MINISTORY XXIII
Bijlage bij Nieuwsbrief No.34
DE PAPIEREN GULDEN
door: H. van den Breemen

De aanleiding tot het schrijven van deze ministory was een papieren bevrijdingsgulden.
Na de Pegasus wandeltocht 1986 raakte ik met mijn vader in gesprek over de Slag om Arnhem. Tijdens dat gesprek haalde hij een papieren gulden uit zijn portefeuille, waarop stond geschreven: “With Thanks for Services Rendered, from a British Officer in Need, J.Lawson, Capt. RAMC Oct/1944”
Mijn vader vertelde daar het volgende verhaal bij: “Het was oktober 1944. Je was nog maar net een jaar en we woonden nog in Wiesel (een buurtschap ten noorden van Apel¬doorn). Op een dag kwam jouw grootvader bij mij. Hij had twee mannen gezien die zich schuil hielden in een paar bosjes. Of ik daar even kon gaan kijken. Bij de plek aan¬gekomen bleken daar twee Britse parachutisten te zitten, die om hulp vroegen. Een goed schuiladres was echter niet één, twee, drie te vinden. Ik heb ze toen een paar keer eten, drinken, wat fruit en een paar cigaretten gebracht. Intussen had ik kontakt opgenomen met Niemeyer, die Buitenhuis van de Rostocklaan inschakelde. Deze heeft ze daar toen weggehaald en bij zich laten onderduiken. Bij Buitenhuis heb ik ze nog een paar keer bezocht. Van één van de twee heb ik toen deze gulden gekregen. Ze vertelden dat ze arts en tandarts waren. Ze waren als krijgsgevangenen vanuit Arnhem naar de Willem III kazerne in Apeldoorn gebracht. Na een poosje waren ze op transport gesteld naar Duitsland. Ze waren van de trein gesprongen en hadden zich schuil gehouden. Vanuit Apeldoorn zouden ze naar Ede gebracht worden en van daaruit zouden ze proberen naar het zuiden te ontsnappen.”
Tot zover het verhaal van mijn vader. Ik had het verhaal nog nooit gehoord, hoewel ik als jongen de gulden wel eens gezien had. Eén keer had mijn vader geprobeerd te achter¬halen hoe het deze twee officieren verder vergaan was. Dat was hem echter niet gelukt. Hij vond het dan ook prima toen ik voorstelde nog eens een poging te wagen.
Maar hoe moet je zoiets aanpakken? Waar moet je beginnen? Een bezoek aan de plaatse¬lijke bibliotheek leverde in eerste instantie niets op. Tot ik het boek van de Britse divisie-arts Graeme Warrack,”Tocht door het Duister” las. Daarin komt een passage voor waarin een zekere Derek Ridler de naam Lawson noemde. Was dit de Lawson die ik zocht en was Ridler zijn ontsnappingsgenoot?
In het Airborne Museum in Oosterbeek raadpleegde ik een aantal rapporten over het Royal Army Medical Corps tijdens de Slag om Arnhem. Uit deze rapporten bleek dat de twee para’s die mijn vader een handje geholpen had inderdaad Captain John Lawson, 133 Para Field Ambulance (RAMC) en Captain Derek Ridler, 16 Para Field Ambulance (ADC) waren. Van de heer Smits van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum kreeg ik het adres van Captain Ridler. Een aan hem geschreven brief werd helaas niet beantwoord. Zijn belevenissen staan uitvoerig beschreven in Warrack’s boek “Tocht door het Duister’en in het boek “Een chirurg valt uit de lucht” door Daniël Paul.

 

 

Captain John Lawson en de papieren gulden.

Aan de hand van gelezen boeken en rapporten bleek het mogelijk een rekonstruktie te maken van de ervaringen van Captain Lawson vanaf het moment van zijn dropping tot zijn verblijf bij Buitenhuis.
“Maandag 18 september 1944 werd Captain Lawson met zijn sectie gedropt boven de Ginkelse Heide. In de namiddag kreeg hij van zijn commandant, Lt.Col.Alford, op¬dracht mee te gaan met het 11e Para Bataljon, dat moest oprukken naar de brug om daar het 2e Para Bataljon te gaan versterken. Dinsdag 19 september zette hij in alle vroegte een gewonden-verzorgingsplaats op aan de KIingelbeekseweg, op ongeveer 3/4 mijl van het St.Elisabeths Gasthuis. Tijdens de hevige gevechten van die morgen begaf hij zich om ongeveer half elf in de richting van dit ziekenhuis. Daar aange¬komen kreeg hij de taak om voor de eerste opvang van de binnengebrachte gewonden te zorgen. Eind september werd hij als krijgsgevangene naar de Willem III kazerne in Apeldoorn gebracht. Begin oktober werd hij, samen met een aantal andere artsen, als begeleider van ca. 250 lichtgewonden op transport gesteld naar Duitsland. Samen met Captain Ridler en Captain Keesey (die neergeschoten werd) sprong hij uit de trein.”
Maar hoe was het verder met hem gegaan na zijn verblijf bij Buitenhuis? Hoe was hij de oorlog doorgekomen? Leefde hij nog en zo ja waar woonde hij? Diverse instanties aangeschreven. Ambassades gebeld. Met als enig resultaat: “Waarschijnlijk na de oorlog naar Canada geëmigreerd.” Dus hij had in ieder geval de oorlog overleefd. Weer brieven geschreven, nu naar Canada. Adres gekregen. Brief geschreven. Antwoord: “Niet bekend op dit adres.”
Een oproep in PEGASUS JOURNAL van augustus 1987 bracht mij in kontakt met Mr.George McConville, ex Private van het 133e Para Field Ambulance. In een brief die hij half september naar mij schreef stond: “Heb in de sectie van Captain Lawson gediend. Ben tijdens de landing in de arm geschoten. Captain Lawson heeft de kogel verwijderd. Kwam in Hotel Vreewijk terecht en ben van daaruit als krijgsgevangene naar Stalag XIB getransporteerd. Zal je helpen John op te sporen.”
Eind oktober telefoontje uit Engeland: “John Lawson leeft en ik heb zijn adres.” Direkt schreef ik uit naam van mijn vader een brief. Weer wachten. Zal hij reageren? Eind januari 1988 kwam de brief waar zolang naar uitgekeken was. Captain John Lawson schreef o.a. het volgende:
“Ik heb inderdaad in het St.Elisabeths Gasthuis gewerkt, maar omdat ik voornamelijk in het souterrain werkte heb ik weinig kontakt gehad met de andere doktoren. Van mijn onderduikadres in Apeldoorn ben ik ondergebracht in Barneveld bij mevr.H. en haar dochter. Diens verloofde was daar ook ondergedoken. Ook waren er twee gewonde Airbornes, waar ik voor zorgde. Toen die weer opgeknapt waren ben ik naar Utrecht gefietst, begeleid door een jonge vrouw. Daar was ik bij een echtpaar dat ook een Joodse jongen in huis had. Daarna ging ik, weer per fiets en begeleid door een meisje, naar Rotterdam. Daar ontmoette ik een jonge verzetsstrijder die naar de Geallieerde linies wilde ontsnappen. Ik geloof dat hij Henk heette. We gingen naar het zuiden, naar een rivier. We hielden ons schuil in een kerktoren, geholpen door Dr.”Beierman”(?). Uiteindelijk werden we in januari 1945 met een boot door de Biesbosch naar bevrijd gebied geroeid.”
Tot zover gedeeltes uit John Lawson’s brief. De rest van de oorlog diende hij in het Midden-Oosten. Na de oorlog vestigde hij zich als arts in Yorkshire. In 1957 emigreerde hij naar Canada, waar hij inmiddels zijn dokterspraktijk heeft neer¬gelegd. Hij eindigt zijn brief met de woorden: “Ik ben een gelukkig mens’.”.’
Zo kwam mijn vader na ruim 43 jaar toch nog te weten hoe het gegaan was met de Britse officier waaraan hij zo’n speciale herinnering bewaarde.
Met dank aan: Mr.George McConville, ex Private 133 Para Field Ambulance. Major G.Norton, PEGASUS JOURNAL, Aldershot, Engeland. De heren Chr.van Roekel en J.Smits, Vereniging Vrienden van het Airborne Museum, en de heer P.Vroemen.
Mochten er lezers zijn die mij meer informatie kunnen geven over de verschillende onderduikplaatsen van Captain Lawson, dan verzoek ik ze vriendelijk met mij kontakt op te nemen. Adres: H.van den Breemen, Lupinenstraat 16, 6942 VB Didam, tel.08362- 23613. Tevens zoek ik kontakt met mensen, die net als ik, speciaal geïnteresseerd zijn in het Royal Army Medical Corps (RAMC).

Download ministory

MINISTORY XXIV Bijlage bij Nieuwsbrief No. 35
HET AIRBORNE-MONUMENT TE OOSTERBEEK
door Geert Maassen

Mede naar aanleiding van een suggestie die geruime tijd geleden door generaal Urquhart gedaan werd, is onderstaand gepoogd de ontstaansgeschiedenis van het Airborne-monument te Oosterbeek te beschrijven.
Al korte tijd nadat de eerste inwoners van Oosterbeek na de bevrijding van hun evacuatie-adres waren teruggekeerd naar hun woonplaats, kwam het op initiatief van fysiothe¬rapeut S.L. Maas tot de oprichting van het Airborne-Comité dat zich ten doel stelde een monument op te richten ter herinnering aan de wederzijdse hulp en de onderlinge sa¬menwerking tussen de soldaten van de le Britse Airborne-divisie en de Oosterbeekse bur¬gers tijdens de gevechten in september 1944. De heer Maas kwam met zijn plan bij het college van burgemeester en wethouders en men stemde er mee in. De waarnemend burge¬meester, mr. J. ter Horst, werd ere-voorzitter van het comité. De grote troef was een geldinzameling die vlak voor de geldzuivering van minister Lieftinck van Financiën moest plaatsvinden. Aannemers e.d. die voor de Duitsers hadden gewerkt, zouden dan rui¬me bijdragen beschikbaar stellen en zo is het uiteindelijk ook gebeurd.
In overleg met de verantwoordelijke mensen voor het wederopbouwplan voor de gemeente Renkum werd als locatie een open plek tegenover hotel Hartenstein gekozen en door het gemeentebestuur ter beschikking gesteld. Deze plaats werd met name uitgezocht omdat in het genoemde pand het hoofdkwartier van generaal Urquhart gevestigd was geweest. Omdat ook in Arnhem plannen voor een monument ontwikkeld werden, was overleg met de burge¬meester van die stad gewenst. De Oosterbekers zat het toch al niet lekker dat iedereen maar sprak en schreef over de Slag om Arnhem terwijl het merendeel van de zware ge¬vechtshandelingen zich in Oosterbeek had afgespeeld, en het Airborne-Comité stond erop dat in het dorp een monument zou worden opgericht.
Terwijl op alle mogelijke wijzen geld werd ingezameld, werd de eerste officiële hande¬ling voorbereid. Nog voor het eind van de maand augustus werd generaal Urquhart bereid gevonden te zijner tijd de le steen te leggen. De burgerij bracht geld bijeen door on¬der andere een verloting, het spelen van voetbalwedstrijden tegen de ’Airbornes’ die ter gelegenheid van de verfilming van ’Theirs is the Glory’ in Oosterbeek waren, het houden van lezingen over de slag, etc.. De auteurs van ‘Niet Tevergeefs’ zagen af van hun honorarium en ook de uitgever wenste geen winst te maken zodat voor twee drukken van het in 1946 verschenen boekje 2 x F 2000,= afgestaan werd voor het monument.
De datum voor de le steenlegging werd vastgesteld op 25 september en generaal Urquhart zou met 120 officieren en manschappen aanwezig zijn. Ook werden uitnodigingen verstuurd naar Prins Bernhard en Prinses Juliana, maar zij waren verhinderd te komen. Vanwege de beperkingen ten aanzien van het gedistilleerd schreef het gemeentebestuur een verzoek aan het ‘Rantsoeneringsbureau in gedistilleerd’ zodat voor de ontvangst van de ver¬wachte hoge gasten voldoende sterkedrank beschikbaar zou zijn.
Op 22 september 1945 kon De Renkumse Koerier melden dat de eerste fundamenten (van het muurtje voor de le steen) gemetseld waren. Gehoopt werd dat de jeugd ‘zich niet onledig houdt met het gooien van eikels e.d.. Oosterbeek zal een goed figuur moeten slaan!’ bij de a.s. plechtigheid. Het is schrijver dezes niet bekend of de jongelieden zich netjes gedragen hebben, de koerier maakt er in ieder geval geen melding van.
Drie dagen later was het zover. Nadat eerst ‘s ochtends het geallieerde kerkhof inge¬wijd was, verzamelde zich een grote menigte op de plek waar het Airborne-monument zou verrijzen. De waarnemend burgemeester hield onder andere een toespraak en zijn woorden zijn hieronder in de oorspronkelijke, Engelse versie weergegeven.
” In my capacity of acting Burgomaster of Renkum, Wolfheze and Oosterbeek I welcome all the guests of this imposing meeting.
Firstly I welcome you Commander, Officers and Soldiers of the First British Airborne Division and the Polish Paratroops, you Colonel Doorman, Representative of H.R.H. Prince Bernhard, who cannot be present here staying abroad, you General Dijxhoorn, Chief of the General Staff of the Dutch Army, you Royal Governor of Guelderland, you Military Commander of the Dutch troops being on duty here, you Burgomaster of Arnhem, the town which has given her name to the famous battle of September 1944, northern of the Lower Rhine.

This morning we rendered the last honour to the heroes who have been killed in the battle of the Lower Rhine. Now in the afternoon we cheer all them, who have survived the bitter fighting in these villages and came home after their escape from this heil upon earth.
We all together, the British and the Dutch people we hate war. But it can be our duty to wage a war, as it has been in the last five years to beat Nazi-Germany for the liberty of Europe.
We inhabitants of the Municipality, we are grateful to have gone through the war in its full bitterness. We were happy that Sunday-afternoon to fetch in your troops as our unexpected liberators. But no less we were proud to render assistance to you in the days of the approaching defeat and later on to keep many of you safely hidden in our woods and farms.
Most of all we are grateful to have seen, thanks to your presence, to which great deeds, to which noble-mindedness war can lead.
We thankfully remember your kind care for our wives and children just as for your own wounded soldiers. We admire your gallantry in view of death. We never shall forget the great mutual cordiality of your officers and soldiers in the constant danger of lif e.
In view of death all soldiers and civilians, who were living in this narrow bridge- head, revealed their most noble qualities. At first sight, life in the trenches and cellars was very near to an animal existence. In point of fact however, God was close by and opened the hearts of men. On this high level the most cordial friendship sprang up between the first British Airborne Division and ourselves.
In memory of this friendship between airbornes and civilians a simple monument will arise here on this very spot, in front of the Division-headquarters in Hartenstein. We are very thankful that you, General Urquhart were prepared to come back to this well- known spot to lay the foundation-stone of this monument.
Commander, officers and soldiers of the First British Airborne Division and the Polish Paratroops, please be convinced that your gallantry remains stamped in our memory for ever.”

Oosterbeek, 25 september 1945: ‘s middags vindt de le steenlegging van het Airborne-monument plaats. Van links naar rechts: mr. J. te Horst, S.L. Maas, generaal R.E. Urquhart en J.H. Karei.
(foto: B.H. Langevoort)

In De Renkumse Koerier van 27 september 1945 werd Urquhart’s antwoord (in het Nederlands) afgedrukt:

Mijnheer de Burgemeester, Dames en Heren! Uit naam van de Britse en Poolse Airborne dank ik den Burgemeester van Oosterbeek en de Commissaris van de prov. Gelderland voor hun woorden. Ik geloof, dat wij het allen erg gewaardeerd hebben, wat de inwoners van Oosterbeek en Arnhem in de afgelopen 24 uur voor ons hebben gedaan. Wij zijn allen met vele herinneringen hierheen gekomen en zullen zeer zeker met meer nieuwe terugkeren.
Wij zijn zeer erkentelijk voor de aangrijpende ceremonie op de Begraafplaats deze morgen en velen zullen een diepe ontroering hebben gevoeld. Het was een van de meest aangrijpende ogenblikken, welke ik ooit beleefd heb. Het is een prachtige rustplaats en wij zijn de Ned. autoriteiten zeer dankbaar, dat zij ons deze gelegenheid hebben geschapen. Vooral het bloemen leggen der kinderen was zeer aandoénlijk.
Tesamen met de Burgemeester van Oosterbeek heb ik besloten, dat er ieder jaar op de 17e September een dienst zal worden gehouden op het Kerkhof, gevolgd door een korte ceremonie bij het Monument en tevens een bij de brug in Arnhem.
In de loop der jaren zult U een voortdurende stroom van bezoekers in Uw omgeving zien en het zal een Mekka worden voor al de familieleden, die hier hun dierbaren hebben verloren. Plannen worden reeds gemaakt om deze familieleden in de volgende jaren over te laten komen.
De le Airborne Divisie is van plan om Oosterbeek en Arnhem vlaggen aan te bieden, wat zal geschieden op de ceremonie van het volgend jaar.
Het was voor ons een droevige dag in Oosterbeek, toen we gedwongen waren ons terug te trekken, temeer omdat we wisten, wat Uw gedachten waren t.a.v. deze terugtocht en weer bezet te worden door de Duitsers. Maar U hebt nooit de hoop opgegeven, dat we terug zouden keren.
We zijn allen, die onze jongens op eigen risico verzorgden, dankbaar. Vele aanwezi¬gen hebben een gegronde reden dankbaar te zijn voor Uw hulp in het verbergen van hen in Uw boerderijen en huizen, en hulp bij het oversteken van de linies.
Ik heb vandaag de eer de eerste steen te leggen voor dit Monument om zodoende de hechte band tussen U en ons voor altijd te bezegelen.”

Na de steenlegging (met behulp van een hijsinstallatie, zoals de foto laat zien) volgde voor de genodigden een afscheidsdronk in Hartenstein. Geborreld werd in de kelders die nog in de staat verkeerden waarin de Engelsen ze in 1944 hadden achtergelaten. Het was een idee van wethouder B.J. Mom om het daar te doen en dat werd met name door de bui¬tenlandse gasten zeer op prijs gesteld. De Oosterbekers konden ’s avonds genieten van muziek, zang en een groots vuurwerk.
De eerste steen mocht dan wel gelegd zijn, het monument stond er nog lang niet. Hoewel het geld in verheugende mate binnenstroomde, doemden problemen op in de vorm van de landelijke Centrale Commissie voor Oorlogs- en Vredesgedenktekenen in Nederland. Deze moest elk ontwerp in het land aan een oordeel onderwerpen en slechts na een positief advies gaf de desbetreffende minister de vereiste goedkeuring. Het was uiteindelijk beeldhouwer Jacob Maris uit Heumen die van het Airborne-Comité de opdracht kreeg om naar een ontwerp van architect H.W. Wesselink uit Oosterbeek (een zuil met vier ’ar¬men’) een maquette te maken. Laatstgenoemde kreeg de verantwoording voor de technische verzorging en de leiding bij de uitvoering. Op 14 december werd de maquette aan het comité getoond en kreeg algemene bijval. De Centrale Commissie vond het ontwerp te eenvoudig, maar een luxere versie zou het Airborne-Comité de financiële pet te boven gaan. Het meningsverschil sleepte zich voort, maar ondertussen werden wel de nodige voorbereidingen getroffen. Begin maart 1946 zou de beeldhouwer met zijn werk kunnen beginnen; er was echter nog steeds geen overeenstemming bereikt met de Centrale Com¬missie. Toen mevrouw Churchill en de Engelse ambassadeur op 16 mei een bezoek aan Oosterbeek brachten, konden zij een krans leggen bij de le steen en de plek bekijken waar het fundament van het monument zou komen, maar ook niet meer dan dat. Ook op 13 juli kon De Renkumse Koerier nog niets anders constateren dan dat sprake was van ‘de lijdensweg van het Airborne-monument’ en dat ‘de plaats nog even leeg als voorheen’ was, ‘uitgezonderd de le steen’.
Medio augustus ondernam burgemeester J.J. Talsma stappen. Samen met zijn voormalige, tijdelijke plaatsvervanger, mr. J. ter Horst, toog hij naar Den Haag om met de commis¬sie te praten. Het was immers de bedoeling dat Koningin Wilhelmina in september het mo¬nument zou onthullen, dus enige voortvarendheid was nu wel op zijn plaats. Het lukte de  commissie te overtuigen, al zou het nog tot 2 juli 1947 duren voordat de formele mi-nisteriële goedkeuring afkwam.

De eerste werkzaamheden konden nu ter hand genomen worden. Het gemeentebestuur betaal¬de het grondwerk (F 3975,=) waarmee de aannemers op 19 augustus begonnen. Aan het eind van die maand kon, gedeeltelijk reeds behouwen, natuursteen op het voetstuk geplaatst worden en ging Maris ter plekke verder met zijn werk. Hij en de andere steenhouwers werkten tot laat in de avond door en ook ‘s nachts, als de werkplek verlicht werd, was Maris nog bezig. Op 4 september meldde De Renkumse Koerier dat de voorlopig grootste hoogte van 14 meter bereikt was. De bekroning van het monument zou een tijdelijk ka¬rakter krijgen omdat deze nog punt van bespreking was met de Centrale Commissie. De vier vleugels waren nog niet aangebracht.
Toen op 17 september 1946 Koningin Wilhelmina met haar gevolg kort na 12.00 u. bij het monument arriveerde, omzoomden duizenden het plantsoen. Er waren alleen al 1100 geno¬digden! Voorzitter Maas van het Airborne-Comité droeg het gedenkteken op aan de le Britse Airborne-divisie en maakte (beleefdheidshalve?) melding van het feit dat materi¬aalgebrek er de oorzaak van was dat het monument nog niet voltooid was. Hij verzocht burgemeester Talsma om de gemeente het onderhoud op zich te laten nemen. Deze ging daarmee namens het gemeentebestuur graag accoord. Als laatste sprak generaal Urquhart een dankwoord. Via de krant liet beeldhouwer Maris nog weten dat het uniek was in Ne¬derland dat hoewel materiaal en gereedschap bij nacht en ontij open en bloot voor een ieder te grijp lagen, niets werd vermist.

Het nog niet voltooide Airborne-monument na de kransleggingen op 17 september 1946. De vlaggen zijn reeds van de stokken gehaald, (foto: B.H. Langevoort)

De eerste kranslegging bij het voltooide monument vond plaats op 16 september 1947. De totale kosten hadden (uitgezonderd het grondwerk) F 32.000,= bedragen, waarvan door de burgerij F 28.000,= bijeengebracht was. Dit was een uitzonderlijk hoog bedrag voor de slechts ruim 10.000 zielen die bovendien van have en goed beroofd waren. Voor de reste¬rende F 4000,= werd in eerste instantie een lening bij de gemeente adgesloten. Na een subsidie van een landelijke organisatie kon de lening in 1950 terugbetaald worden. In het monument werden onder andere 70.000 stuks baksteen verwerkt en de naald alleen weegt 100.000 kg..
Op de in 1983 door de gemeente geplaatste zuil (kosten F 9000,=) aan het begin van het pad vanaf de Utrechtseweg naar het monument staat in vier talen de oorspronkelijke tekst vermeld die de Slag om Arnhem en de betekenis van het monument voor een ieder duidelijk maakt.
Bronnen: aantekeningen en mededelingen van mr. J. ter Horst; De Renkumse Koerier en archief gemeentesecretarie Renkum 1945-1955 (Gemeentearchief Renkum).

Download ministory

MINISTORY XXV
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 37
OORLOG IN DE WEVERSTRAAT
door C.Meijer

Na de zomervakantie van 1944 bleven voor ons, Oosterbeekse kinderen, de scholen gesloten omdat die waren gevorderd door de Duitsers. Overal in het dorp zag je groepen militairen met hun voertuigen. Regelmatig reden er Duitse wagens langs ons huis in de Weverstraat naar het Benedendorp.
Op die stralende zondagochtend 17 september speelden we met de step – nog op lucht¬banden – in de Weverstraat. Plotseling verschenen er enkele vliegtuigen en naarmate de tijd vorderde nam hun aantal toe. We zagen aan de zwarte rookwolkjes dat ze onder vuur werden genomen door het afweergeschut. Aan de lange tijd dat dit aanhield merk¬ten we dat het niet zomaar een actie was. Het schieten hield niet op en de heer Grobben, de vader van mijn buurjongen Jan, haalde ons naar binnen. We mochten niet meer naar buiten en moesten onderaan de keldertrap blijven.
Mijn ouders en mijn zusje waren die morgen naar mijn grootouders, die op de Molen¬weg woonden, op koffievisite gegaan. Tegen twaalf uur kwamen ze in grote haast thuis. Het leek wel of er in de buurt bommen werden afgeworpen, te horen aan de zware ontploffingen en het trillen van de grond. Het gerucht ging dat de water¬toevoer wel eens gestaakt zou kunnen worden en uit voorzorg ging iedereen teilen en emmers met water vullen. Daardoor werden de leidingen zwaar overbelast en kwam er veel roest met het water mee.
Nadat het wat rustiger was geworden aten we wat beneden in de keuken. Op een zeker moment hoorden we uit het zuidwesten een grote vloot vliegtuigen naderen. We gingen naar zolder en vandaar konden we goed zien wat er gebeurde. Zweefvliegtuigen, die achter de grote toestellen waren meegevoerd, koppelden los en kwamen langzaam in glijvlucht naar beneden in de buurt van Wolfheze. Door de bomen langs de Utrechtse- weg en op de Dennenkamp konden we ze niet aan de grond zien komen. Kort daarop zagen we toestellen waaruit parachutes kwamen.
Inmiddels kwamen Duitse soldaten op voertuigen de Weverstraat oprijden. Doordat ze naar ons zwaaiden kregen we de indruk dat ze dachten dat voor hen de oorlog was afgelopen en dat ze snel naar huis konden gaan. Bovenaan de Weverstraat sloegen ze rechtsaf in de richting Arnhem. Veel later zagen we nog enkele Duitsers in draf de Weverstraat op komen. Een was half gekleed en was kennelijk door zijn eenheid, die eerder die middag op de vlucht was geslagen, vergeten.
Tijdens de landingen en ook de rest van de middag was het vrij rustig en werd er nauwelijks geschoten. Dit versterkte bij de burgers het idee dat alles goed verliep. In de late namiddag kwam onze overbuurman, de heer Schollen, terug uit Wolfheze, waar hij had geholpen na het bombardement dat daar die ochtend had plaats gevonden. Er waren veel slachtoffers gevallen en hij was erg onder de indruk.

In het Benedendorp trokken intussen de Engelsen binnen en we zagen veel burgers uit het Bovendorp daar naar toe gaan om te kijken. Een buurman, die nog een fles oranjebitter had bewaard, nodigde de naaste buren, waaronder mijn vader, uit om een glas te drinken op de bevrijding.
Tegen de avond zagen we de eerste Engelse soldaten. Het waren er twee en ze liepen met volle uitrusting de Weverstraat af. We stonden op het trottoir en toen ze pas¬seerden gaven ze ons een hand. Daarbij zeiden ze: “No cigarettes, no chocolate” en vervolgden hun weg.
Het werd donker en het bleef onheilspellend stil. Voor die nacht leek het ons veiliger om wat bedden in de kelder te brengen en niet boven te gaan slapen. De kelders van de huizen aan de oostkant van de Weverstraat lopen onder het hele huis door. Aan de voorkant, aan de straat, is het plafond gelijk met het niveau van de straat; aan de achterzijde ligt de vloer van de kelder echter maar een meter beneden de begane grond. Dit komt omdat achter de huizen het Zweiersdal loopt.
Op maandagmorgen 18 september zagen we Engelse soldaten op de hoek van de Wever¬straat en de Annastraat bij de drogisterij van Van Rijn. Ze liepen bepakt en be¬zakt achter elkaar in de richting van de Dam. Burgers gaven ze fruit en andere levensmiddelen.
Toen we bovenaan de Weverstraat gingen kijken zagen we een Engelse soldaat, die zijn onderdeel en zijn uitrusting was kwijtgeraakt, omstuwd door burgers in de richting Arnhem lopen. Later reden er voortdurend Jeeps met soldaten in dezelfde richting.
Toen er in de buurt van de Utrechtseweg granaten vielen en er ook werd geschoten, gingen we snel naar huis en bleven we verder in of vlak in de buurt van onze kelder. Die middag zagen we in dezelfde richting als de voorgaande dag vliegtuigen para¬chutes afwerpen. Vanaf de straat, maar vooral vanaf het dak konden we ze goed waarnemen.
De volgende dag, dinsdag 19 september, werd het schieten steeds heviger, vooral vanuit de richting Arnhem. Overburen, die een kelder hadden met alleen een houten plafond, kwamen uit voorzorg maar bij ons in de kelder. De vorige dag was er ook al een nicht van mijn grootmoeder bij ons gekomen en daardoor zaten we nu met elf volwassenen en kinderen in een kleine kelder van drie en een half bij drie en een halve meter. Bij de buren zaten twaalf mensen in de kelder omdat familieleden, die naar het Benedendorp waren geweest, niet meer naar hun huis op het Zaaierplein terug durfden en bij hen in huis waren gekomen.
In onze kleine kelder was niet voor iedereen een bed en daarom werd er om beurten wat geslapen. Er werd gekookt op een petroleumstel omdat we de kachel niet aan durfden te steken in verband met brandgevaar bij een eventuele granaatinslag. De kelder werd verlicht door een petroleumlampje, want de elektriciteit was al eerder uitgevallen. Zoals bijna iedereen hadden ook wij voor een wintervoorraad voedsel gezorgd. Flessen met geweckt fruit en vlees stonden in de kelder, waardoor we in de dagen die volgden in ieder geval iets te eten en te drinken hadden.
Op het keldergat dat in de stoep van de Weverstraat uitkwam waren zandzakken gelegd. Om bij een treffer het rondvliegen van glasscherven tegen te gaan, waren al eerder de grote spiegelruiten van de etalages met plakband beplakt. Al spoedig gingen deze ruiten aan scherven.
De beschietingen werden steeds heviger en we hoorden dat enkele burgers in het Jagerspad dodelijk getroffen waren toen ze even buiten hun schuilplaats stonden. Die dag zagen we ook dat een NSBer, die in onze straat woonde, door twee Engelse soldaten van huis werd gehaald en via het Postpad werd afgevoerd.
In de nacht van dinsdag op woensdag kwam er niet veel van slapen. De gevechten met het daarmee gepaard gaande geschiet kwamen steeds dichterbij. Woensdagmiddag waren er hevige luchtgevechten boven het dorp en door een spleet tussen de zand¬zakken op het keldergat was te zien dat er vliegtuigen met Duitse tekens vlogen. De nacht van woensdag 20 op donderdag 21 september was tumulteuzer dan de vorige en we hoorden boven ons hoofd lawaai en gestommel. In de vroege ochtend van die donderdag kwam er een Duitse soldaat naar beneden. Hij keek in onze kelder en vroeg of er alleen burgers waren. Op onze vraag of we hier wel veilig zaten ant¬woordde hij dat het, behalve voor bommen, een goede schuilplaats leek. Toen we wat later naar boven gingen om in onze winkel te kijken bleek dat de Duitsers in onze etalages mitrailleurs hadden opgesteld, waarmee ze de overkant onder schot hielden. De gordijnen lagen op de grond; ze hadden als dekens gediend waar ze waarschijnlijk wat onder hadden geslapen. Kort daarop ontplofte een granaat tegen het huisje op Weltevreden 3, vlak achter ons huis. De ruiten die hier en daar nog in de achterzijde van ons huis zaten, vlogen er met geweld uit en in de keuken zaten de scherven van deze inslag in de muur. De Duitse soldaat stelde ons “gerust” en zei dat het hun artillerie was, die aan het inschieten was.
Die middag brak er een oorverdovend geschiet los op overvliegende vliegtuigen en wat later hoorden we het knarsende geluid van rupsbanden van gepantserde voer¬tuigen, die om de twintig meter stopten en dan een salvo granaten afvuurden.
Dat gebeurdeook vlak voor onze kelder op nog geen twee meter afstand. De petro¬leumlamp flikkerde en ging uit door de luchtdruk. Alles dreunde en op dat moment was ik voor het eerst bang dat er iets ergs zou kunnen gebeuren.
In de vroege ochtend van vrijdag 22 september leek het alsof er een pauze was in de gevechten. Heel voorzichtig gingen we in de tuin kijken en zagen dat alle tomaten van de planten die daar stonden op de grond lagen. Er tussen lagen glas¬en granaatscherven. Opzij van het huis lag het bezaaid met dakpannen. Aan het dak van de buren en ook in het Zweiersdal hingen of lagen parachutes met manden en grote cilindervormige bussen. Een buurjongen die er naar toe liep werd weggejaagd door Duitse soldaten die juist het pad van Weltevreden afkwamen. We zagen dat de Duitsers uit onze winkel witte lakens hadden gehaald en die hadden uitgespreid op de Weverstraat, kennelijk om de bevoorradingsvliegtuigen te misleiden zodat ze hier hun voorraden afwierpen. Toen we zo rondkeken zagen we drie gewapende Duitsers de Weverstraat af komen lopen. Een met een pet en twee met een helm op het hoofd. Toen ze ons zagen schreeuwden ze dat we onmiddellijk moesten maken dat we weg kwamen.
De weer oplaaiende gevechten wongen ons weer de kelder in te vluchten. Daar wachten we uren tot het oorlogsgeweld weer wat zou luwen. Soms hoorden we langskomende bur-
gers roepen om een plaats in een kelder. Onze kelder zat echter zo vol dat niemand
er meer bij kon. Bovendien durfden we tijdens de hevige gevechten de kelder niet
verlaten. Zelfs in de keuken achter de kelder was het niet veilig. Naar de WC
konden we alleen wanneer het oorlogsgewoel even wat minder was. Onze buurman maakte
van de gevechtèpauzes gebruik om even naar de overkant van de straat te gaan om zijn
kleinvee van voer te voorzien.

Links: de schrijver van deze Ministory, Cees Meijer, met zijn step achter zijn huis aan de Weverstraat no.20, een jaar voor de Slag om Arnhem. Rechts: Een deel van een plattegrond van Oosterbeek, waarop met een pijl het huis van de familie Meijer aan de Weverstraat staat aangegeven.

Bij al dit geweld dachten de volwassenen alleen maar hoe te overleven, maar wij, als kinderen van rond de tien jaar, vonden deze ongewone omstandigheden tot op zekere hoogte wel spannend. Toch verliezen kinderen zelfs onder dergelijke omstandigheden het gewone leven niet uit het oog, getuige de opmerking die mijn buurjongen maakte toen niemand hem op woensdag 20 september met zijn verjaardag feliciteerde: “Nu krijg ik zeker ook geen cadeau !”
‘s Nachts zagen we dat evenals in de vorige nachten overal in Oosterbeek branden uitbraken. De gloed tegen de donkere hemel en de vonkenregen waaraan niemand door blussen een einde kon maken, gaf vooral de ouderen een angstig gevoel.
Bij de beschietingen hoorde je vaak het afvuren, daarna een fluittoon en dan de inslagen. Je vroeg je voortdurend af of de volgende inslagen dichterbij dan wel verder af zouden zijn.
Zeer beangstigend was op een zeker moment het roepen van een Duitse soldaat, die ge¬wond op de weg lag. Hij riep steeds “Willy, Willy”, maar dat werd langzaam zwakker tot het pas na een half uur ophield.
Zaterdag 23 september bleef het vuren vanuit het zuiden, dat donderdag was begonnen, onverminderd doorgaan. ‘s Avonds kwam een buurvrouw, die enkele huizen van ons van¬daan woonde, zeggen dat zij en haar familie het niet meer uithielden en van plan waren om te vertrekken. In eerste instantie besloten wij te blijven omdat onder deze omstandigheden de kelder de veiligste plaats leek. Toen er echter bij het donker worden steeds meer branden ontstonden, o.a. achter ons op de Fangmanweg, besloten we samen met de buren in oostelijke richting te vluchten. Via Weltevreden liepen we met wat handbagage de Vredeberg op. We zagen dat het huis van de familie die eerder op de avond hun vertrek hadden aangekondigd, in brand stond. Aan het dak hing een parachute met voorraden, die, als het munitie was, ieder moment kon ont ploffen. In grote haast liepen we via de Jacobaweg en de Heuveloordweg naar mijn grootouders op de Molenweg. Hoewel er voortdurend werd geschoten op onze vlucht je zag in het donker de lichtsporen van de kogels – kwamen we toch veilig aan. We hadden de indruk dat de felste gevechten zich ten westen van de Weverstraat afspeelden. In de kelder op de Molenweg waren behalve mijn grootouders nog drie personen van een familie. Hun huis was eerder die week getroffen en tot de grond toe afgebrand.
De volgende dag, zondag 24 september, merkten we dat de strijd zich concentreerde in het Benedendorp, maar met granaten werd er ook op de watertoren geschoten, die op ca. 30 meter van het huis stond. Bij iedere treffer vielen er stukken steen door het dak van de bijkeuken.
Maandag 25 september bleef het vuren aanhouden. Gelegenheid om je te wassen en voor de mannen om zich te scheren was er al lang niet meer en we droegen nog steeds dezelfde kleren als op 17 september.
In de nacht van maandag 25 op dinsdag 26 september brak er een oorverdovend gra- naatvuur uit het zuiden los. Zoiets hadden we de afgelopen dagen nog niet eerder beleefd. Niemand kon een oog dicht doen en iedereen dacht dat het grote leger nu vanuit het zuiden over de Rijn zou komen om de Duitsers te verslaan.
Rond een uur of zes in de ochtend hield het vuren op en werd het doodstil. Voor¬zichtig gingen we naar boven om te zien wat er buiten aan de hand was. Tot onze schrik zagen we Duitse soldaten rondlopen. Blijkbaar hadden ze dorst want ze gingen naar een teil die onder de regenpijp stond om water te drinken. Het werd duidelijk dat het leger uit het zuiden niet was gekomen. Wat later op de morgen hoorde ik zingen op de Emmastraat, onderaan de Molenweg. Het bleek een groep Engelse krijgs¬gevangenen te zijn, die door Duitse militairen op de fiets werd begeleid. Sommigen hadden een arm of het hoofd in verband, maar ondanks dat zongen ze, terwijl ze in de richting Arnhem liepen. Het was triest om te zien dat ze na al die dagen van hevige gevechten het onderspit hadden moeten delven.
Iedereen uit de omgeving vond het verstandiger om Oosterbeek maar te gaan verlaten. Er was geen enkele voorziening meer en het normale leven leek – ook al omdat veel was vernield en verbrand – zich op korte termijn niet meer te kunnen herstellen. Bovendien vreesde men dat ieder ogenblik een aanval uit het zuiden zou kunnen komen. Na wat iedereen had meegemaakt, wilde men daar niet op wachten.
We kregen de gelegenheid om mee te gaan met een platte wagen, die werd getrokken door een paard. Samen met een paar andere families reden en liepen we via de Jacoba¬weg en de Toulon van der Koogweg naar de Weverstraat om nog een broer van de eige¬naar van paard en wagen op te halen. De straat lag vol puin, glas en uitrustings¬stukken. Er liep een geit los op de weg, die aan een container liep te snuffelen. Enkele Duitsers, gewapend met vlammenwerpers op hun rug, keken of ze niets verdachts zagen. Konijnen, die nog in hun hok zaten, werden door burgers losgelaten.
In een van de huizen in de Weverstraat bleek een vrouw te liggen met een pas ge¬boren baby. Omdat zij en haar familie geen vervoer hadden namen wij ze mee op de wagen. Vader keek nog of onze fietsen, die we buiten hadden gezet om in huis meer plaats te hebben, nog bruikbaar waren. Dit bleek alleen nog het geval te zijn met de fiets van mijn vader; de andere waren door granaatscherven onbruikbaar geworden. Het zal rond de middag zijn geweest dat we van ons huis vertrokken. We reden de Weverstraat op en staken de Utrechtseweg over. De Utrechtseweg was onbegaanbaar o.a. omdat de masten met de bovenleiding van de tram over de weg lagen. Via de Lebretweg en de Parallelweg reden we naar station Oosterbeek-Hoog. Op de brug over het dal van de spoorbaan zagen we talloze parachutes in verschillende kleuren vele hangend aan de elektrische bovenleiding van de spoorlijn. Op dat punt groeide de stoet Oosterbekers, die een goed heenkomen zochten, aan tot één lange kolonne. Met kruiwagens, fietsen, kinderwagens en alles wat maar rijden kon trok deze zwijgende optocht de Dreijenseweg op. Het was doodstil toen we bovenaan deze weg tussen de bomen aan de linkerkant vele gesneuvelde Engelse soldaten zagen, sommigen nog in gevechtshouding achter hun wapens in schuttersputten. Vanaf de Leeren Doedel nam ieder de Amsterdamseweg richting Ede. Het was tegen de heuvel op gezien een ononderbroken stroom mensen, die hun dorp waren ontvlucht. Vanuit Ede kwam ons een kolonne Duitse tanks tegemoet, die in de richting Arnhem reden. Hoewel het bewolkt was vreesden we dat als er Engelse jachtvliegtuigen zouden komen, deze de kolonne zouden beschieten. Gelukkig gebeurde dit niet en bereikten we veilig ons evacuatie adres in Otterlo.

Download ministory

MINISTORY XXVI
Bijlage bij Nieuwsbrief No.38
Tussen bommen en gliders.
door: R.P.G.A.Voskuil

Ongeveer een kilometer westelijk van het station Wolfheze staat eenzaam langs de spoorlijn Arnhem-Utrecht een klein huis. Het staat precies aan het noordelijke uiteinde van de Telefoonweg, naast de overweg naar de Buunderkamp.
In september 1944 woonde hier het gezin Kelderman, dat bestond uit vader, moeder, dochter en de 8-jarige zoon Cees. Vader Kelderman werkte aan het onderhoud van de spoorbaan.
De gehele oorlog was het betrekkelijk rustig geweest rond het huis. Wel bezochten regelmatig leden van het Verzet de familie Kelderman om voedsel te halen voor de vele onderduikers in de omgeving.
Op zondagochtend 17 september 1944 liepen vader en zoon Kelderman in de buurt van het huis, toen er vanuit Wolfheze een Duitse officier aan kwam fietsen. Hij stapte af en vroeg of hij het kleine hazewindhondje van de familie kon kopen. Nieuwsgierig volgde Cees het gesprek. Terwijl ze stonden te praten naderden uit oostelijke rich¬ting zes grote vliegtuigen. Ze vlogen evenwijdig aan de spoorbaan. “Toen ze onge¬veer recht boven ons waren”, herinnert Cees Kelderman zich, ”werd het plotseling volledig duister om ons heen. Mijn vader sleurde mij mee naar het lage taludje langs de weg voor ons huis en daar tegenaan zochten we dekking”. De duisternis werd veroorzaakt door tientallen bommen, die rond om hen heen vielen en die vader en zoon Kelderman onder het zand bedolven. Het merkwaardige was dat Cees de bommen niet hoorde fluiten of inslaan. ”Het enige dat we hoorden was het rinkelen van de ruiten van het huis. We waren niet verdoofd of buiten bewustzijn”.
Toen ze onder het zand vandaan krabbelden werd het duidelijk dat ze op het nippertje aan de dood ontsnapt waren. Nadat de rook en het stof waren opgetrokken zagen ze overal rond het huis enorme bomtrechters; het huis zelf was gelukkig niet getroffen.


Een deel van de landingszones “S” en “Z” aan weerszijden van de spoorlijn Arnhem-Utrecht, vol met gliders die daar op 17 en 18 september waren geland. Deze, helaas niet geheel scherpe, foto werd genomen door een verkennings¬vliegtuig van de US 7th Group iu het begin van de middag van 18 september. De pijl wijst naar het huis van de familie Kelderman. De witte plekken op de foto zijn bominslagen in de zandige grond.

Tussen twee bomkraters, die ongeveer twaalf meter van elkaar lagen, konden ze de plaats zien waar ze gelegen hadden. De bommen hadden de zandige ondergrond omge woeld en alles met een laag zand bedekt, behalve de plaats waar ze gelegen hadden, want daar was het groene gras nog zichtbaar.
De Duitser was spoorloos verdwenen, alleen zijn fiets lag er nog. Middenin de groentetuin, waar bieten en andijvie werden verbouwd, was een bom gevallen. Overal lagen de bieten en de kroppen andijvie verspreid, zelfs aan de overkant van de spoordijk. Op de spoorlijn zelf, die vermoedelijk het doel van het bombardement was geweest, was geen enkele bom terecht gekomen.
Tegen de helling van de spoordijk graasde altijd een geit. Als door een wonder was het beest niet geraakt door scherven. Vlakbij de geit was een bom gevallen en een scherf had de ketting waaraan zij liep dwars door midden gesneden. De geit liep nu vrij rond met een deel van de ketting aan haar halsband.
Van het houten schuurtje naast het huis, waar in de zomer altijd het eten werd gekookt, waren alle ruiten kapot. Er vlak naast was een bom neergekomen en al het eten op het fornuis, aardappelen met stoofperen, was bedekt met een laag zand. Dit deerde vader Kelderman kennelijk weinig want toen het etenstijd was schepte hij het zand eenvoudig van het eten en liet zich het middagmaal goed smaken. De andere gezinsleden waren echter nog teveel overstuur van dit plotselinge oor¬logsgeweld om een hap door hun keel te kunnen krijgen.
Tegen één uur, toen ze juist bezig waren de rommel een beetje op te ruimen, hoorden ze opnieuw het geluid van vliegtuigmotoren. Ze holden naar buiten en vanaf de oprit van de overweg naar de Buunderkamp zagen ze vanuit zuidwestelijke richting grote aantallen vliegtuigen naderen, die zweefvliegtuigen trokken. Plotseling zagen ze dat de zweefvliegtuigen loskoppelden en gingen landen op de bouwlanden aan weers¬zijden van de spoordijk. Vader Kelderman schreeuwde “Dit is de invasie, dat zijn de Engelsen!” Af en toe kwam er vlak bij het huis met een fluitend geluid een trekkabel naar beneden, die door een sleepvliegtuig was losgegooid. Bij de landing raakten enkele gliders elkaar, waardoor volgens Cees “met veel gekraak de splin- – ters ervan af vlogen”. Enkele hadden zo’n hoge landingssnelheid dat ze doorschoten en op de Parallelweg of tegen het spoorwegtalud tot stilstand kwamen.
Direkt na de landing werden de voertuigen uit de gliders gereden en vertrokken vervolgens in oostelijke en zuidelijke richting.
Kort na de landing van de gliders verschenen weer grote groepen vliegtuigen, nu echter zonder gliders. Daaruit sprongen parachutisten. De lucht was binnen enkele minuten gevuld met duizenden parachutes, die bijna allemaal schenen neer te komen op de bouwlanden langs de Telefoonweg. Ademloos zag de familie Kelderman hoe voor hun ogen de bevrijders letterlijk uit de lucht kwamen vallen. Overal zagen ze de parachutisten in groepjes van het land afkomen en zich verzamelen op de weg. Verschillende parachutisten droegen oranje “Afrikaantjes” in hun knoopsgat. Voor het eerst in hun leven zag de familie Kelderman jeeps, kleine motorfietsjes, opvouwbare fietsen en allerlei ander materiaal waarmee de Britten waren uitgerust. In een van de jeeps die bij het huis stopte zat een militair die vloeiend Neder¬lands bleek te spreken. Hij vroeg informatie over een tweetal Nederlandse burgers die hij op de landingsterreinen had opgepikt. De heer Kelderman kon hem echter niet helpen want hij kende die burgers niet.
Intussen waren de meeste Britten vertrokken. Een klein aantal bleef achter bij het huis, dat ze als een kleine commandopost gingen inrichten. Het waren manschappen van het eerste bataljon van het Border Regiment, die de opdracht hadden de landings¬terreinen te bewaken voor de landingen, die de volgende dag, maandag 18 september, zouden plaats vinden. De Britten maakten het zich gemakkelijk in en rond het huis’ Sommigen groeven schuttersputten; anderen sliepen tussen de tabaksplanten Ze hadden enorme voorraden eten bij zich en dat maakte grote indruk op de’familie Kelderman, die dat na vier jaar oorlog niet meer gewend was. Chocolade thee snoepjes, oranjemarmelade, maar ook zeep en cigaretten werden met containers’vol naar het huis gedragen. De kleine Cees Kelderman liep overal tussendoor en werd door de soldaten volgestopt met snoep. Mevrouw Kelderman deed niets anders dan liters thee maken voor haar vele dorstige gasten. Tot laat in de avond bleef iedereen op. Toen Cees om één uur ‘s nachts eindelijk naar bed ging hoorde hii overal nog praten en lachen. ’

 

Het gezin Kelderman, gefotografeerd enige tijd na de oorlog. V.l.n.r. vader, Cees, moeder met een logeetje en dochter Kelderman. Op de achtergrond de spoordijk.

De volgende ochtend waren de Britten al vroeg op. Een van hen wilde zich scheren en vroeg om warm water. Cees begreep niet wat hij wilde, maar liep met hem het huis binnen. Daar maakte de Engelsman duidelijk dat hij water wilde hebben. Nadat de kleine Cees dat voor hem had ingeschonken, gaf de man hem als dank een drie penny muntstuk uit 1941.
Buiten wachtten de Britten geduldig tot de tweede “lift” zou arriveren. In de middag kwam eindelijk die landing. Toen in de verte het geluid van vliegtuigen hoorbaar werd, bonden de soldaten gele driehoekige herkenningsdoeken op hun rug en liepen naar de rand van de landerijen. Deze landerijen, recht tegenover het huis van de familie Kelderman, die de dag ervoor dienst hadden gedaan als droppings- zone voor de parachutisten, werden nu gebruikt als landingsterrein voor de tweede glider lift. Opnieuw zag de familie Kelderman de reusachtige houten zweefvlieg¬tuigen neerkomen. Nadat ze waren uitgeladen vertrokken de bewakingstroepen van het Border Regiment en lieten de familie Kelderman weer alleen in hun huis. Na het opwindende etmaal dat ze achter de rug hadden, vormde deze rust een anti-climax en er heerste een wat bedrukte sfeer in huize Kelderman. De volgende uren kwam er alleen af en toe nog een jeep met Britten voorbij, maar verder bleef het rustig.
De volgende ochtend, dinsdag 19 september, kwam er uit de richting van de Buunderkamp een jeep met soldaten. Ze stopten op de overweg naast het huis en tuurden door hun kijkers in de richting Ede. Daar waren in de verte mensen zichtbaar, maar het was niet duidelijk of het Britten of Duitsers waren. Even later reden ze weer weg. Het waren de laatste Britten die de familie Kelderman zou zien. Intussen waren vader en zoon Kelderman begonnen allerlei op de landingsterreinen achtergelaten materiaal te verzamelen en naar huis te slepen. Ze sloopten bruik¬bare zaken uit de gliders en ook de parachutes, waarvan er honderden op de bouw¬landen lagen, kwamen goed van pas. Die konden prachtig worden gebruikt om kleren van de te maken.
Om ca. één uur ‘s middags zagen ze plotseling uit de richting Ede zwaar gecamou¬fleerde Duitse soldaten uit de bossen komen. Ze liepen in linie, ongeveer ander¬halve meter uit elkaar, “met het geweer vooruit, alsof ze aan het jagen waren”, herinnert Cees zich.

De familie Kelderman schrok geweldig en ze realiseerden zich dat de bevrijding nog niet was aangebroken nu de Duitsers weer waren teruggekomen. De soldaten vroegen of er “tommies” in het huis waren. Meneer Kelderman antwoordde ontkennend,waarop hij te horen kreeg dat “als ze er toch waren de hele familie zou worden doodgeschoten”. Ze liepen naar binnen en begonnen het huis te doorzoeken. Plotseling zagen ze in huis een stapel gekleurde parachutes liggen, waarop ze begonnen te schreeuwen en te dreigen. De heer Kelderman probeerde de situatie uit te leggen en gelukkig liepen ze weer in de richting van de gliders die in de buurt van het huis stonden en begonnen die te doorzoeken.
In de loop van de middag werden de eerste gliders door Duitse jachtvliegtuigen in brand geschoten en gedurende de volgende dagen lieten de Duitsers alle resterende gliders in vlammen opgaan.

De familie Kelderman vluchtte naar de grote schuilkelder van het huis van de familie Braat, enige honderden meters ten noorden van Hotel de Buunderkamp. Het landhuis zelf was op 19 september verbrand en er restte slechts een ruïne, maar de schuil¬kelder was nog intact. Daar bleef het gezin Kelderman met nog vele anderen onge¬veer veertien dagen, tot ze van de Duitsers het bevel kregen weg te gaan. Pas na acht maanden gedwongen evacuatie konden ze naar hun huis langs de spoorbaan terug¬ keren.
Bij hun terugkeer na de bevrijding in mei 1945 trof de familie Kelderman in en rond het huis een reusachtige ravage aan. Het huis en de tuin lagen vol munitie. Op een kruiwagen werd die naar de weg gereden en daar opgestapeld. Van het huis was geen ruit meer heel. Met behulp van glas uit de broeikassen van het huis van Braat repareerde de heer Kelderman echter spoedig alle ramen.
Overal in de landerijen hadden de Duitsers loopgrafen gemaakt, die waren gestut met planken en palen. Bij de loopgrafen bevonden zich onder de grond complete onderkomens. Daaruit haalde de heer Kelderman meubels en een kachel om daarmee zijn huis weer enigszins bewoonbaar te maken.
In de tuin werden alle bomkraters dichtgegooid om weer groenten te kunnen gaan verbouwen. Dat wilde echter de eerste tijd niet erg lukken.
Op de bouwlanden bij het huis, die het jaar tevoren dienst hadden gedaan als landingsterrein, lag het bezaaid met uitgebrande resten van zweefvliegtuigen. Slechts hier en daar was een staartstuk of een ander deel van de romp gespaard gebleven. Alleen van de gliders die in de bosranden terecht waren gekomen, waren grote delen niet verbrand. Van een stuk romp dat op de heide was blijven liggen bouwde Cees een hut om in te spelen. Van de enkele WACO gliders, die in september 1944 waren geland, was de linnen bekleding verdwenen en reste alleen nog het buizenframe.
Van de duizenden gekleurde parachutes, waaraan het jaar tevoren mannen en voor¬raden naar beneden waren gekomen, lagen er nog maar weinig op de bouwlanden. Maar in de bossen lagen en hingen er nog vele, vaak nog met containers of manden. De manden namen ze mee naar huis om er allerlei zaken in op te bergen.
In de bossen lagen ook veel wrakstukken van neergeschoten vliegtuigen en weste¬lijk van Hotel de Buunderkamp stond zelfs een vrijwel complete DAKOTA op een open plek in het bos. Deze had daar een noodlanding moeten maken.
Voor het onderzoek van de vliegtuigwrakken en voor het opruimen ervan kwam een speciaal team van de RAF naar de Buunderkamp. Ze waren uitgerust met grote, hoge vrachtwagens. De wrakstukken werden op verschillende plaatsen, waaronder langs de weg naar de Buunderkamp,opgestapeld, om vandaar te worden opgehaald. Ijzer en koper, dat overal verspreid lag, werd door de boeren verzameld om te kunnen verkopen.
Hoewel er door hulppolitie werd gepatrouilleerd, scharrelde Cees regelmatig rond om patronen en andere interessante zaken te verzamelen. Met het opruimen van munitie hield vooral de heer Oortgijs uit Wolfheze zich bezig, die daarvoor een aantal krijgsgevangen Duitse militairen in dienst had. Cees Kelderman ging regelmatig kijken wanneer er weer een voorraad munitie werd opgeblazen.
In de loop van de zomer van 1945 werden zo veel mogelijk restanten van de oorlog opgeruimd. De boeren begonnen hun landerijen weer te bewerken. De spoorlijn werd gerepareerd om weer treinverkeer tussen Arnhem en Utrecht mogelijk te maken. De scholen, die meer dan een jaar gesloten waren geweest, openden weer hun deuren en ook Cees Kelderman keerde in september 1945 terug naar de schoolbanken.

Download ministory

MINISTORY XXVII
Bijlage bij Nieuwsbrief No.39
De Fairbairn-Sykes dolk.
samenstelling: C.van Roekel

Velen onder U kennen dit wapen onder de naam “parachutistendolk”. Na de september¬dagen van 1944 kon je deze dolk soms aantreffen op de voormalige slagvelden in Arnhem em Oosterbeek, maar het was een tamelijk zeldzame vondst. Niet omdat er zo weinig gebruikt waren, maar omdat het voor de Duitsers een gewilde oorlogsbuit was. Ook vele Nederlanders namen er een mee direkt na de slag. Na de oorlog kon je de meeste dolken vinden bij de Rijn, op de plaats waar het restant van de Britse Airborne Divisie zich over de rivier had terug getrokken.
De le Britse Airborne Divisie was in ruime mate uitgerust met deze dolken. Het Eerste Parabataljon had veel exemplaren van de oudere uitvoeringen in gebruik. Dit bataljon was namelijk gevormd uit 2nd Commando-llth Special Air Service (S.A.S.), dat reeds kort na Duinkerken met dit wapen werd uitgerust.
Van oorsprong is het een commandodolk, die later ook in gebruik kwam bij de para’s, de S.A.S., de Long Range Desert Group en bij de Amerikaanse Rangers.
De dolk heeft een interessante historie, die ver voor de Tweede Wereldoorlog begint. Omstreeks 1920 waren de Britten W.E.Fairbairn en E.A.Sykes belast met de training
van het politiekorps van Shanghai. In het kader van de bestrijding van de zware misdaad werd zeer veel aandacht besteed aan “man to man fighting”. Hierbij nam het mesvechten een belangrijke plaats in. In deze periode heeft, aan de hand van opgedane ervaringen, het prototype van het mes vorm gekregen. Kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog keerden de twee politiemannen terug naar Engeland. Lang hebben zij echter niet van hun pensioen kunnen genieten want beiden kregen de rang van kapitein en werden als instrukteurs in “man to man fighting” gestuurd naar de “School for Irregular Warfare” (het latere opleidingscentrum voor Commando’s) in Lochailort, Schotland. Reeds in het voorjaar van 1940 schreef Churchill aan generaal Ismay over de wenselijkheid om speciale troepen te vormen naar het voorbeeld van de geduchte Boerencommando’s uit de Zuidafrikaanse oorlog. Hij omschreef de aard volgt: “These officers^and men should be armed with the latest knives, Thompson Guns ) and grenades. De ervaringen opgedaan in Shanghai bleken nu zeer waardevol en doeltreffend gevechtsmes kwam tot stand. Aan het mes werden de steld: een verzwaard heft om een vast greep te hebben, een gunstig balanceegpunt, een lemmet van bijna 18 cm. en aan beide zijden zo scherp als een scheermes ).
Bij het mes loopt het staal van het lemet door het heft en eindigt in een knop. In het najaar van 1940 zochten Fairbairn en Sykes kontakt met de beroemde fabriek van Wilkinson Sword. Samen met John Wilkinson Latham kwamen lijke vormgeving van het commandomes. De eerste 500 exemplaren werden met de hand vervaardigd van staal. Deze eerste exemplaren zijn kenbaar aan een gegolfde kant staan “The F-S fighting knife” met de woorden “Wilkinson Sword Cy, met een messing greep en een gepolijst van deze groep als equipment, fighting het ontwerp van een volgende eisen gezij tot de uiteinde het allerbeste zwaard- pareerstang van 3 inch lemmet, op het zogenaamde ricasso, aan de ene en aan de andere zijde het logo van Wilkinson London”. De dolken werden toen nog uitgevoerd lemmet.

 

     

Links: De namen “F-S fighting knife” en “Wilkinson Sword”, zoals zij op het vlak uitgovoerde ricasso van de eerste versies van de dolken te vinden zijn. Rechts: Het wapen van het Nederlandse Korps Commandotroepen, met een tweetal gekruiste dolken.  

Begin 1941 werd een begin gemaakt met de serieproduktie en werd de vlakke pareer- stang ingevoerd vanwege technische voordelen. Vanaf 1943 werd het lemmet zwart gemaakt en kwam er in plaats van het messing heft een geringde greep van een metaallegering.
Gedurende de oorlog zijn er ongeveer 250.000 exemplaren gemaakt. De meeste door Wilkinson, maar er zijn er ook van andere makelij. Bijvoorbeeld die welke in de Verenigde Staten werden vervaardigd en de Britse exemplaren die kenbaar zijn aan een pijl en de code B2 op de pareerstang. Ook zijn er dolken die de naam “Marshall- Glasgow” of “Rodgers-Sheffield” dragen. Bovendien zijn er naast de legeruitvoering talloze paticuliere dolken in omloop.
Het embleem van het Nederlandse Korps Commandotroepen toont twee gekruiste F-S dolken en het is nog steeds gewoonte dat officieren van het Korps Commandotroepen een F-S dolk met inscriptie krijgen aangeboden wanneer zij het korps verlaten.

Diverse uitvoeringen van de F-S dolk. No.1 is een dolk van de tweede serie. De golfvormige pareerstang is niet zo breed als die van de eerste generatie (2 inch, respektievelijk 3 inch). No.2 is van de derde generatie en duidelijk kwalitatief minder. Bovendien is de golf van de pareerstang tegengesteld ge¬richt. No.3 en 4 zijn dolken van de serieproduktie; de pareerstangen zijn vlak en van het vlakke ricasso is practisch niets over. No.3 is de goed¬kopere versie vanaf 1943 met een matzwart lemmet en een geringd heft van een metaallegering. De initialen op het ricasso ontbreken.
) Tijdens de Slag om Arnhem werd de Thompson Submachine Gun, uitvoering model 1928 nog gebruikt. Voornamelijk in het le Para Bataljon waren het de veteranen van 2nd Commando die dit wapen, samen met de dolk met het messing
2 heft, nog gebruikten.
) Wet Wapens en Munitie. Wapens waartoe de commandodolk wordt gerekend, worden genoemd in Categorie I, Art.2, onder vermelding “andere blanke wapens voor zover het lemmet meer dan één snijkant heeft”. Het dragen en zonder verpakking vervoeren is verboden. In de Regeling Wapens en Munitie staat bij paragraaf 2, Art.5, lid d, dat blanke wapens bestemd voor, dan wel deel uitmakend van, een verzameling of een wandversiering, onder de noemer “Vrijstelling” vallen. Ik ben geneigd de dolk, mits deel uitmakend van een verzameling of wandver¬siering, een vrijstelling toe te kennen, maar de jurisprudentie is nog zo pril dat voorzichtigheid niet overbodig is.
Bron: F.J.Stephens, “Fighting Knives”, Arms and Armour Press, London 1985.

 

Download ministory

MINISTORY XXVIII
Bijlage bij Nieuwsbrief No.40
TYPHOON-AANVAL OP ARNHEM
door: R.J.E.M. van Zinnicq Bergmann

In september 1944 was ik de enige Nederlandse piloot in 181 squadron RAF. Dit squadron maakte deel uit van 124 Wing, 83 Group, 2nd Tactical Airforce RAF. 124 Wing was uitgerust met Typhoons, een eenpersoons jager, die naast vier kanonnen van 2 cm. bewapend kon worden met bommen of met acht rockets.
Op zondag 17 september 1944 stonden wij aangetreden bij onze ’operationstent’ op het vliegveld Melsbroek bij Brussel. Op grote schoolborden waren kaarten bevestigd van Nederland en stukken van België. Om half acht kwam de Wing-Commander uit de tent en sprak ons op zijn afgemeten zakelijke wijze toe. Vandaag zou de grootste luchtlandingsaanval van deze oorlog plaatsvinden. Parachutisten moesten de bruggen over Maas, Waal en Rijn intact in bezit zien te krijgen. Het leger zou snel op¬rukken vanuit hun aanvalsstelling aan het Albertkanaal en vandaar doorstoten naar Eindhoven, Nijmegen en Arnhem. Onze taak was de batterijen van de beruchte lucht- afweergordel bij Arnhem buiten gevecht te stellen. Onze speciale vijanden die ons het leven al zo lang zuur gemaakt hadden met hun barrages, als wij via de noorde¬lijke route Noord-Nederland binnen vlogen of daarlangs terugkeerden.
Het succes van de aanval van de parachutisten bij Arnhem zou in grote mate af¬hangen van hoe wij ons van onze taak daar zouden kwijten.De bestaande vuurkracht van de Duitse luchtdoelartillerie rond Arnhem zou een enorme slachtpartij kunnen aanrichten onder de langzame Dakota’s en de grote zweefvliegtuigen die de lucht¬landingstroepen en hun materieel daar moesten brengen. Ik was blij dat ik niet aan het stuur van zo’n toestel hoefde te zitten.
Het was ons allemaal wel duidelijk wat ons te doen en te wachten stond. Als pleister op de wonde voor dat laatste zei de Wing-Commander dat, indien de hele opzet zou slagen, het einde van de oorlog in zicht was. Hij legde verder uit welke doelen voor de verschillende squadrons bestemd waren en de formatie waarin zou worden gevlogen. De Wing-Commander zou ons zelf leiden en ik werd aangewezen als zijn nummer 2. Wel een compliment maar ook met extra risico. Terwijl de andere squadron-commandanten op de verschillende borden met hun mannen de luchtfoto’s van de hun toegewezen doelen bespraken, stonden wij om de Wing-Commander heen die ons zijn aanvals plan uitlegde.

F/Lt.van Zinnicq Bergmann in de cockpit van zijn Typhoon. (Foto: R.J.E.M.van Zinnicq Bergmann)

De bedoeling was dat alle squadrons min of meer tegelijk de aanval zouden inzetten op de batterijen die stonden opgesteld ten zuiden van de stad Arnhem, om daardoor geconcentreerd vuur van de vijand te voorkomen. Het startuur werd vastgesteld op 9.15 uur.
Met afgeladen jeeps en vrachtwagens gingen alle piloten terug naar hun squadron- hutten om verdere voorbereidingen te treffen. De chef mecanicien kreeg zijn instructies en een geweldige bedrijvigheid kwam op gang. De wachttijd voor een operatie was voor mij en ik dacht ook voor alle anderen, zoals altijd de moeilijkst te verwerken periode. Je kon alleen maar denken aan wat er zojuist besproken was en dat waren gedachten die zelfs de grootste optimist pessimistisch stemde.
Het enige aantrekkelijke van de hele opzet was dat wij nu echt de kans kregen onze persoonlijke vijanden bij Arnhem eindelijk eens onder vuur te kunnen nemen, hetgeen niet zonder succes min of meer hun alleenrecht was geweest tot nog toe. Gelukkig was er geen tijd meer om te piekeren toen ik in mijn cockpit zat. Ik kon het toestel van de Wing-Commander, de K-NL, duidelijk zien staan en toen ik zijn propeller zag ronddraaien drukte ook ik de ’Tits’ in, waarop mijn trouwe EL-L zonder haperen direct aansloeg. Een donderend geweld klonk op over het hele veld toen de 2400-paardekrachtmotoren van de meer dan 60 Typhoons op gang kwamen. De Wing-Commander taxiede al uit en ik sloot mij direct daar achter aan. Steeds meer machines kwamen via de verschillende rolbanen naar het begin van de startbaan. Om zo min mogelijk tijd te verliezen werd er gestart in formaties van vier. De brede startbaan maakte dat ook goed mogelijk. In steeds wijdere klimmende cirkels draaiden wij om de basis om de later startende toestellen de kans te geven zich bij ons te voegen. Steeds groter werd de formatie en toen eindelijk ook Truman Squadron, dat als laatste gestart was, naar ons toen kwam klimmen, zette de Wing- Commander koers naar het N-0, doorklimmend naar vier kilometer hoogte.
Een paar niet starters, de zogenaamde ‘krengen’, hadden hun leiders op de hoogte gesteld van hun problemen en hun plaatsen werden ingenomen door de reserves, die speciaal voor dat doel meegestart waren. Toen de Wing op hoogte was werden de overtollige reserves teruggestuurd en controleerde de Wing-Commander het radio¬contact met de verschillende squadron-commandanten. Dan was het weer stil, behalve het geruststellende gelijkmatige gebrom van mijn motor.
Wij vlogen in een ruit, de Wing-Commander met een squadron voorop, een squadron rechts, een squadron links en een squadron achteraan en boven ons als dekking. De formatie van 64 toestellen was de grootste waar ik ooit in gevlogen had en het was een machtig gezicht. Het was mooi weer met helder zicht en 63 paar ogen speurden de hemel af naar vijandelijke toestellen, terwijl de Wing-Commander de navigatie deed. Een van de squadrons was geklommen om betere dekking te kunnen geven tegen aanvallen uit de zon, hetgeen bij voorkeur de tactiek van de Duitse jagers was. Er kon geen twijfel over bestaan dat de Duitsers onze bewegingen volgden, maar onze eigen Controllers lieten niets van zich horen en ook vanuit de Wing kwamen geen waarschuwingen.
Bij het Albertkanaal konden wij duidelijk de lichtflitsen van de artillerie zien. Wij vlogen Brabant binnen en ik kon het niet laten om van tijd tot tijd te kijken waar we waren. Links in de verte kon ik Den Bosch, mijn geboortestad, duidelijk zien liggen en ook het meertje ‘de Ijzeren Man’ was duidelijk herkenbaar. Ook het grote rode bakstenen Retraite Huis werd zichtbaar en daar vlakbij zag ik een glimp van mijn ouderlijk huis, alleenstaand en omgeven door bomen en een weiland. Op onze eerdere vluchten boven Brabant had ik het al waargenomen en het was een geruststelling geweest dat het er nog stond en nu was er een grote kans dat het spoedig bevrijd zou worden. Het was een raar gevoel zo dichtbij en toch zo veraf daar boven te vliegen. Niemand daar had enige notie van wat er vandaag gebeuren ging en ze konden dan ook niet bevroeden wat de betekenis was van deze massale overvlucht. Ik wist wel dat in de harten van velen daar beneden, het de vurige wens was om in onze plaats hieraan deel te kunnen nemen, zoals ikzelf dat zo graag had gewild toen in dat eerste jaar van de bezetting de bommenwerpers óverkwamen. En eens te meer besefte ik wat een geluk ik had om op zo’n dag in deze luchtmacht te mogen vliegen, met deze vrienden waartussen zo’n band gegroeid was door de gemeenschappelijke ervaringen. Voor mij had deze vlucht nog veel meer betekenis dan voor hen. Immers, lukte deze aanval, dan was de bevrijding van Holland nabij. Al vroeg opende de luchtafweer van het vliegveld Volkel het vuur, maar wij waren daar snel doorheen. De Duitse jagers lieten zich nog steeds niet zien.

Waarschijnlijk dachten zij dat wij onderweg waren naar doelen verderop in Duitsland en wachtten zij ons in de Heimat op om hun benzine te sparen. De bruggen bij Grave en Nijmegen kwamen in zicht. Het was nauwelijks voor te stellen dat in dat nu nog zo rustige landschap over enkele uren de oorlog, met al zijn geweld, zou toeslaan. Wij gingen dat geweld inluiden en de squadrons gingen geleidelijk verder uit elkaar toen wij boven Nijmegen waren, ieder op weg naar hun opgekregen doelen. Toen de Wing-Commander de aanvalsformatie beval formeerden alle secties zich rechts van de squadron-leiders en alle no’s 2, 3 en 4 rechts van hun sectie-commandanten. De beruchte luchtafweerbarrage van Arnhem liet dan ook niet op zich wachten en overal om ons heen waren de zwarte wolkjes van exploderende granaten te zien.

Typhoons van 181 Squadron (kenteken EL) op weg naar hun doel. (Foto via R.J.E.M.van Zinnicq Bergmann)

De bedoeling was dat de vier squadrons min of meer tegelijk de aanval zouden inzetten en op het commando van de Wing-Commander: ‘Going down Jersey’, volgden dezelfde orders voor de drie andere squadrons. Met een zwaai naar links had de Wing-Commander zijn duik ingezet en ik en alle andere Jersey piloten volgden zijn manoeuvre met voldoende tussenruimte om elkaar bij het schieten niet te hinderen.
Alles wat er aan luchtafweerkalibers was uitgevonden kwam nu omhoog spuiten.
Zware middel en lichte granaten en lichtspoor van de kleine kalibers was om ons heen. Ik had moeite om mijn ogen niet dicht te knijpen. De lichtspoor die langs mij heen schoot was griezelig dichtbij. Van louter angst zou je met je kanonnen terug willen vuren maar we waren nog te ver van het doel en de ijzeren discipline weerhield je ervan de kogels te verspillen.
De vurende zware artillerie gaven met hun lichtflitsen hun opstelling prijs en de vijandelijke kanonnen en de bedienende manschappen waren nu duidelijk te onder¬scheiden. De rookpluimen zichtbaar achter het vliegtuig van de Wing-Commander gaven aan dat hij zijn eerste rockets had afgevuurd en het was nu mijn beurt.
Met mijn richtmiddel goed op het doel vuurde ik mijn rockets af en trok meteen op om niet in de grond te duiken vanwege de grote snelheid die wij hadden opgebouwd.

De ‘black-out’ was daarom ook vrij lang, maar toen de waas was opgelost zag ik de Wing-Commander links boven mij en volgde hem bij zijn tweede aanval. Opnieuw zochten wij een van de grote ronde putten waarin de 88 mm kanonnen stonden opge¬steld en probeerden onze rockets daarin te schieten. Overal om ons heen waren Typhoons in de aanval, eindelijk wraak nemend op hun vijand bij uitstek.
Toen onze rockets op waren deden wij een aanval met kanonnen op de lichte licht¬spoor vurende poms-poms, die ons met hun beruchte 4-lopen tegelijk vurende kanonnen van alle kanten bestookten. Ook hiervan werd het vuren minder maar net niet genoeg en toen ik uit een duik omhoog trok hoorde ik een doffe klap en werd mijn stuur- knuppel bijna uit mijn hand geslagen. God zij dank dat ik aan het klimmen was. Het toestel was ontzettend zwaar te hanteren maar ik klom echter wel door.
Ik meldde de Wing-Commander dat ik geraakt was en in zuidelijke richting opklom. De Wing-Commander gaf iemand de opdracht mij op te sporen en naar de basis terug te begeleiden. Een eenzame achterblijver was ten dode opgeschreven als er vijande¬lijke jagers zouden opdagen. Een Typhoon van ons squadron kwam naast mij vliegen en aan de letters herkende ik Jack Rendall, een oude rot in het vak. Hij riep mij op en gaf een ander radiokanaal door, zodat wij konden praten zonder het radio¬verkeer van de Wing te storen. Toen wij elkaar het ‘luid en duidelijk’ hadden gegeven op het nieuwe kanaal, ging Jack de schade opnemen en na een tijdje zat hij weer naast mij en gaf mij het vertrouwenwekkende gebaar met zijn duim, terwijl hij zei: ‘je haalt het wel’ .
Ik durfde mijn gashandle niet te verzetten omdat snelheidsveranderingen trillingen konden opwekken en ik de grootste moeite had gehad om na de klim met vol vermogen de hoeveelheid gas zo te doseren dat ik zonder veel trillingen horizontaal vloog. Hoger dan wij en reeds veel verder kon ik de Wing nog waarnemen op weg naar huis. Het was maar goed dat wij zo langzaam vlogen want risicogevallen moesten tot het laatste wachten om binnen te komen. Dit was om te voorkomen dat de startbaan bij een ongeluk bij de landing geblokkeerd zou worden.
Toen wij over de basis gingen hingen er nog een man of acht in de lucht, maar aangezien men in paren landde was het gauw de beurt aan Jack die nogmaals met zijn duim omhoog mij groette en afzwenkte om zijn landingsronde te beginnen. Toen was ik alleen in het circuit en had het hele veld voor mijzelf. Terug op het Wing-radiokanaal vroeg ik toestemming om binnen te mogen komen. Het antwoord was kort en duidelijk, ‘alles is gereed’. Iedere piloot wist wat dat betekende. De brandweerwagen en de ambulance stonden dan klaar met draaiende motoren op een tactische plek zodat zij snel ter plaatste konden zijn als er iets fout ging. Toen ik de wielen omlaag liet veranderde er weinig maar bij de klappen uit namen de trillingen erg toe en werd de stuurknuppel nog zwaarder en moeilijken te han¬teren. Ik haalde de klappen weer in en besloot zonder deze te landen. De baan was heel lang en ik hield meer snelheid aan dan bij een klappenlanding. De wielen raakten de grond en ik haalde mijn gas helemaal terug. Het toestel zakte op zijn achterwiel en ik kon gaan remmen. Van de toren kwam het compliment ‘good show Bergy’ en alle leed was geleden. Een groot gat in het draagvlak van het hoogte¬roer en de verbogen aanhechting waren de oorzaak van de trillingen en de zware besturing. De Typhoon had mij toch maar weer behouden thuisgebracht.
In de squadronhut was een opperbeste stemming want iedereen had het er goed van afgebracht en was blij eindelijk eens te hebben kunnen afrekenen met de lucht¬afweer, de aartsvijand die meestal rustig op ons had kunnen vuren omdat zij zelden het doel van een aanval was.
Onze eigen opgave over de toegebrachte schade klopte vrij aardig met wat door fotoverkennings Spitfires een half uur na de aanval werd vastgelegd. 70% van de afweerkanonnen was buiten werking gesteld. Dat was Arnhem voor ons. Wij werden niet meer ingeschakeld en volgden zoals de rest van de wereld de tragedie van de Slag om Arnhem. Een slag die verloren werd en het einde betekende van de illusie dat de oorlog snel afgelopen zou zijn.
Had het anders gekund ? Wing-Commander North-Lewis vond het een onbegrijpelijke zaak dat wij niet werden ingezet. Het weer was beslist een factor die in het voor¬deel van de Duitsers werkte, maar Duitse jagers vertoonden zich wel boven Arnhem. Eerder denk ik moet de reden van het niet inschakelen van de Typhoons gezocht worden in het feit dat de Slag om Arnhem vanuit Engeland geleid werd terwijl wij deel uitmaakten van de luchtsteun die ter beschikking stond van de troepen van Montgomery, die vanuit België oprukten.

Download ministory

MINI STORY XXIX
Bijlage bij Nieuwsbrief No.41
De Thompson Sub Machine Gun.
samenstelling: C.van Roekel
Degenen die in 1945 terugkeerden naar Oostcrbeck herinneren zich ongetwijfeld do enorme hoe¬veelheid uitrustingsstukken die overal verspreid lag. Je zou in een uur tijds een collectie kunnen vergaren waarop ons Airborne Museum jaloers zou zijn.
Voor ons, jongens, ging het in die dagen om wapens. Alle soorten waren welkom! Wapens kon je vinden, dat leerde de ondervinding ons, waar hard was gevochten, waar paniek had geheerst. Juist op deze plaatsen lag het gevaar op de loer en deden we soms griezelige vondsten.
De weilanden, bezaaid met mijnen, trokken ons als een magneet aan. Maar in het kniehoge gras kon je slecht zien wat er verborgen was.
Op één van onze tochten vond ik een curieus wapen. Ofschoon we van alles in ons arsenaal hadden, had ik het niet eerder gezien. Ik zie het nog liggen, vlak naast de Polderweg ( in 1944 de route van C-compagnie 2e Para Bataljon ). Een stoer, zwaar machinepistool met hand-grepen voor en achter en met een zware houten kolf.
Voorzichtig werd het wapen, dat volledig schietklaar bleek te zijn, via de loopgraven, die als een wegennet het dorp doorkruisten, naar huis gedragen.
Na de eerste poetsbeurt was de naam bekend, want op de zijkant stond: “Thompson Calibre.45 Sub Machine Gun”. Ik was dus de trotse bezitter van eenoiiginele Tommygun.
Het demonteren van het wapen verliep aanvankelijk vlot. Magazijndeksel aan de onderkant losgetikt – zoef, weg veer! Een respectabel aantal dikke korte patro nen rolden er uit. De kolf ging ook gemakkelijk van het wapen, maar toen begon de ellende. De trekkergroep gleed aanvankelijk gewillig naar achteren, maar liep toen muurvast. ( Wij wisten toen nog niet dat de regelpallen op “safe” en automatisch vuren moesten staan ). Een hamer werd erbij gehaald om de boel weer op zijn plaats te krijgen en dit betekende het einde van mijn Tommy¬gun! Niettemin heb ik er nog maanden mee gespeeld, totdat mijn moeder hem “verdonkeremaande”. Einde van de romance!

Later schoot bovenstaand voorval mij weer te binnen en werd opnieuw mijn, interesse gewekt. Mijn probleem was: hoe kwam dit Amerikaanse wapen in de Eerste Britse Airborne Divisie? Al lezend en informerend leerde ik de geschiedenis van dit beroemdste machinepistool aller tijden kennen, en met dit kennen werd mijn spijt steeds groter dat ik destijds dit wapen zo barbaars verminkte.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond er behoefte aan een kort wapen, dat revolver- munitie kon verbruiken en dat zowel van de heup als vanaf de schouder met hoge vuursnelheid kon schieten. De bloedige loopgravenoorlog was de aanleiding voor het ontwerpen van zo’n wapen. Aan de Italianen kwam de eer toe het eerste machinepistool te hebben ontworpen, de “Villar Perosa”, een dubbelloops wapen.
Natuurlijk was er ook interesse aan Duitse zijde en Hugo Schmelsser ontwierp voor de Bergmann fabriek in 1918 het eerste Duitse machinepistool, de MP 18. (Dit was dus nog lang niet de MP 40, die tijdens de Tweede Wereldoorlog de naam “Schmeisser” kreeg).
In de Verenigde Staten verliep de ontwikkeling trager, maar het was Colonel Thompson die in de dertiger jaren de beroemde Tommygun ontwierp.
In 1928 verscheen het door Auto Ordnance vervaardigde wapen op de markt. Het zware wapen verbruikte het zwaarste kaliber munitie, namelijk .45 inch. Het kon, behalve door een staaf- magazijn van 20 schoten, ook voorzien worden van een 50 of 100 schots trommelmagazijn.
Een “Cutts Compensator” aan de monding van de van cirkel vormige koelribben voorziene loop ver hinderde het “omhoog kruipen” bij automatisch vuren. De vertraagde terugloop van de afsluiter volgens een Ingenieus systeem, verhinderde een te hoge vuursnelheid en beschadiging.
De eerste typen hadden een vuursnelheid van 1000 kogels per minuut! Later werd dit terug¬gebracht tot ca. 700.
Het dure wapen (kosten ca.600 gulden) kon aanvankelijk geen genade vinden bij de Amerikaanse legerautoriteiten. De gangsters en de I.R.A. daarentegen zagen de grote mogelijkheden en werden gretige afnemers. Het zou tot het einde van de dertiger jaren duren voordat de legale markt geinteresseerd raakte en wegens de Duitse oorlogsdreiging het Britse War Department overging tot een bestelling van 100.000 stuks.
Het was de bedoeling dat de juist gevormde Commandotroepen het zouden gebruiken.
Bij de eerste raids op de Franse kust in 1940 werd de helft van de op dat moment aanwezige wapens (20 stuks!) beschikbaar gesteld. De “Trench Broom” (loopgraafbezem) voldeed aan de

verwachting en spoedig werd ook no.2 Commando ermee uitgerust. No.2 Commando-11th S.A.S. (Special Air Service) en het Eerste Para Bataljon zijn hetzelfde en waarschijnlijk zijn de bij Arnhem aangetroffen Tommyguns gebruikt door de “Oude Hap” van het Eerste Para Bataljon van Lt.Col.Doble. Dit zou de vindplaats langs de Polderweg kunnen verklaren; leden van het Eerste Para Bataljon maakten namelijk deel uit van de “Lonsdale Force”, die tot het einde van de Slag om Arnhem het gebied rond de Oude Kerk verdedigde.

Oktober 1940. Parachutisten van het eerste uur,uitgerust met de Thompson Sub Machine Gun 1928 op Ringway. De 3e van links is Richard Bingley, tijdens de Slag om Arnhem Pelotonscommandant in het Eerste Para Bataljon (zie Ministory no.9). Richard Bingley is lid voor het leven van onze Vereniging.

 

Behalve de echte oude Tommygun, met zijn twee plompe handgrepen, bestaat er ook een nieuwere versie: de Thompson Sub Machine Gun 1928 Al, kenbaar aan één handgreep en een lade onder de loop.
In 1942 werd een geheel gewijzigde, goedkopere Tominygun organiek opgenomen in het Amerikaamse leger. De “Compensator” en de koelribben verdwenen. Ook de afsluiter is van andere makelij en heeft een vaste slagpin,
Dit is de Thompson Sub Machine Gun Ml. Veel Amerikaanse parachutisten van de 82e en de 101e Airborne divisie waren ermee bewapend tijdens operatie Market Garden.
Tot 1952 zijn de Nederlandse Commando’s met de originele Thompsons uitgerust ge¬weest. Nog steeds is de vaandelwacht voorzien van authentieke Thompsons.
Indien U het Airborne Museum bezoekt, vindt U alle drie versies van de Thompson Sub Machine Gun. De originele 1928 is het moeilijkst te ontdekken; in de commandopost in de kelder is een van de officieren ermee uitgerust.

Download ministory

MINISTORY XXX
Bijlage bij Nieuwsbrief No.42
TWEE VERHALEN ROND EEN TOREN.
door: drs. W.H. Tiemens
INLEIDING
“Om 3.30 uur gebeurde er iets wonderbaarlijks. De “Luftwaffe” was de gehele dag in toenemende mate actief geweest. Een “Focke-Wulf 190” kwam uit het zuiden over de brug en probeerde de school te bombarderen. De bom kwam op straat neer, maar ontplofte niet. De “Focke-Wulf”trachtte ons machinegeweer te ontwijken en vloog daarbij tegen eën kerktoren op, waardoor de linkervleugel er af werd ge¬rukt en hij te pletter viel op een plein op ongeveer 400 m. afstand. Grote vreugde alom.”
Zo beschrijft Captain Eric Mackay in zijn boekje “WHOA MAHOMET”, de strijd om de Rijnbrug” (uitgave van De Graafschap, Aalten 1947) op pagina 27 het incident, waarbij een Duitse jager zich op 19 september 1944 tegen een van de torens van de St.Walburgis Basiliek bij de noordelijke oprit van de Rijnbrug in Arnhem te pletter vliegt.
Twee dagen daarvoor, in de avond van 17 september, had het 2e Para Bataljon onder bevel van Lt.Colonel Frost, samen met enkele kleinere eenheden de omgeving van de noordelijke oprit van de verkeersbrug in Arnhem bezet. Vanaf dat moment werd er een verbeten strijd gevoerd om dit kleine bruggehoofd tegen de voortdurende Duitse aanvallen te verdedigen.
De rest van de Eerste Britse Airborne Divisie kan door onverwacht sterke Duitse tegenstand de mannen bij de brug niet bereiken. Na de laatste mislukte poging op dinsdag 19 september trekt de divisie zich terug op Oosterbeek.
De druk op de bij de brug strijdende Britten wordt op die 19e september nog ver¬groot door het grote aantal jachtvliegtuigen dat de LUFTWAFFE in de strijd werpt. Diverse ooggetuigen maken in hun verslagen gewag van het optreden van de LUFTWAFFE. Het zal een zware wissel op het moreel van de troepen hebben getrokken. Hoe anders ligt dat bij het incident dat Mackay beschrijft!

Verwoeste gebouwen langs de Eusebiusbuitensingel in Arnhem, westelijk van de oprit van de Rijnbrug, gefotografeerd in 1945. Op de achtergrond de St.Walburgis Basiliek, die tijdens de gevechten zwaar werd beschadigd. Tegen één van de twee torens vloog op 19 september 1944 de Duitse jacht- vlieger Schmidt zich te pletter. De gebouwen van waaruit Captain Mackay dit incident zag gebeuren bevonden zich aan de oostzijde van de oprit. (Foto: collectie auteur).

XXX – 2
Wie was die Duitser, die door tegen de St.Walburgis Basiliek te vliegen voor zo’n spectaculair en welkom rverzetje’ zorgde, waardoor Mackay s mannen van e ‘First Parachute Squadron Engineers’ in enkele gebouwen aan de oostzij e van oprit een ogenblik hun benarde positie vergaten? Over de context van zijn op treden, over hemzelf en over een ‘dubbelganger’ die plotseling uit e uc kwam vallen’ hierna meer.
DE LUFTWAFFE MOET ZICH ERMEE BEMOEIEN
Nadat zij op zondagmiddag 17 september 1944 de op slechts enkele kilometers afstand van de landingsterreinen gelegen Duitse commandobunker aan de Konings¬weg in Schaarsbergen inderhaast, maar ordelijk verlaten had, draait de staf van de Derde Jachtdivisie van de LUFTWAFFE op 18 september alweer op volle toeren in Duisburg-Kaiserberg. Dat was mogelijk omdat daar al een reserve-commandocentrum in gereedheid werd gehouden voor het geval dat het verblijf in Schaarsbergen niet langer verantwoord zou zijn.
De divisie heeft de handen meer dan vol aan de uitvoering van het bevel dat haar op de avond van de 17e september in Duisburg via de radio bereikt: “…om met de ter beschikking staande dagjagers in het Nederlandse operatiegebied vijandelijke transport- en gevechtsformaties te bestrijden. Daarbij dient het zwaartepunt te liggen op de vernietiging van de transportzweefviegtuigen en de transportvlieg¬tuigen en op het gebruik van de boordwapens tegen gelande parachutisten.
DUITSE JACHTVLIEGTUIGEN NAAR ARNHEM
In de nacht van 18 op 19 september geeft de commandant van de Derde Jachtdivisie, ‘Generalmajor’ Walter Grabmann, het bevel voor de inzet van de jagers op de vol¬gende dag. Hij wijst daarin de diverse gevechtsformaties de gebieden toe waarin zij “…ter ondersteuning van de eigen concentrische aanvallen de strijd moeten aanbinden met de vijandelijke luchtmacht en de gelande troepen. De vijand houdt zich hoofdzakelijk schuil in de bossen…” 2)
Uit het rapport dat de Chef Inlichtingen van de Jachtdivisie bij het vallen van de avond over de gebeurtenissen van de 19e september opstelt, blijkt dat de Duitse jagers in groten getale vanaf zeven vliegvelden in Duitsland zijn opgestegen met als opdracht: “Bekampfung feindlicher Luftlandetruppen im Raum Arnheim.” Zo starten er voor de middag 34 toestellen van het type Focke-Wulf 190 (FW 190) richting Arnhem. Een daarvan moet in de omgeving van Hengelo een noodlanding maken. Om 14.45 uur in de middag komen de Messerschmitts (Me-109) massaal in aktie. Er starten er 79 vanaf drie vliegvelden. Aan het eind van de dag zijn er zes van deze toestellen nog niet terug; van één is dan inmiddels bekend dat hij een nood¬landing heeft gemaakt in Oberwiese. De vijf andere jagers, alle behorend tot de eerste ‘Gruppe’ van ‘Jagdgeschwader 76’ (I./JG 76) worden nog vermist.
Ofschoon het avondrapport van de 19e september van de Derde Jachtdivisie meldt dat er geen enkele jager in een luchtgevecht met geallieerde jagers gewikkeld is geweest, lijkt het er toch verdacht veel op dat I./JG 76 het met Mustangs aan de stok heeft gekregen. Dat valt af te leiden uit een ‘nagekomen bericht’ in het avondrapport van de volgende dag. Daar staat in dat ‘Uffz.’ (’Unteroffizier’) Ibold, één van de aanvankelijk vijf vermisten, toch een Mustang heeft weten neer te halen.
Rond vijf uur razen opnieuw 46 Messerschmitts naar Arnhem. Eén van deze 46 maakt op de vliegbasis Dortmund een buiklanding, twee andere worden vermist.
In de loop van de nacht en de daarop volgende dag druppelen de berichten over
vermiste vliegers en vliegtuigen op de thuisbasis van I.JG 76, Störmede binnen
De hierboven reeds genoemde ‘Uffz.’ Ibold blijkt slechts licht gewond té zijn
‘Leutnant’ Reich is zwaar gewond, ‘Uffz.’ Treibmann mankeert niets en ‘Gefreiter
Neumann is op een ander vliegveld geland.
Eén vlieger moet zijn tocht naar Arnhem met de dood bekopen Het is ‘Uffz ‘
Schmidt, de man die onmiddellijk nadat hii gepoogd had met een bom dood on verderf
te zaaien onder de Britten bij de brug, met de vleugel van zijn Me-109 een van de
torenspitsen van de St.Walburgis Basiliek ramt, om vervolgens een paar honderd
meter verder met zijn vliegtuig te pletter te slaan.

XXX – 3
Verschillende mensen die na de Slag
of uit gingen hebben het wrak
Arnhemmer W.Teerink.
juist gebombardeerde Huis
een goed heenkomen dacht te hebben gevonden”
zich: “Het vliegtuig, het was een kleintje,’
toen aan het einde van de noordelijke oprit
de neus in de richting van de Westervoortsedijk en
vernield
om Arnhem over de verkeersbrug de stad in
in het voorbijgaan zien liggen. Eén van hen is de
In de namiddag van 2 oktober 1944 trok hij vanuit het zo-
, waar hij als bewoner van Arnhem-Zuid na de slag
naar Arnhem-Noord. Hij herinnert
lag
van
Eigenlijk zag het ding er niet eens zo
op de rand van de vijver die er de brug lag. Het toestel lag met en een vleugel stak in het water, uit. ”

 

Fliegerleutnant Johann Ransmayer, die niet omkwam door de botsing met een van de torens van de St.Walburgis Basiliek in Arnhem, maar die op 20 sep¬tember 1944 in zijn FW 190 ergens tussen Nijmegen en Eindhoven door Duits luchtdoelgeschut werd neergeschoten. (Foto: collectie auteur).
EEN ONVERWACHTE TWEEDE
Tijdens het onderzoek in het Arnhemse Gemeentearchief over het Duitse jacht¬vliegtuig dat op 19 september tegen de kerktoren was gevlogen, kwam dankzij de hulp van de archivaris, drs.P.R.A.van Iddekinge, uit het secretarie-archief een brief te voorschijn, die op dit geval betrekking scheen te hebben.
In de brief, uit 1946, deed een Oostenrijkse ‘Pfarrer’ namens de familie na¬vraag naar de juiste plaats waar ’Fliegerleutnant’ Johann Rannsmayer (de juiste spelling bleek later Ransmayer te zijn), geboren op 24 augustus 1920 in Langen- lebarn, begraven lag.
Als bijzonderheid schrijft de Oostenrijkse zielszorger, Ignaz Hofbauer genaamd, dat Ransmayer op 20 september 1944 om negen uur ’s morgens met zijn vliegtuig tegen een kerktoren in Arnhem zou zijn gebotst en daarop in de Rijn zou zijn gestort. “Hij zou ook nog uit het vliegtuig gesprongen kunnen zijn, omdat er een valscherm is gezien”. De brief, gedateerd 10 september 1946, is gericht aan het ’Pfarramt Arnheim’. Of hij ooit in handen van een Arnhemse pastoor of dominee is gekomen, valt niet meer na te gaan. Zeker is wel dat de brief op zeker moment bij de burgemeester terecht kwam, die hem doorstuurde naar de Lucht¬beschermingsdienst (LBD). Dit is niet zo vreemd als het op het eerste oog lijkt,

XXX – 4
omdat deze instantie in Arnhem na de oorlog nauw betrokken was bij het bergen van Duitse gesneuvelden.
Op 15 oktober 1946 laat de LBD de burgemeester weten dat de naam Ransmayer in Arnhem niet bekend is. Vervolgens stelt de burgemeester de ’Pfarrer Hofbauer daarvan op 30 december 1946 in kennis. 4)
ALSNOG RECHTGEZET
Dat er iets niet klopt, is meteen al duidelijk, want Ransmayer sneuvelde op 20 september, de dag nè het ‘St.Walburgis incident’, waarvan de toedracht hier¬boven is weergegeven. En behalve de dag klopt ook het tijdstip niet. Wie hebben het wat betreft datum en uur nu bij het rechte eind, de ’Pfarrer’ en de familie van de onfortuinlijke vlieger (20 september) of de Britten (19 september)? Uit onderzoek van Duitse dokumenten blijkt dat de Britten gelijk hadden.
Uit de dokumenten komen de volgende feiten naar voren: de FW 190 van Ransmayer steeg op 20 september 1944 om 8.50 uur (volgens Ransmayers logboek 07.55 uur, maar dat moet een vergissing zijn) met nog negen andere toestellen van de vierde ‘Gruppe’ van ‘Jagdgeschwader 54’ op van het Duitse vliegveld Plantlünne. Hun opdracht luidde: Het verlenen van steun aan de grondtroepen in de omgeving van Eindhoven, waarbij de nadruk lag op de wegen Eindhoven-Grave en Grave-Veghel 5). Uit het rapport van ‘Major’ Wolfgang Spathe, de ‘Kommodore’ van IV.JG. 54 die tevens de leiding had van de gevechtsaktie, blijkt dat inderdaad aanvallen zijn gedaan op tankwagens, troepenconcentraties en vrachtwagens aan weerszijde van de wegen waarlangs de geallieerde troepen richting Nijmegen oprukten. ®). Voorts werden aanvallen uitgevoerd op het station van Nijmegen en op gelande zweef¬vliegtuigen ten zuidwesten van Nijmegen, (in de praktijk lag het zwaartepunt van deze aktie dus meer bij Nijmegen dan bij Eindhoven).
Tijdens deze missie werd het toestel van Ransmayer door Duits luchtafweergeschut om 09.45 naar beneden geschoten 7). Zo viel Johann Ransmayer voor zijn ‘Führer’, Volk en Vaderland.
In de periode van 9 februari 1942 tot 20 september 1944 voerde deze Oostenrijker 640 vluchten uit, waaronder 406 gevechtsvluchten. Tot het moment dat hij onver¬wachts door eigen ‘FLAK’ werd neergeschoten, had hij 37 overwinningen op zijn naam gebracht 8). Het was een weinig eervol einde voor de ervaren jachtvlieger ‘Leutnant’ Johann Ransmayer.
Dit is wel een heel ander verhaal dan dat van het ‘St.Walburgis incident’, dat de familie is voorgeschoteld. Was het voor de betreffende autoriteiten te pijn¬lijk om te bekennen dat Johann Ransmayer per vergissing door eigen troepen was neergeschoten? Het antwoord op deze vraag zal wel nooit meer te geven zijn.
De informatie waarom ’Pfarrer’ Ignaz hofbauer in 1946 vroeg, is kortgeleden alsnog aan het ’R.K.Pfarramt’ te Langenlebarn verstrekt. De familie is, ruim 46 jaar na het gebeurde, dus uiteindelijk op de hoogte van de ware toedracht. Maar uitsluitsel over het graf van ‘Leutnant’ Ransmayer kan helaas thans ook nog niet worden gegeven. Zijn graf is, evenals dat van ‘Unteroffizier’ Schmidt, tot op de dag van vandaag onbekend gebleven.
NOTEN
1) De Derde Jachtdivisie beschikte op 20 september 1944 over het formidabele aantal van 312 dagjagers (228 Me-109’s en 84 FW 190’s), waarvan er 233 startklaar waren. De bewering dat de LUFTWAFFE op dat moment al verslagen was is – ofschoon de Geallieerden wel regelmatig een luchtoverwicht wisten te vestigen – dus bepaald bezijden de waarheid.
2) De letterlijke tekst van het bevel is bewaard gebleven in het Bundesarchiv/ Militararchiv, Freiburg, BRD.
3) Zie 2)
4) Archief Gemeentesecretarie Arnhem, serie 1940-1949, inv. nr. 852
5) Aktennotiz 20.9.1944, Kriegstagebuch I. Jagdkorps
6) la-Meldung dd. 20.9.1944 van 3.Jagddivision aan I.Jagdkorps
7) Abendmeldung vom 20.9.1944 van 3.Jagddivision.
8) Volgens gegevens van een nicht van Johann Ransmayer, Petra Spannbruckner te Langenlebarn in Oostenrijk.

Download ministory

MINISTORY X
De GESCHIEDENIS VAN DE 17-PONDER KANONNEN IN HET PARK HARTENSTEIN. II.
In deze Mini-Story komt de 17-ponder aan de beurt die rechts van de ingang van het Museum bij de SHERMAN-tank staat.
Deze 17-ponder werd in 1945 teruggevonden in de laan van de Sonnenberg, dus op enige honderden meters afstand van de huidige opstelling. Het stuk wees naar het westen en stond in 1945 nog op precies dezelfde plaats waar het in 1944 zijn laatste duel met een Duitse tank had uitgevochten. Deze “tegenstander”, een door de Duitsers gebruikte Franse RENAULT-tank, stond ongeveer 150 meter verderop in de laan. Ik herinner mij de situatie nog heel goed, aangezien ik kort na de oorlog een regelmatige bezoeker van Huize de Sonnenberg was. Niet vanwege het statige herenhuis of het grasveld eromheen, dat door het mijnengevaar en het feit dat er een afschuwelijke stank hing van een kennelijk niet begraven dode, niet toeganke-lijk was, maar omdat er in september 1944 tussen het huis en het koetshuis een container met staven trotyl was neergekomen. Deze container, of beter gezegd de inhoud ervan, was het doel van onze tochten. Onze tochten, want deze macabere omgeving werkte zo beklemmend op onze jongens-branie dat we er niet alleen heen durfden.
Waarom dan deze escapades? De reden was eenvoudig. Ik was in die tijd de trotse bezitter van een stoommachine die ik gevonden had op een van de eindeloze vuilnis-belten die toen het Oosterbeekse straatbeeld sierden. Deze vuilnisbelten smeulden dag in dag uit, vooral de halfvergane kapokmatrassen. Wij, kleine jongetjes, wakker¬den die fikkies van tijd tot tijd nog eens aan door er handjesvol kruit uit mortier- bommen in te gooien! De gevonden stoommachine liep echter niet op kruit maar op trotyl. De stoomfluit gilde de hele buurt bij elkaar en de zuigerstang ging als een razende rond. Een lastige bijkomstigheid was echter dat deze uitgelezen vorm van brandstof de levensduur van “het machien” aanmerkelijk verkortte en het wonder der techniek kon slechts worden gadegeslagen door af en toe om de hoek van het huis te kijken! Het einde van het apparaat zal U duidelijk zijn. We waren van de knal niet erg onder de indruk – één knal meer of minder, daar lette onze Oosterbeekse gemeenschap in die tijd niet op.

Links: De door de Duitsers gebruikte RENAULT-tank op de Sonnenberglaan. De tank was van het type “Char B”. Deze buitgemaakte tanks waren door de Duitsers ontdaan van het oorspronkelijke 75 mm kanon. Daarvoor kwam een vlammenwerper in de plaats. Het 47 mm kanon in de koepel bleef gehandhaafd. Rechts: George Anthony Hurdman op de plaats waar destijds het 17-ponder kanon stond opgesteld. De Duitse tank stond net achter de schaduwstreep verderop in de laan.

Voorzien van een van de talloze kleine jute zakjes, die in de containers dienst hadden gedaan als stootkussen, bezochten we onze container met “brandstof” en meestal vereerden we “en passant” de RENAULT-tank en zijn voormalige opponentonze 17-ponder, ook met een bezoek. Ik herinner mij daarbij nog drie dingen: de eerder genoemde afschuwelijke stank uit dat gevaarlijke grasveld, een prachtige koperen plaat aan de zijkant van de tank en het feit dat mijn vriend mij net op tijd waarschuwde voor een HAWKINS-mijn. Deze mijn lag geniepig onder het rechter-been van het affuit van het kanon, waarvan ik net af wilde springen. Dus eigenlijk hebt U dit stukje aan mijn vriend te danken!
Tot zover mijn ervaringen in deze griezelige contreien. Samen met de Westerbouwing vond ik de Sonnenberg wel het meest angstaanjagend, mede omdat daar bij een be-paalde windrichting een zogenaamde “Aeolusharp” verderop in de bossen een klaaglijk geluid produceerde, hetgeen mij koude rillingen bezorgde.
Wat er zich in de Sonnenberglaan had afgespeeld in september 1944 was tot voor kort een raadsel. Een van onze Britse leden, de heer George Anthony Hurdman, reageerde echter op ons verzoek om informatie te geven over bij Arnhem gebruikte 17-ponder kanonnen en van zijn hand is het volgende verslag:
“Het bewuste kanon, waarbij ik als Gunner hoorde, was kanon no.1 van de X-Troop, 2e (Oban) Airlanding Anti-Tank Battery R.A. (2e Luchtlandings Anti-Tank Afdeling). Nadat we op maandag 18 september met de 2e lift op LZ”X” geland waren, namen we verschillende stellingen in ten noorden van de spoorlijn Arnhem-Ede. Toen we vanuit de lucht door machinegeweren onder vuur waren genomen, trokken we met onze 17-ponder terug langs de spoorlijn via een tunnel, onder bevel van kapitein P.Barron, terwijl de anderen over de spoorlijn gingen, waar zij onder zwaar vuur kwamen.
We trokken door Wolfheze naar de perimeter in Oosterbeek en onze laatste stelling was in een laan met bomen (de Sonnenberglaan, v.R.). Aan het eind van de laan lag een Duitse tank op de loer en ik werd in mijn rechterhand gewond door granaat¬scherven. De tank reed het bos uit de laan op en onze bemanning plaatste een vol¬treffer waardoor hij tot stilstand kwam. Onze sergeant Gee beval ons voor alle zekerheid hem er nog een voor zijn raap te geven.
Voordat we ons aan het eind van de slag over de Rijn terugtrokken werd ik in de verbandpost behandeld. Toen begroeven we de munitie en het sluitstuk en lieten de olie uit de terugloopcylinder lopen.
In september 1945 kwam ik terug om mee te doen aan de film “Theirs is the Glory” en bij die gelegenheid vond ik het kanon op dezelfde plaats waar het voor het laatst geschoten had, maar de wielen waren er afgehaald. De Duitse tank stond ook nog op dezelfde plaats waar hij in september 1944 was uitgeschakeld en binnen¬in zagen we niets dan as”.
Tot zover het verslag van de heer Hurdman. Verder onderzoek leverde nog de onder-staande gegevens op.
Oban is een plaats aan de westkust van Schotland. Hier werd de 2e Airlanding Anti- Tank Battery geformeerd. Een Engelse “Battery” staat gelijk aan een Nederlandse “Afdeling” en het Engelse woord “Troop” staat voor “Batterij” in het Nederlands. Een Troop had de beschikking over vier kanonnen. De X-Troop stond onder bevel van luitenant A.Paulland.
Voor het vertrek uit Engeland wisselde Gunner Hurdman zijn plaats bij de 17-ponder in de HAMILCAR-glider met de plaats van luitenant Paulland in een HORSA. Op die manier kon de batterij-commandant direkt na de landing zijn kanon no.1 in stelling brengen. Later voegde Gunner Hurdman zich op het verzamelpunt bij het landings-terrein weer bij de bemanning van het stuk.
Met de “tunnel” wordt de duiker onder de spoorlijn tussen Oosterbeek en Wolfheze bedoeld.
De namen van de stuksbemanning waren: Sgt.Nobby Gee, Bdr.John Mills, Gnr. Bob Williams, Gnr.George Hurdman, Gnr.Bill Bambridge, Gnr.Tom Kemp, Gnr.Smudger Smith, en Gnr./driver Tom Henny. Behalve Smith, die gewond krijgsgevangen werd gemaakt, gelukte het de gehele bemanning na de slag over de Rijn te ontkomen.
Kapitein Barron was opvolgend afdelings-commandant. Deze officier heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt tijdens de gevechten en wordt verschillende malen door Brigadier Hackett genoemd in het verslag over de 4e Para Brigade. Tijdens de gevechten bij de Sonnenberg raakte kapitein Barron vermist en nadien heeft niemand meer iets over deze dappere officier gehoord. Zijn naam staat vermeld op het Groesbeek Memorial met als datum van vermissing 26 september 1944.
C.van Roekel

Download ministory

MINISTORY IX
Verslag van de lotgevallen van het 6e peloton S Compagnie van het le Parabataljon.
Door: kapitein Richard Bingley
Ik had het voorrecht het bevel te voeren over het 6e peloton van de S Compagnie, le Bataljon van het Parachute Regiment. Degenen van ons die het jaar daarvoor gewond waren geraakt tijdens de luchtlandingsoperatie op Sicilië, waren weer terug en het peloton was weer op volle sterkte. We waren goed getrained en het moreel was hoog. Helaas zouden 12 man bij Arnhem sneuvelen en zouden er 18 gewond raken in wat een nogal ongelijke slag zou blijken tegen Duitsers die alle troeven in handen, hadden.
In de vroege ochtend van zondag 17 september 1944 ging het peloton aan boord van twee C 47 Dakota’s op het vliegveld van Folkenham in Lincolnshire. We hadden een weinig schokkende vlucht naar Nederland, waarbij we beschermd werden door een enorm aantal Engelse en Amerikaanse jagers.
Om één uur in de middag sprong het rode licht boven de deur op groen en landde het peloton behouden bij Wolfheze. Eenmaal ontdaan van het parachute-harnas verzamelden wij ons bij de groene rookpotten van het le Bataljon en vormden we een verdedigings¬linie rond de bossen van Wolfheze. Binnen een half uur zagen we het 2e Bataljon op¬trekken langs de zuidelijke route naar Arnhem en het 3e Bataljon langs de middelste, maar ons bataljon bleef in afwachting van orders ter plaatse. Tweeënhalf uur later kwam het bevel en trokken we in noordelijke richting over de spoorlijn bij Wolfheze met de R Compagnie aan de spits. Bij het oversteken van de spoorbaan werden we door zware machinegeweren en mortieren van de Duitsers onder vuur genomen. Daarna trok het bataljon ongeveer 3 km. in de richting van de weg Ede-Arnhem, waar we Duitse tanks tegenkwamen. Het bataljon was genoodzaakt in zuidelijke richting het bos in te gaan, wat met onze zware uitrusting maar moeilijk ging. Toen het donker werd stopten we. Om elf uur werd een zware Duitse aanval op R Compagnie ingezet, waar¬door deze ernstige verliezen leed. Het hoofdkwartier stuurde de plaatsvervangend bataljonscommandant op onderzoek uit, maar deze sneuvelde, toen zijn voertuig opge¬blazen werd. Een tweede officier volgde, maar hem trof hetzelfde lot.

Het 6e peloton, S Compagnie, le Parabataljon, september 1944

Kapitein Richard Bingley

Bij het aanbreken van de dag vormde de S Compagnie de voorhoede en mijn peloton liep als compagniesreserve achteraan. Om twintig over vijf kwamen we in volstrekte duisternis uit het bos tevoorschijn en liepen we via een kruispunt in de richting van Oosterbeek. Aan beide kanten van de weg lag bouwland, aan de linkerzijde op-lopend, met bovenop een huis. Het land aan de rechterkant was plat. Plotseling werd de compagnie beschoten door zware mitrailleurs, mortieren en een tank. Mijn compagniescommandant beval mij langs de linkerflank met de vijand af te rekenen. Dat deed ik en twintig minuten later trokken de Duitsers zich terug, na de bemanning van twee machinegeweren te hebben verloren. In mijn peloton sneuvelden vier man en raakten er drie gewond, terwijl de verliezen van de compagnie ongeveer veertig bedroegen. Een triest begin, daar wij nog vele kilometers van ons doel, de brug in Arnhem, verwijderd waren.
De commandant van het 7e peloton was gewond en velen van zijn peloton waren buiten gevecht gesteld, dus ging zijn 7e peloton in mijn 6e op.
Die hele dag probeerden wij langs allerlei omwegen ons een weg te banen tussen de Duitse tankopstellingen en eindelijk arriveerden we bij de gevangenis in Arnhem, waar de sporen van hevige gevechten door het 3e Bataljon duidelijk zichtbaar waren. Per ongeluk kwam het bataljon op het terrein van het St.Elisabeths Ziekenhuis, waar een vertoornde commandant van de medische troepen ons wegstuurde. Er lagen een paar honderd gewonden in het ziekenhuis en onze aanwezigheid had een Duitse beschieting kunnen veroorzaken. Met veel excuses beloofden we weg te gaan maar dat was gemak¬kelijker gezegd dan gedaan, omdat de Duitsers een vuurlinie van artillerie en ma¬chinegeweren langs de weg hadden gelegd. Onder dekking van rook liet ik mijn pelotonssergeant met enkele jongens twee straten oversteken om 100 meter van het Rijn¬hotel een verdedigingslinie te vormen. Het bleek een moeilijke operatie en we raakten tussen andere compagnieën. Het kostte twee uur om mijn combinatie van het 6e en 7e peloton weer bij elkaar te krijgen.

Om ongeveer acht uur ‘s avonds kreeg ik bezoek van de kolonel en mijn compagnies-commandant. De kolonel zei: “Luitenant Bingley, ga zo snel als U kunt met Uw peloton en zoveel mogelijk munitie in drie Brengun-carriers naar de jongens bij de brug !” Daar kwam de eerste Brengun-carrier aan, maar toen we er naartoe liepen om de munitie in te laden vloog het rotding door een voltreffer van een 88 mm. kanon de lucht in en hetzelfde gebeurde met de tweede carrier. En de kolonel zei: “Ik waag mijn derde en laatste carrier er niet aan, dan zullen we maar lopen”. De adjudant zei toen: “Bingley, neem een paar man mee en zoek in de tuinen in de buurt naar manschappen die zoek zijn !” In het daarop volgende uur kwam ik met zo’n twaalf man van het le Bataljon terug, Bij de tweede reis verzamelde ik er veertien en de adjudant zei: “Er is nog net tijd om er nog een paar binnen te halen voordat we vertrekken.” Toen zij dat hoorden vroegen mijn twee begeleidende manschappen of zij konden blij¬ven om hun geweer schoon te maken, wat ik toestond. Toen ik vlak bij het Rijnhotel was besefte ik hoe stom ik was geweest om er alleen op uit te gaan. Tegelijk rook ik gevaar en opende het vuur met mijn Sten op het moment waarop een Duitse soldaat uit het portiek van het vierde huis vanaf het Rijnhotel sprong en met de kolf van zijn geweer de Sten uit mijn hand sloeg met een klap die zowel de Sten als mijn hand raakte. Nu was dit de hand waarvan een jaar geleden een Italiaanse kogel vier midden- handsbeentjes had doorboord, wat het niet gemakkelijker maakte. Gelukkig had het salvo uit mijn Sten hem ernstig gewond, maar er verliepen nog wel wat onaangename momenten voordat ik hem met mijn seinpistool kon doodschieten. Onmiddellijk daarna ging ik terug en meldde mij bij de adjudant. Vervolgens begaf ik mij naar mijn com¬pagnie en mijn peloton.
In de vroege ochtend van de volgende dag (19 september) ging het restant van het bataljon met mijn compagnie voorop langs de weg die evenwijdig aan de rivier loopt, waarbij wij onderweg Duitse scherpschutters en machinegeweren opruimden. Na ongeveer 500 meter werd mijn voortreffelijke pelotonssergeant die naast mij liep door een scherpschutter gedood. Ik wilde hulp bieden maar werd toen in mijn enkel geraakt. Toen besloot de kolonel van deze weg naar boven te gaan om via de middelste weg op te marcheren. T Compagnie veegde dan ook het gebied voor zich schoon en verdreef Duitse SS-ers uit een groot wit huis van drie verdiepingen. Daarna voegde S Compagnie zich bij hen.

Luchtfoto van de omgeving van het Rijnhotel in Arnhem, 19 september 1944.
1) De Rijn. 2) Het St.Elisabeths Gasthuis. 3) Het Rijnhotel. 4) Bovenover, 5) Onderlangs. Brandende huizen tegenover het Gemeente Museum verspreiden rookwolken, die delen van Bovenover en Onderlangs versluieren.

Het was ónmogelijk om over straat te gaan en daarom moesten we om van het.ene huis in het andere te komen telkens een gat in de muur maken. Dit werd.zo’n twintig keer gedaan tot we bij het laatste huis van de rij kwamen, waar het krioelde van de Duitse tanks en kanonnen, die regelrecht op onze huizen schoten.
Na enige tijd werden wij overweldigd, terwijl wij ons doel in zicht hadden, maar er nog een kilometer vandaan waren. Drie dagen om twaalf kilometer af te leggen met vrijwel honderd percent verliezen ! Het was een bittere pil.
Toen ik acht maanden later uit het krijgsgevangenkamp in Engeland terug kwam, had ik de droeve plicht om de naaste familie van mijn twaalf manschappen die gesneuveld waren te bezoeken en ik vond dit een zware opgave.
Voordat ik gedemobiliseerd werd ging ik een paar maanden het ziekenhuis in.
Ik had steeds gehoopt dat de vijf man van mijn peloton, wier moedig gedrag ik onder de aandacht van de autoriteiten had gebracht, enigerlei onderscheiding zouden ont-vangen, maar dit mocht niet zo zijn.
Enige namen. De kolonel: Colonel Dobie, de adjudant: Gapt.Grove, de compagnies-commandant: Major Stark, de commandant van het 7e peloton: Lt.Felton.

NASCHRIFT
Voor veel Oosterbekers is Richard (Dick) Bingley geen onbekende en een graag geziene figuur, die zelden ontbreekt bij de herdenkingen tijdens de septemberdagen. Een officier die zeer gewaardeerd wordt door zijn “jongens”. Wij vinden het een bijzon-dere eer dat deze veteraan zijn belevenissen uit de Slag om Arnhem op zijn bescheiden manier aan ons beschikbaar stelde, temeer daar er zo weinig bekend is over de chao¬tische toestand waarin het le, 3e en He Parabataljon en het 2e Bataljon South Staf¬fords verzeild raakten bij hun wanhopige poging zich bij de groep op de Rijnbrug te voegen.
Wie is Dick Bingley ? Onderstaande, in telegramstijl weergegeven lijst, geeft een indruk van zijn respectabele militaire loopbaan.
1938: Dienst genomen in het territoriale leger, Mitrailleurbataljon Middlesex Regt. Januari 194-0: sergeant bij het Britse expeditieleger in Frankrijk.
27 mei 194-0: gewond door een mortiergranaat en via België geëvacueerd.
Oktober 1940: na ontslag uit het hospitaal dienst genomen bij de nieuw opgerichte 2e Commando Eenheid. Voltooide zijn parachutisten-opleiding. Ging over naar 11 SAS (Special Air Service). Hieruit werd later het le Parabataljon geformeerd.
Sergeant bij de T Compagnie. Oktober 1942: officiersopleiding in Aldershot.
1 april 1943: als 2e luitenant in de S Compagnie gesprongen boven Sicilië.
14 juli 1943: tweede verwonding aan zijn hand bij de verovering van twee bunkers op de Primosole brug op Sicilië.
1 oktober 1943: bevorderd tot le luitenant – tijdelijk kapitein.
Tweede operatie aan de rechterhand; tijdens revalidatie commandant opleidings- compagnie bij de Parachute Training School op Ringway bij Manchester.
I april 1944: weer in aktieve dienst als luitenant bij de S Compagnie.
17 september 1944: geland bij Wolfheze. Op 19 september gewond aan linker enkel en rechterhand. Krijgsgevangen gemaakt.
II april 1945: bevrijd en enige maanden opgenomen in een Engels ziekenhuis.
12 augustus 1946: gedemobiliseerd.
In 1949 weer in het leger; opleiding tot inlichtingenofficier.
November 1951: aangesteld als plaatsvervangend compagniescommandant in de B Compagnie, Welsh Regiment bij de Britse Gemenebestdivisie in Korea, met de rang van kapitein.
23 juni 1952: bij een aanval op een door Chinezen bezette heuvel door diverse kogels getroffen en zijn linker oog verloren. Slaagde er niettemin in de heuvel vier uur vast te houden en het beoogde doel, het maken van een gevangene, te verwezenlijken. Rest ons nog te vermelden dat Dick Bingley het eerste “lid voor het leven” van onze Vereniging is en bovendien een stuwende kracht achter B.L.E.S.M.A., waarvoor Uw aandacht wordt gevraagd elders in deze Nieuwsbrief en in het voorwoord van onze voor- zitter (C.v.R.).

Download ministory