ik voelde dat hij die provocatie niet zou accepteren. Het gevolg zou zijn dat de bijeenkomst abrupt werd beëindigd. Ik besloot derhalve deze order niet in het Pools te vertalen. ‘Sosab’ was al zo geïrriteerd door hel op een onnette manier weghalen van zijn Ist Bn, dat hij alleen maar naar mijn vertaling luisterde en niet naar Thomas’ woorden.
Na de toespraak van de Brit werd het stil. Toen stond generaal Sosabowski op en nam het woord. Hij begon met een beschrijving te geven van de situatie van de Airbornes aan de overkant van de Rijn. De Britten en Polen waren daar al acht dagen aan hel vechten tegen de Duitsers. Inmiddels vormden zij geen divisie meer omdat hun gevechtskracht met tweederde was verminderd door doden, gewonden en krijgsgevangenen. Ze waren geheel omsingeld, op een stuk niemandsland na van zo’n 200 a 300 meter breed, aan de zuidzijde van de perimeter. Ze waren uitgeput, en hadden behoefte aan alles; vooral munitie, eten, verbandmiddelen en zelfs drinkwater. Daarom was onmiddellijke hulp noodzakelijk.
De heuvels rond de Westerbouwing echter waren stevig in Duitse handen, en daar vandaan kon men een groot deel van het gebied bij de Rijn onder vuur nemen. Het overzetten van een Brits bataljon en de rest van de Poolse brigade zou weinig zoden aan de dijk zetten als het erom ging iets ten positieve te ver-anderen aan de algehele situatie ten noorden van de rivier. En in het bijzonder zou een poging ter hoogte van het Drielse Veer weinig kans van slagen hebben. Daar waren nu juist de sterkste vijandelijke posities. Natuurlijk was generaal Urquhart op de hoogte van het taktische belang van de Westerbouwing, en had hij geprobeerd het gebied te veroveren. Omdat zijn divisie daarin niet geslaagd was, zou slechts één bataljon, en dan ook nog via de Rijn, daar al helemaal geen kans hebben.
Gedurende de laatste twee dagen had Sosabowski de Duitse posities aan de overkant van de rivier nauw-keurig bestudeerd, en hij was tot de conclusie geko-men dat ze geen reserves meer hadden. Ze kregen geen versterkingen uit de regio Arnhem, en zelfs dreigde een tekort aan munitie. Daarom zou een grootschalige en krachtige aanval succesrijk kunnen zijn. Als een gehele divisie samen met de rest van de Poolse brigade zou worden overgezet op drie of vier punten langs de rivier, maar dan verder naar het westen, was er alle kans dat de militaire situatie aan de noordzijde van de Rijn voor de Geallieerden aanmerkelijk werd verbeterd. Als men tegelijkertijd op vier plaatsen een Crossing begon, zouden er zeker twee positief verlopen. Indien echter een dergelijke grote operatie niet mogelijk was, dan deed men er beter aan een terugtrekking van de troepen uit Oosterbeek te overwegen.
Wat het Ist Polish Parachute Battalion betrof, voegde Sosabowski er slechts aan toe dat hij als brigadecommandant het beste kon bepalen welke eenheid met de Dorsets zou moeten oversteken. Het geschuif met het lst Bn was echter maar een kleinigheid vergeleken met het grote bezwaar dat de generaal tegen het hele idee van de ontzettingspoging had.
Meteen nadat Sosabowski was uitgesproken, stond Thomas weer op. Hij veegde alle Poolse voorstellen van tafel, en deelde louter mee dat de operatie om 22.00 uur zou beginnen zoals hij had verordonneerd. Boten zouden beschikbaar zijn, en de gegeven orders moesten worden uitgevoerd.
Ik vertaalde deze arrogante verklaring in het Pools, en ‘Sosab’ kon zich toen niet langer inhouden. Hij kwam van zijn zitplaats omhoog, en sprak nu zelf in hel Engels. Het verminderen van zijn taalbeheersing ging gelijk op met de groeiende intensiteit van zijn woede. Tijdens alle voorbesprekingen van de Market Garden operaties had hij de Britse officieren consequent gewaarschuwd de vijandelijke tegenstand niet te onderschatten. Nu was hij ervan overtuigd dat hij gelijk had, en hij wilde zijn jongere collega’s laten inzien dat de slag nog gewonnen kon en moest wor-den. De gedachte dat hij nu, in dit stadium van de oorlog waarbij de geallieerden superieur waren in aantallen tanks, kanonnen en vliegtuigen, nog eens door de Duitsers zou worden verslagen, was voor hem niet acceptabel.
Daar kwam bij dat hij de oudste generaal ter plekke was. Niet alleen in leeftijd, maar ook wal dienstjaren en dus ervaring betrof. Immers, reeds voor de oorlog was hij docent aan de Militaire Academie van Warschau, en commandeerde hij Pools regimenten. Daar stond tegenover dat bijvoorbeeld generaal Horrocks in mei 1940 nog slechts de leiding had van een mitrailleur-bataljon bij Duinkerken.
Alles bij elkaar opgeteld, was Sosabowski behoorlijk geïrriteerd geraakt. In die toestand zei hij: ‘Oversteken bij het Drielse Veer kan geen succes worden. Daarmee bereikt u niets. U offert alleen maar uw soldaten op. Één bataljon zal de situatie niet veranderen’. En toen Thomas hem wilde interrrumperen, voegde hij eraan toe: ‘Maar denk eraan dat sinds acht dagen niet alleen Poolse soldaten, maar ook de beste zonen van Engeland daar voor niets aan het sterven zijn, met geen enkel doel’. Nu kwam Horrocks Thomas te hulp, waarbij hij voorkwam dat een van beiden nog iets kon zeggen. ‘De conferentie is voorbij. De orders die door generaal Thomas zijn gegeven, zullen worden uitgevoerd.’ En terwijl hij zich tot Sosabowski richtte, voeg
de hij daaraan toe: ‘En generaal, als u de orders die u gegeven zijn, niet wilt uitvoeren, dan zullen we een andere commandant voor de Poolse parachutistenbrigade vinden die ze wel ten uitvoer zal brengen. Dit dreigement had geen enkele grondslag in hetgeen Sosabowski had gezegd, aangezien deze nimmer had aangegeven dat hij opdrachten niet zou gehoorzamen. In dat opzicht was hij een voorbeeldige en loyale officier. Dat nam niet weg dat hij het als zijn taak beschouwde zijn superieuren te waarschuwen voor orders die in zijn ogen verkeerd waren, en hen te wijzen op andere mogelijkheden. Nooit weigerde hij een order uit te voeren. Horrocks echter was laaiend dat Sosabowski hun plan dwarsboomde, en bovendien het voorstel voor de rivierovertocht bekritiseerde. Toen de Poolse generaal de tent verliet, zag hij buiten dat generaal Thomas Lt Col Stevens instructies stond te geven. ‘Sosab’ ging erbij staan, maar Thomas negeerde hem volkomen. Daarna liep de Britse gene-raal weg zonder de Pool een hand te geven of ook maar een gebaar in diens richting te maken.
Generaal Browning, die tijdens de hele bijeenkomst geen woord had gezegd, sprak Sosabowski aan, en nodigde hem uit voor de lunch in Nijmegen. De commandant van de Poolse brigade was blij met die invitatie, met name gezien het incident met Thomas. Hij hoopte nog steeds Browning ervan te kunnen overtuigen dat een grootschalige operatie het beste was.

3. Na de topontmoeting klimmen Sosabowski en Stevens bij een Britse chauffeur in de jeep, die hen van het Valburgse bivak naar hel hoofdkwartier van Lieutenant-General F.A.M. Browning (commandant van het lsl British Airborne Corps) in Nijmegen zal brengen. De Poolse generaal heeft dankbaar gebruik gemaakt van de alom aanwezige fruitbomen door een appel le confisceren (op het camoufla- genet op de motorkap ligt er nog één). Op die kap ligt ook een helgele herkenningslap; dergelijke stukken stof werden tijdens Market Garden gebruikt ter identificatie van Geallieerde soldaten en voertuigen.
(foto: The Polish Institute and Sikorski Museum, Londen)

Het bovenstaande verhaal werd door de auteur beschikbaar gesteld aan George F. Cholewczynski, die het gebruikte bij het schrijven van ‘De Polen van Driel’. In dit boek, dat voor ƒ 25,= nog steeds te koop is bij het Airborne Museum ‘Hartenstein’, kunt u onder meer lezen hoe de geschiedenis verder verliep.
Jerzy Dyrda keerde na de oorlog terug naar Polen. Hij woonde in Katowice toen hij op 89-jarige leeftijd overleed op 3 januari 1996.

Download ministory