MINISTORY No. 82
Jan Crum

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 94 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juli 2004

De naam John Hackett zal de meeste lezers bekend zijn. Voor alle zekerheid kort enige informatie over de lotgevallen van deze brigade-generaal tijdens de Slag om Arnhem. Op 18 september 1944 landde hij met zijn 4th Parachute Brigade op de Ginkelse heide bij Ede. Een dag later moest hij met wat er van zijn drie bataljons restte, terugtrekken van de Johannahoeve via Wolfheze naar Oosterbeek. Hackett en zijn mannen kregen daar de taak de oostelijke sector van de perimeter rond het hoofdkwartier Hartenstein tegen de Duitse overmacht te verdedigen. Vier dagen later werd Hackett door granaatsplinters in zijn buik levensgevaarlijk gewond. Overgebracht naar het Arnhemse St Elisabeths Gasthuis (dat inmiddels in Duitse handen was), werd hij door de Zuid-Afrikaanse chirurg kapitein A.W. Lipmann Kessel (krijgsgevangene van de Ist British Airborne Division) geopereerd. De Duitsers waren uiteraard onkundig gelaten van de identititeit en rang van Hackett. Ongeveer acht dagen na de operatie werd de generaal door het Arnhems Verzet (onder leiding van Piet Kruyff) ‘ontvoerd’ en met de auto naar Ede gebracht. Op 9 oktober werd hij overgebracht naar Torenstraat 5 in Ede, het huis van de drie dames de Nooij.

Wie in vredesnaam is Johan Snoek?
Zijn naam is bij insiders bekend, maar er zullen heel wat lezers zijn die hem niet direct kunnen plaatsen. Dat zal zeker het geval zijn als ze de autobiografie van Sir John Hackett niet kennen: I was a stranger’. Het boek verscheen drieëndertig jaar na Hacketts riskante ‘ontvoering’ uit het St Elisabeths Gasthuis en is een aangrijpend relaas van zijn onderduikerstijd (9 oktober 1944 tot 29 januari 1945) in het huis van Mien, Cor en Anna de Nooij in Ede èn de ontsnapping die later zou volgen. Drie zusters onder één dak! Op 1 oktober 1944 kwam er nota bene een vierde zuster bij in de persoon van mevrouw Rie Snoek-de Nooij uit Renkum, in gezelschap van twee van haar kinderen, Johan en Marie”. Op last van de Duitsers hadden zij, net als alle andere bewoners van de gemeente Renkum, huis en haard verlaten en vervolgens onderdak gevonden bij hun familie in Ede. Johan Snoek verbleef daar goed een week toen hij op 9 oktober’1’ 1944 plotseling oog in oog stond met niemand minder dan John Hackett’7, die door twee broers van de tantes werd binnengedragen. ‘Een lange blonde jongeman met een smal gezicht’, luidt het signale-ment dat Hackett van Johan in zijn boek geeft7. Op het moment van hun kennismaking was John Hackett 34 jaar en Johan 24.

Johan Snoek, op de pasfoto van zijn persoonsbewijs.(Archief Johan Snoek)

Anno 2004 is Johans haar weliswaar wat minder blond, maar zijn levendigheid en kwiekheid zijn onaangetast. Hij kan terugzien op een rijk en actief leven, waarin hij nooit voor enige uitdaging uit de weg is gegaan. Aan zijn memoires gaf hij een veelzeggende titel mee: Soms moet een mens kleur bekennen. Wie verwacht dat de auteur lang stilstaat bij zijn ervaringen en belevenissen met John Hackett komt bedrogen uit. Hij volstaat met een paar regels en voor het overige verwijst hij kortweg naar Ik ben een vreemdeling geweest. Wie dus meer wil weten over de vier maanden die Hackett onder hetzelfde dak doorbracht als Johan Snoek, leze laatstgenoemd boek. Wie echter, zoals ik, de door Hackett vertelde geschiedenis ook eens door een andere bril wil bezien en nieuwsgierig is naar de later ontstane vriendschap tussen John en Johan, die moet in gesprek met een van de hoofdpersonen van Ik ben een vreemdeling geweest. Johan Snoek was zo vriendelijk mij bij hem thuis in Rotterdam te ontvangen en mijn vragen te beantwoorden.
Direct maakt Johan mij duidelijk dat hij zijn verzetsver-leden en zijn avonturen met Hackett als een afgesloten episode in zijn leven beschouwt. Hij leeft in het hier en nu en houdt zich liever bezig met brandende kwesties uit de actualiteit (zoals het Israëlisch-Palestijns conflict, waarvoor hij in woord en geschrift onophoudelijk de aandacht vraagt). Zijn leven is immers meer dan de vijf oorlogsjaren! Toch stemt hij in met een gesprek over een tijd die nu bijna zestig jaar achter ons ligt. De eerste vraag die ik hem stel betreft zijn motieven om in het verzet te gaan. ‘Je zou je zelfrespect verliezen als je het niet zou doen. In de eerste oorlogsjaren was ik niet gelovig. Ik deed het dus niet vanuit de Bijbel, maar wel omdat je duidelijk zag wat goed en/of kwaad was. Koningin Wilhelmina had het over de strijd tussen Licht en Duisternis en zoveel jaar later zeg je … Het regime van Hitler was misdadig maar niet iedere Duitse soldaat was een schurk! Het is de vraag of jij en ik het beter hadden gedaan als we als Duitsers geboren waren.’ Wat zeker ook een factor is geweest om een actieve rol in de LOV‘ te gaan spelen was de stimulerende invloed van het netwerk van kerk en familie. ‘Het hielp dat je een sterke familieband had. Op verjaardagen werd er over politiek gesproken. Je telde niet mee als je helemaal niets deed.’ De familie De Nooij (waartoe Johan dus via zijn moeder behoorde) was kerkelijk meelevend (gereformeerd) en actief op het maatschappelijk erf. De familieband was hecht, ook al woonde men in verschillende dorpen (Ede, Bennekom, Renkum, Heelsum).
Van de jongere generatie waren behalve Johan en Wim Snoek o.a. ook neef Zwerus en neef Menno actief in het verzet. Zwerus vinden we in Hacketts boek terug onder de naam Blue Johnnym’ en deze zoon van oom Jan uit Bennekom zou de Arnhemse verzetsleider Piet Kruyff assisteren bij de ‘ontvoering’ van Hackett uit het St Elisabeths Gasthuis. Menno, de zoon van oom Piet, had als schuilnaam Tony en was een van de leiders van het Edese verzet. Deze werkte samen met Hackett een plan uit om laatstgenoemde tussen 20 en 24 december 1944 veilig over de Rijn te brengen'”11. Het plan werd wegens allerlei bezwaren en problemen niet uitgevoerd.
Sprekend over de gereformeerde zuil waartoe zijn familie behoorde, herinnert Johan zich dat Hackett zich tijdens een van de vele gesprekken die ze in Ede met elkaar voerden, liet ontvallen: Ja, ik begrijp in welke hoek jullie zitten. We hebben ze ook in Schotland. Het zijn trouwe vrienden en geduchte vijanden! Johan verklaart dat geduchte vijanden nader: ‘de Duitsers hadden vanwege onze eigengereide rechtlijnigheid geduchte vijanden aan ons …’
Hackett werd dus door het Arnhems Verzet uit het St Elisabeths Gasthuis gesmokkeld en vervolgens per auto naar Ede gebracht. Hoe belandde hij uiteindelijk op het adres Torenstraat 5? Dat ging via Menno de Nooij. Deze had enkele uren tevoren zijn drie tantes benaderd. Johan: ‘Er is wel met hen overlegd maar eigenlijk was het een uitgemaakte zaak dat ze ja zouden zeggen. Nee zeggen was eigenlijk geen optie. Mijn tantes vonden de komst van een zo hoge militair wel leuk en bovendien vonden ze het fijn voor mij, want ik kon me sinds de evacuatie uit Renkum nauwelijks meer nuttig maken. Dat ging nu veranderen …’ De reden waarom het verzet het huis van de dames De Nooij als schuiladres voor Hackett koos, lag voor de hand. Johan legt me uit dat de drie ongetrouwde zusters bij de Duitsers en hun trawanten onverdacht waren, het adres was schoon, d.w.z. nog nooit gebruikt door welke onderduiker dan ook.
Het gesprek komt nu op de drie tantes. Ik vraag aan Johan of hij trots is op zijn familie. ‘Trots is niet het gevoel. Je weet hoe gecompliceerd het allemaal is, hoeveel fouten ieder mens maakt. Ik ben wel dankbaar voor mijn moeder. De tantes waren leuke mensen en Hackett heeft enorm veel aan ze te danken. Hackett beschreef ons als gezien door een roze bril, ofschoon hij de minder positieve kanten wel besefte. Tante Cor was de minst heldhaftige. Zij heeft het langst geleefd. Eens zei ze me: ‘Ik vind het curieus dat ik, die van de drie het minst gedaan hee/t, me het langst heb kunnen zonnen in alle aandacht en waardering na de verschijning van het boek.’ Maar toch heeft ook zij haar leven op het spel gezet.’
Bij de verschijning van de Nederlandse versie van Hacketts boek (1979) heeft tante Cor hem bij wijze van souvenir het wandkleed van Doornroosje1*, dat boven zijn logeerbed in Ede hing, cadeau gegeven. Tante Cor stierf in 1994, 95 jaar oud. Toen Hackett in de herden- kingsweek van september 1994 tante Cor een laatste bezoek bracht, meldde hij zich bij haar als your cousin. ‘Hij zei het met een glimlach, maar hij meende het! Hij voelde zich in de familie opgenomen…’
Tante Anna was volgens Johan een sterke, moedige vrouw, die veel invloed had op haar twee zusters. Helaas overleed ze al in 1949. Opvallend zijn de warme en respectvolle woorden die Hackett aan haar wijdt. Ze had ongeveer dezelfde kijk op het leven als ikzelf, schrijft hij. Johan verzekert me dat zo goed als alle gebeurtenissen die Hackett in zijn boek vertelt, juist zijn weergegeven. Zo bevestigt hij diens verhaal over de illegale brieven die tante Anna in Hacketts gezelschap en onder de neus van een tiental Duitse soldaten postte. Een levensgevaarlijke onderneming! Hackett had grenzeloze bewondering voor dit staaltje van argeloze onverschrokkenheid.*
Ik vraag Johan of de tantes na de oorlog onderscheiden zijn voor hun bijzonder moedige gedrag. Hackett typeert het in zijn boek zo mooi met ‘the unconquerable strength of the gentle’*1. Nee, een officiële onderscheiding hebben zij nooit gehad. Johan denkt dat het feit dat ze over het hoofd zijn gezien ook te maken had met hun vrouw-zijn. En Johan zelf dan? Hij legt me uit dat zowel hij als zijn broer en zus Rie, die generaal Hackett al die weken aan de Torenstraat 5 verpleegd heeft, zich bewust verre hebben gehouden van het ‘onderscheidingencircus’. Wars van alle eerbetoon hebben ze het Verzets- herdenkingskruis niet aangevraagd. ‘Toen Hackett in september 1994 in Oosterbeek was, heeft hij bij Hartenstein een monument*11 onthuld. De tekst op de steen bedankt alle burgers van de provincie Gelderland die op enigerlei wijze de mannen van de 1ste Britse Airbome Divisie hebben geholpen. Deze woorden verwijzen dus ook naar mijn familie en mij. Dat is genoeg.’
Was Hackett een aangenaam iemand om in huis te hebben? ‘Hij heeft zich perfect aangepast aan zijn nieuwe situatie.Hij was een uiterst gezellige gast. Met onderduikers wist je niet van te voren wie je in huis haalde, maar hier had je een man die niet op zijn strepen stond. Als militair was hij gewend hiërarchisch te denken. Dat werd bij ons door de bijzondere situatie helemaal doorbroken. Hij gaf zich tot op zekere hoogte gewonnen en coquetteerde daar
later haast mee. Ik heb grote sympathie voor hem. Ook omdat ik later gezien heb hoe aardig hij omging met zijn vrouw en dochters. Tegen ons was hij altijd bijzonder beminnelijk.’ Johan vertelt dat het hem indertijd heeft verbaasd dat Hackett al in zijn onderduikerstijd bezig was uit te zoeken wie van zijn ondergeschikten in aanmerking moes-ten komen voor een militaire onderscheiding. ‘Het was natuurlijk wel iemand van status en vlagvertoon. Maar dat heeft waarschijnlijk met zijn militair-zijn te maken.’

14 September 1994, nabij het Airborne Museum. Sir John Hackett (geheel rechts) onthult het monument voor de Gelderse burgers. (Foto Berry de Reus)

Chris van Roekel kent in het door hem geschreven in memoriamxlli Hackett nogal wat goede eigenschappen toe, maar hij noemt hem ook ijdel. Is dat eveneens de mening van Johan Snoek?
‘Hij bezat een groot, sterk ego. Hij had wat veel mensen heb-ben die, zoals hij, klein van stuk zijn. Het Gerbrandy-type. Die moeten zich laten gelden. Dat hebben ze als kind al ge-leerd. Als je je niet laat gelden, word je over het hoofd gezien. Je merkte het wèl als hij binnenkwam …’
Het gesprek komt op de levensovertuiging van Hackett. In zijn boek vertelt hij dat hij dagelijks uit de Bijbel las. Was het geloof het raakvlak tussen hem en de drie zusters?
‘Nou kijk, hij kwam uit zo’n andere wereld en ik denk eigen-lijk dat het geloof toen bij hem wat afgezwakt was. Toen hij bij ons op dat zolderkamertje terechtkwam, ontstond er bij hem een geweldige verdieping. Hij ging intensief de bijbel lezen. Hij had alle rumoer van het leger achter zich gelaten en er brak voor hem een soort kloostertijd aan. We praatten natuurlijk ook over het geloof. We hadden het bijvoorbeeld over de al dan niet letterlijke interpretatie van Genesis. Hij was Anglicaan, met opvattingen die veel vrijer waren dan de onze. Dat was leerzaam voor ons. En Hackett van zijn kant stond open voor onze manier van denken en bestreed nooit onze geloofsovertuiging. Hij ging voorzichtig met ons om.
Uiteraard ben ik benieuwd naar Johans persoonlijke relatie met Hackett.
Ongedwongen? Nee, dat is niet het woord. Hij vertelt me dat Rie (de zus van Johan pas vele jaren later voorstelde om Shan en Margaret te zeggen … Dat de verhouding tussen Johan en Hackett lange tijd toch wel wat afstandelijk bleef, heeft Johan mogelijk ook aan zichzelf te wijten. Hackett was heel trouw in het onderhouden van het contact. Telkens als hij in Nederland was, bezocht hij de drie zusters aan de Torenstraat. Johan gaf hij na de oorlog een abonnement op een Engels weekblad en elk jaar kwam er een kerstkaart. ‘Hackett was erg op mij gesteld en dat is altijd zo gebleven. Hij informeerde ook steeds naar mij bij mijn tantes. Maar mijn houding was ietwat bizar: ik van mijn kant liet niets van me horen. Ik was
na de oorlog te druk met de zaak, die opnieuw moest worden opgebouwd. Aan kerstkaarten deed ik niet. In 1950, toen ik voor een studentenconferentie in Londen moest zijn, ben ik bij hem en zijn vrouw op bezoek geweest. Het contact begon pas intensief te worden toen Hackett bezig was met het schrijven van zijn boek. Hij stuurde mij het manuscript en vroeg me na te gaan of alles klopte. Onze verhouding was niet die van meerdere/mindere. Op het schaakbord won ik meestal van hem. We gingen openhartig met elkaar om. Toen ik Hacketts boek The Third World War had gelezen, heb ik hem een pittige brief geschreven om te protesteren tegen de in het boek verwoorde sympathie voor het toenmalige apartheidsregime in Zuid-Afrikaxiv. Politiek waren we het niet altijd eens, maar dat stond een goede verstandhouding niet in de weg.’
Hackett was in zijn denken op en top militair. In zijn omgang met de zes bewoners van Torenstraat 5 was hij een aangename huisgenoot die niet langer dacht in termen van rang en commando. Opvallend was echter dat toen hij in december 1944 samen met neef Menno op minutieuze wijze een ontsnappingsoperatie over de Rijn bij Renkum voorbereidde, de pur sang militair zich weer in hem openbaarde. ‘Ik stond er ook op dat er geen misverstand mocht bestaan over wie de leiding had’xu, schrijft Hackett in zijn boek. Menno zou het commando hebben tot de tweede boerderij, omdat hij daar het terrein kende.Vanaf dat punt tot de oever van de rivier, waar ze geen van beiden bekend waren, zou Hackett het overnemen. Zoals eerder al is vermeld, kon het plan niet worden uitgevoerd. Toen Johan korte tijd later met een heel ander ontsnappingsplan (een route door Zuid- Holland) kwam, stelde Hackett zich, opmerkelijk genoeg, anders op. Hij stemde zonder meer in met wat Johan voorstelde en bij de uitvoering vertrouwde hij zich volledig toe aan de leiding van Johan™.
‘Toen wij eind januari aan onze gevaarlijke fietstocht naar Siedrecht begonnen, zei Hackett dat het voor hem vanzelf-sprekend was dat ik het commando had. Ik had helemaal niet in die termen gedacht. Kom nou (lachend), je doet die dingen samen, hè. Ik voelde me niet onder hem, maar ik wilde hem ook niet boven me hebben …Tijdens de tocht accepteerde hij altijd wat ik voorstelde en was hij uiterst positief.’
Hoe kwam Johan ertoe om de ontsnappingsoperatie via Sliedrecht en de Biesbos te laten lopen? Dat had te maken met het feit dat hij in Gorcum geboren is, daar familie had en ook toegang had tot het netwerk van het Verzet in dat gebied. Hij ging dus op onderzoek uit en ontdekte al gauw dat er reële mogelijkheden waren om Hackett bij Sliedrecht naar bevrijd gebied te krijgen. Hackett had groot vertrouwen in zijn plan en begreep dat de gekozen methode (zich overdag verplaatsen, ongewapend, in burgerkleren, met persoonsbewijs) op dat moment de enige juiste was. Johan verwijst met voldoening naar wat Hackett in zijn boek over zijn plan zegt: ‘Het vooruitzicht dat Johan tenslotte als amateur alle professionals de loef zou afsteken was niet onplezierig’™1. Beiden hadden ze groot vertrouwen in de goede afloop van de onderneming. Bang zijn ze onderweg niet geweest. Op weg naar Schoonhoven moesten ze in een cafeetje hun brood opeten. In de gelagkamer zat ook een man in uniform. Een NSB-er? ‘Als je toen een uniform aanhad, utas je onbetrouwbaar, dus wat deed ik? Ik liep op de man toe en zei: ‘moet u eens horen … U hebt wittebrood en ik roggebrood. Zullen we ruilen? U wat van mijn roggebrood en ik wat van uw wittebrood.’ Hij ging erop in. De man had geen vermoeden dat ik daar zat met brigade-gene- raal Hackett! Ik deed dat omdat ik de ruil interessant vond, maar ook om de geüniformeerde man zand in de ogen te strooien. Ik voelde me ontspannen.’ Johan herinnert zich nog heel goed het volgende voorval bij Sliedrecht, waar ook Hackett over vertelt™*’. Hackett riep in een vlaag van roekeloosheid naar een Duitse soldaat met een blaffende hond, die ze voorbij fietsten ‘Is that your dog?’. Na diens bevestigend antwoord brulde Hackett hem toe: ‘Then keep the bloody thing quiet!’ Ik vraag Johan of hij op dat moment niet door de grond ging. ‘Hij dacht dat ie van mij op z’n dondertje zou krijgen want hij voelde zich onder mijn commando staan. Maar ik lachte want ik begreep het gedrag van Hackett best. Het was een moment van branie en we konden het ons permitteren. Hackett schrijft in zijn boek dat hij niet voor de eerste keer het gevoel had dat ik hem beter begreep dan hij zichzelf. Inderdaad had ik het best door. Ik begreep dat Hackett de behoefte had zich af te reageren. Hij was maandenlang vermomd geweest als anoniem onderduikertje en dan in het zicht van de haven die ontlading …’
Een ander voorval tijdens de tocht naar Sliedrecht: de koerierster*”1 die de opdracht had voor hen uit te fietsen (met alle belastende eigendommen van Hackett in de fietstas) reed in de buurt van Schoonhoven van de dijk af. ‘Dat was niet volgens plan. Het was gevaarlijk, want je moest elkaar onderweg niet kwijtraken. Wij reden haar niet achterna. Ik wenkte haar en riep:’ kom terug!’. Toen ze weer bij ons was, zei ik kortaf:’ als je maar gewoon doet wat ik je zeg …’ Toen schudde Hackett zijn hoofd en zei: ‘Johan, als je je zo tegen dames gedraagt, zul je nooit trouwen!’
In Sliedrecht kwam een einde aan Johans rol in de ont- snappingsoperatie. Hackett schrijft: ‘Maar voor mij werd alles overschaduwd door het feit dat ik nu afscheid moest nemen van Johan’xx. ‘Achtera/, zegt Johan, besef ik dat ik ongevoelig ben geweest voor zijn ontroering. Hij liet Ede achter zich en hij liet mij achter zich als symbool van de hele familie en ik zei ‘Nou dag, het beste.’ Gelukkig hebben we elkaar later nog vaak ontmoet. In 1994, vijftig jaar na de Slag om Arnhem, hebben we samen met mijn zus Rie en het echtpaar Hackett heel leuke dagen gehad.
In 1997 hoorde ik van Elsa Caspers dat Shan ernstig ziek was. Dus heb ik opgebeld en gevraagd ‘Stellen jullie het op prijs als ik een keer kom?’ Dat bleek het geval. Ik werd per taxi van het vliegveld gehaald en naar Cheltenham gebracht. Toen hebben we een dag lang gepraat en gelachen. De twee dochters waren ook aanwezig. Voor het vertrek, de volgende dag, zei ik: ‘Ik wil met jullie uit de Bijbel lezen, bidden en de zegen uitspreken.’ Dat was heel ontroerend. Ik had het gevoel dat ik hem voor de tweede maal begeleidde naar de rivier. De woorden die ik las waren: Filippenzen 4: 4 -7. ‘Verblijdt u in
de Here te allen tijde! (…) En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus.”
Hackett overleed op 9 september 1997. Johan Snoek en zijn zus Rie werden met nog een aantal Nederlanders uitgenodigd aanwezig te zijn bij de dienst ter nagedachtenis van General Sir John Winthrop Hackett GCB CBE DSO MC MA BLitt in de kerk St. Martin in the Fields (Trafalgar Square, London) op 24 november 1997. Hem was vooraf verzocht om tijdens deze dienst een van de gebeden uit te spreken. Voor Johan een erkenning van wat hij voor Hackett tijdens diens leven heeft betekend. In de bij de dienst behorende liturgie werd hij aangekondigd als the Reverend Johan Snoek, nephetu of the De Nooij sisters. Nephew of the De Nooij sisters: is deze toevoeging niet een postuum eerbetoon aan zijn drie dappere tantes?
’ Sir John Hackett, I was a stranger, Chatto & Windus 1977. Vertaald in het Nederlands onder de titel Ik ben een vreemdeling geweest, Bosch en Keuning 1979.
“ Haar zoon Wim was niet bij hen omdat hij vanwege zijn verzetsactiviteiten door de Duitsers was gearresteerd.

Deze datum vond ik in de lezenswaardige memoires van Johan Snoek: Soms moet een mens kleur bekennen. Een terugblik op 70 jaar, J.H. Kok 1992. Belangrijke elementen uit zijn curriculum vitae: Geboren 1920 te Gorcum; 1940 – 1945: verzet; 1945 – 1949: manufacturier Renkum; 1949 – 1953: studie theologie VU; 1958 – 1969 predikant Tiberias (Israël); 1970 -1975: Wereldraad van Kerken Genève; 1980 – 1986: pastor in twee verpleeghuizen in Rotterdam.
1V Hackett is in zijn boek minder exact wat de datum betreft: ‘ ….the tenth or eleventh of October …’
v Ik ben een vreemdeling geweest, p. 44.
71 LO, afkorting van Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers, de grootste verzetsorganisatie in Nederland.
vu Ik ben een vreemdeling geweest p. 33 en p. 38. viii Ibidem p. 99,100,101,102.
1X Ibidem p. 45.
x Ibidem p. 137.
X1 I was a stranger, p. 185.
Xli Een fragment van de Engelse tekst: This stone marks our admiration for your great courage remembering especially the women who tended our wounded. In the long winter that folio- ujed your families risked death by hiding Allied soldiers and air- men while members of the Resistance helped many to safety.
xiii Herinneringen aan Generaal Sir John Winthrop Hackett door Chris van Roekel (Ministory No. 58, bijlage bij Nieuwsbrief No 70 van mei 1998).
xiv Hackett antwoordde dat hij weliswaar als eindredacteur van het boek verantwoordelijk was voor de totale inhoud, maar dat het hoofdstuk waarin Zuid-Afrika (dat van het apartheidsregime) een trouwe bondgenoot van het Westen wordt genoemd, niet door hem geschreven was.
xv Ik ben een vreemdeling geweest, p. 100.
XV1 Ibidem, p. 146; zie ook p. 165.
xvii Ik ben een vreemdeling geweest p. 147.
xvni Ibidem p. 177.
xix Elsa Caspers, die tot aan Hacketts dood contact met hem heeft gehouden.
xx Ik ben een vreemdeling geweest p. 178.

Download ministory

MINISTORY No. 81
Hans den Brok en Joop Thuring
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 93 van de Vereniging Vrienden van het Airbome Museum Oosterbeek, april 2004

De tekst van deze Ministory werd eerder gepubliceerd als een onderdeel van het artikel ‘Operatie “Market Garden”, september 1944. Tïvee Geallieerde vliegtuigen crashen aan de Maaskant’ (in het tijdschrift Zendgraaf september 2001). Ten behoeve van deze uitgave zijn enige aanpassingen en aanvullingen verwerkt.
Op de eerste dag van Operatie Market Garden, zondag 17 september 1944, vliegen richting Arnhem ongeveer 350 geallieerde toestellen die alle een transportzweef- vliegtuig meezeulen naar landingsterreinen ten westen van die stad. In deze vliegende kratten worden voor dit doel 450 voertuigen inclusief kanonnen vervoerd, die na de landing onmiddellijk inzetbaar zijn. Daarnaast worden ook nog eens 2500 luchtlandingstroepen op deze manier overgevlogen. Zij stappen na de landing uit hun zweefvliegtuig om de voertuigen te bedienen en het terrein te verdedigen, want even later zullen parachutisten arriveren die na het verzamelen ten aanval zullen trekken. Het hoofddoel van deze mannen van de Ist British Airbome Division: de bruggen over de Rijn, ongeveer 10 km naar het oosten; normaal al een fikse wandeling, maar nu ook nog onder oorlogsomstandigheden.
2500 Britse parachutisten worden vanwege tekortschietende logistieke redenen bij de Britse luchtmacht (Royal Air Force, RAF) door de Amerikaanse IXe Luchtmacht overgevlogen. Deze eenheid heeft voor dit doel die dag 150 vliegtuigen beschikbaar.
Zij vertrekken die ochtend volgens een zeer strak schema van verschillende Engelse vliegbases. Een soort goede-rentrein ontstaat in de lucht, wagon na wagon dendert dan over de Noordzee via de Zeeuwse eilanden Noord- Brabant binnen, recht op Den Bosch af. Daar wijzigt zich de koers nu richting noordoost, om tussen Oss en Megen doorvliegend ten westen van Arnhem uit te komen.
Bij Renkum en Heelsum liggen mooie vlakke terreinen tussen de bossen, als ideaal beoordeeld voor dit soort operaties. De zweefvliegtuigen ontkoppelen zich op 500 meter hoogte, en duiken naar de hen aangewezen velden, golf na golf. Dan is het even rustig, de trekvliegtuigen, maar nu zonder sleep, gaan hoogte winnen, en keren dezelfde route volgend huiswaarts. Daarna arriveren de parachutisten, en ze komen ongestoord naar beneden, precies volgens het (spoorboekje. Deze landingen nemen twee uur in beslag.
Bewoners uit deze contreien, en zeker zij met een gerust geweten, zullen genoten hebben, en zich gerealiseerd hebben dat het uur van de bevrijding zeer nabij was.
Het effect in de lucht wordt nog versterkt door de begeleidende jachtvliegtuigen, de terugvlucht van de gemotoriseerde transportvliegtuigen, en de volledige afwezigheid van de vijand. Een grootse armada, blijkbaar onaantastbaar.
Ooggetuigen uit het gebied dat bekend staat als de Maaskant (ook wel Maasland genoemd: ten zuiden van de rivier de Maas, van Grave tot Den Bosch, inclusief Heesch) zeggen dat die middag de lucht zwart zag. De hierboven gegeven getallen, gehaald uit diverse bronnen 1), bevestigen die indruk, natuurlijk ook gevoed door emoties. Een ervaring die gedeeld moet worden en herverteld. De kleinkinderen zullen het nog vaak te

Detail van stafkaart No. 45 Oost, ’s Hertogenbosch. Uitgave Ministerie van Oorlog, Topografische Dienst, 1951. Het origineel is getekend op schaal 1:50.000. Met dank aan de familie D. van Rijn-van den Broek, Den Haag. A. Landingsplaats Stirling V8:U.

 

De karakteristieke, bijna acht meter hoge, staart van de Harense Stirling. Vóór het richtingsroer is het kenmerkende rood-ivit-blauive herkenningsteken geschilderd, dat aan- geejt dat het toestel van de RAF is. Onder de staart bevindt zich een beugel die is aangebracht om bij abnormale vliegbe-wegingen tijdens het slepen van een zweefvliegtuig, de romp te beschermen tegen het snijdende geweld van de strakge-spannen trekkabel. Dit geeft aan dat het om een transport- uitvoering gaat van een Short Stirling bommenwerper. Ook illustreert deze foto op fraaie wijze het gezegde: het venijn zit in de staart. Daar bevindt zich een geschutskoepel met een 0.303 Browning machinegeweer (vier lopen). Deze foto (gemaakt op zondag 24 september 1944 door Leo v.d. Bergh uit Oss) is vanuit een artistiek en historisch oogpunt gezien volgens ons een voltreffer.

horen krijgen. De gebeurtenis van de 20e eeuw.
De volgende dag herhaalt zich het schouwspel op een identieke wijze. Het op de netvliezen gegrifte beeld wordt hiermee extra versterkt.
Alle activiteiten liggen plat, gemeentehuizen en scholen zijn gesloten, alleen het noodzakelijke werk binnenshuis en rond de boerderij gaat door. Ook de gehate bezetter laat het afweten, en lijkt ver van het vaderland de wanhoop nabij. Hun beloofde eindoverwinning raakt steeds verder weg.

Dinsdag 19 september 1944
Geen spektakel in de lucht voor de Maaslandbewoners. Hoewel, de landingsterreinen moeten toch in de buurt liggen; dat heeft men kunnen afleiden uit de terugkerende formaties die eerst zweefvliegtuigen trokken. Ook radio Oranje verkondigt dat de doelen in de buurt van de oostgrens van ons land liggen.
In de loop van de middag wordt de relatieve stilte boven de gemeente Megen plotseling verstoord door een laag overvliegend, groot, viermotorig vliegtuig. Dit nadert uit het noordoosten, gaat lager en lager vliegen, en verdwijnt dan voor de meeste toeschouwers uit het zicht. Zij die zich aan de oostkant van het kerkdorp Haren bevinden of aan de noordkant van Berghem zien een vervaarlijk, levensgroot monster op zich afkomen. Ongelofelijk, het landt, en schuift met veel geraas met de buik over de weilanden. Propellers die in de grond woelen, en kluiten aarde opwerpen, prikkeldraad en weidepalen meesleurend, en tenslotte komt het tot stilstand bij de Groene Dijk, aan de zuidoost grens van de gemeente Megen.

Antecedenten
Bij een nadere bestudering van de uitvoering van Operatie Market Garden blijkt dat op deze dag voor een andere route is gekozen dan die van de voorafgaande dagen, mede ten gevolge van lokale weersomstandigheden. Men vliegt nu vanuit Engeland over noordelijk België, evenwijdig met de Belgisch-Nederlandse grens, naar een punt even ten zuiden van Valkenswaard. Daarna wordt een pal noordelijke koers aangehouden. De terugvlucht wordt afgelegd via het hetzelfde traject, maar dan in omgekeerde richting. Ons viermotorige toestel ligt dus wat uit de route.
In de zeventiger jaren van de vorige eeuw werd een van ons geattendeerd op een fraaie collectie foto’s uit de Tweede Wereldoorlog in en om Oss. Daaronder enkele van een genoodland vliegtuig bij Haren onder Megen. De beroepsfotograaf L. v.d. Bergh uit Oss was de maker.
Inderdaad zijn het prachtige professionele foto’s van een vliegtuig, inclusief details die duidelijk laten zien hoe groot zo’n toestel wel is, mede door de geraffineerde opnametechniek. De heer V.d. Bergh heeft de negatieven goed bewaard, en op de opbergenveloppe staat met de hand geschreven: “24 September 1944″. Volgens zijn zeggen was hij op een zondag na een tip snel naar deze plek gefietst, om zo uit journalistieke interesse het laatste nieuws vast te leggen. De foto’s laten duidelijk zien dat het hier gaat om een tot vracht- en trekvliegtuig omgebouwde viermotorige Britse bommenwerper van het type Short Stirling. Maar helaas, voor een precieze identificatie waren bepaalde letter-/nummercodes op de staart en de romp niet terug te vinden. Deze foto’s hadden genoeg kwaliteit om te plaatsen bij een gelegenheidsartikel in een wekelijks verschijnende regionale krant. Na de publicatie daarvan reageren enkele personen spontaan, waaronder mevrouw A. de Koek uit Oss. Zij advi-seert ons contact op te nemen met de familie Strijbos te Haren. De heer H. Strijbos (overleden) was destijds hoofdonderwijzer in Haren; een gouden tip.

Uit informatie van mevrouw De Koek en van familieleden van de heer Strijbos blijkt het volgende: op een middag tijdens de periode van de luchtlandingen wordt een groot Engels toestel in Haren aan de grond gezet. De bemanning, die geen schrammetje heeft opgelopen, heeft al snel in de gaten een vriendelijk gebied als noodlandingsplaats te hebben uitgekozen, en de mannen belanden, vermoedelijk na een uitnodiging, in het huis van de hoofdonderwijzer, die daar zal hebben rondgestruind. Zijn school was immers vanwege buitengewone omstandigheden gesloten. De Britten nemen hun thermosflessen met echte Engelse thee mee naar het gastvrije onderkomen om de opgelopen schrik weg te spoelen en de toestand te bespreken. Mogelijk is toen ook afgesproken om het toestel niet in brand te steken. Dat zou maar ongure types kunnen aantrekken. Men had de laatste dagen hiermee al wat ervaring opgebouwd omdat Duitse soldaten door dit niemandsland bleven bewegen.
Nog dezelfde middag komen leden van de Ondergrondse uit Ravenstein de acht Engelse ‘vliegers’ ophalen. Onze geallieerde vrienden laten bij hun vertrek nog wat souvenirs achter: een vliegkaart van het Europese continent, waarop drie routes richting Arnhem duidelijk staan aangegeven. Dit wijst erop dat de bemanning mogelijk drie keer daar naar toe is gevlogen, en inderdaad: twee lijnen lopen tussen Megen en Oss. Dat zou kunnen betekenen dat ze op de derde tocht wat minder fortuinlijk zijn geweest, en op zijn vroegst op dinsdag 19 september konden kennismaken met Maaskanters. Bij het afscheid vraagt de gastheer om een gunst: of de heren vliegeniers maar hun handtekening willen zetten. Dat wordt ingewilligd, en in verband met de kritische omstandigheden en de veiligheid voor beide partijen plaatsen ze hun handtekening op de achterkant van een schilderij. Waarna dat weer aan de spijker aan de muur wordt gehangen, en zo een betrouwbaar en zeer origineel ijkpunt wordt voor later historisch onderzoek.
Het schilderij is nog in het bezit van de familie Strijbos, en temidden van de handtekeningen achterop is de naam van de piloot, Hincks, makkelijk te lezen. Nu is het een koud kunstje om andere details te achterhalen of te bevestigen, want in Britse documenten kom je meestal alleen de naam van de piloot tegen.
Een bezoek aan het Public Record Office (het Britse Nationaal Archief) in Kew bij Londen, dat veel toegan-kelijker is dan het vergelijkbare archief in Den Haag, is snel geregeld om daar in de boeken te snuffelen van de zes RAF Transport Command squadrons die in die tijd

Een op zijn zondags uitgedoste lokale bewoner accentueert ongewild de machtige proporties van de romp en de imposante moto- ren van de Stirling die op 19 september 1944 een noodlanding bij Haren maakte.Het gaat hier om een stermotor van het type Hercules. Elk van de vier motoren is goed voor minstens 1000 paardenkrachten. Let op de karakteristieke verwrongen propeller die al malend in onzachte aanraking kwam met de Harense klei. Gebogen, maar niet gebroken. Wat een symboliek! (Foto 24 september 1944, Leo v.d. Bergh, Oss)

met dit type vliegtuig waren uitgerust. Dankzij het diepgaande speurwerk vooraf leverde dit snel het gewenste resultaat op.
Op 19 september 1944 was een zeskoppige bemanning onder leiding van piloot Flying Officer E.A. Hincks van 570 Squadron, vergezeld van twee z.g. Air Despatchers, opgestegen van de RAF basis Harwell met nog 16 andere Stirlings van dit squadron, met de opdracht voorraden bij Arnhem af te werpen. ‘Ons’ toestel (serienummer LJ 647, squadron code V8:U) keerde niet terug (‘Failed to return’) van die missie volgens deze officiële bron.

Aftakeling
Aanvankelijk trekt het genoodlande toestel bij Haren vooral de aandacht van jongeren uit de omgeving, die naast bewondering ook aandacht zullen hebben gehad voor leuke souvenirs. Er is zelfs geprobeerd benzine in een gierton over te hevelen. Er werden foto’s gemaakt, en incidenteel een fraaie schets.
In de wintermaanden ligt het vliegtuig in een soort nie-mandsland, en vervult het nationaliteitsteken met daarnaast geschilderd de karakteristieke unieke codering van dit toestel nog een ander doel: een prachtige oefenschietschijf voor de hier vertoevende geallieerde soldaten.
Na de capitulatie in mei 1945 wordt het een spannend object voor vrienden en kennissen uit de wijde omgeving. Bezoek aan een echt vliegtuig; dat moet op een kiekje worden vastgelegd voor thuis en later.
Op dit soort foto’s kan men het aftakelingsproces, vooral door mensenhanden, goed volgen. En de souvenirs? Zoals gewoonlijk: geleidelijk van de aardbodem verdwenen.
Mogelijk komen we een stuk van het hoogteroer tegen als onderdeel van een feestelijke optocht in een van de kerkdorpen.

Het lot van de bemanning
In de tachtiger jaren van de vorige eeuw meldt een zekere heer G. Gamgee uit Engeland zich in de Maaskantse contreien. Hij heeft daar veertig jaar eerder goede ervaringen opgedaan, en neemt met zijn echtgenote deel aan de jaarlijkse Airborne Herdenkingen in de regio Arnhem.
Hij vertelt bij die gelegenheid dat na de dropping van voorraden bij Arnhem het vliegtuig waarin hij zat, geraakt is door Duits luchtafweergeschut, en niet meer naar behoren functioneerde. Zijn piloot zou in een polder een noodlanding maken. Deze wel zeer directe bron had destijds als functie om samen met zijn maat (zij waren de Air Despatchers) pakketten, samengesteld uit rieten manden en bevestigd aan een parachute, uit het toestel te duwen door een voor dit doel speciaal aangebracht gat in de onderkant van de romp. Hij is op de ochtend van dinsdag 19 september 1944 met een aantal maten van het Royal Army Service Corps (RASC = Aan- en Afvoertroepen) – een legeronderdeel – met een vrachtwagen naar de luchtmachtbasis Harwell gebracht. Voor elk gereedstaand vliegtuig werden telkens twee soldaten van een speciaal hiervoor opgeleide compagnie (Airborne Coy.) aangewezen om hun routi-neklus te vervullen. Gamgee kent de piloot en de overige bemanningsleden niet, hoogstens een handdruk en een korte instructie zullen zijn gegeven vóór het vertrek. Hij en zijn maat moeten alleen letten op een lampje binnenin, en bij groen licht tot actie overgaan. Met vier lawaaierige motoren en een groot gapend gat in de romp, afgezien van het feit dat de route deels boven vijandelijk gebied ligt (dus vijandelijk luchtdoelgeschut), natuurlijk geen pretje.

Op speciaal verzoek van een van ons heeft hij zijn ervaringen tijdens de noodlanding beschreven.
“When told by one of the RAF-crew to prepare for a crash landing we lay down on the floor of the plane, on our backs, with our feet towards the front of the plane and resting against something solid (to prevent us from sliding forward as the plane struck the ground and started to slow down). We put our hands, clasped together, up behind our necks and the backs of our heads as some form of protection.’ 2)
(Toen een van de RAF-bemanningsleden ons vertelde dat we ons moesten voorbereiden op een noodlanding, gingen we op de vloer van het vliegtuig liggen, op onze rug, met de voeten in de richting van de voorkant van het toestel, rustend tegen iets stevigs (dit om te voorkomen dat we naar voren zouden schuiven als het vliegtuig de grond raakte en afremde). We legden onze handen, gevouwen, in de nek, als een vorm van bescherming)
Inderdaad, bevestigt hij, ze zijn toentertijd in een huis geweest in de buurt van de landingsplaats, bij vriendelijke mensen, en de conversatie verliep toen in het Frans. Gamgee was van Franse komaf, en die taal werd binnen zijn familie bijgehouden. En notabelen (en als hoofdonderwijzer beschikte je toch minstens over de “lagere akte Frans”) in het zuiden van ons land waren in die tijd meer Frans dan Engels georiënteerd.
Van het zetten van een handtekening als afscheid kan hij zich niets meer herinneren, maar het getoonde bewijs is overtuigend.
En hoe is de terugreis verlopen? Met enthousiasme legt hij uit dat de gehele bemanning binnen afzienbare tijd in Brussel is afgeleverd na een aangename reis door Nederland en België. Daar stond al een vliegtuig gereed om hen naar Engeland te brengen.
Hij heeft daarna als particulier nog vele geheel verzorgde reizen door Europa gemaakt, maar deze steekt qua service alles toch wel naar de kroon…

Noten
1) – Airborne Operations in World War II, European Theater, by Dr. John Warren, Air University USAF Historical Division Study, Maxwell Airforce Base, Alabama, 1956;
– Werkgroep “Market Flights”: G.J.C.D. Thuring (Groesbeek), L. Zwaaf (Malden, inmiddels overleden) en J.W.G.M. Thuring (Heesch).
2) Brief van G. Gamgee aan J. Thuring, 26 augustus 2002.

Download ministory

MINISTORY 80
door Niall Cherry

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 92, december 2003
Op de Britse militaire academie leren de studenten dat het tijdens operaties gebruikelijk is dat commandanten tenminste één keer per dag naar voren gaan om met hun onmiddellijke ondergeschikten te overleggen. Dat betekent dat tijdens de Slag om Arnhem Major-General R.E. Urquhart (bevelhebber van de Ist British Airborne Division) zijn drie brigadegeneraals opzocht, en dat zij een bezoek aflegden bij hun bataljonscommandanten.
Urquhart voelde zich op de eerste middag (zondag 17 september 1944) een beetje in het ongewisse gelaten, en hij besloot om het hoofdkwartier van de Ist Airlanding Brigade te bezoeken, in een huis aan de Duitsekampweg te Wolfheze. Dat was niet alleen de dichtstbijzijnde staf waar hij naar toe kon gaan, maar het was ook de enige waarvan hij met enige zekerheid wist waar die was. De locatie was voordat de divisie uit Engeland vertrok, al bepaald. Het hoofdkwartier moest in de buurt van de landingszones blijven omdat de drie bataljons deze moesten verdedigen met het oog op de landingen van de volgende dag.
De staf van de Ist Parachute Brigade mocht een geschikt gebouw uitzoeken in de buurt van het doel van de operatie: de verkeersbrug te Arnhem. Dat werd uiteindelijk een gebouw van Rijkswaterstaat. De 4th Parachute Brigade zou pas op de 18c landen.
Bij het hoofdkwartier van Brigadier P.H.W. Hicks hoorde Urquhart waarschijnlijk wat het Ist Airborne Reconnaissance Squadron was overkomen. Die verkenningseenheid had als taak om met hun jeeps naar Arnhem te snellen, en de brug te veroveren,
terwijl de drie bataljons van de Ist Para Bde daar te voet heen trokken. Het squadron kwam op de Johanna-hoeveweg, bijna een kilometer ten oosten van Station Wolfheze, in zwaar Duits vuur terecht, en liep vast. Dat gebeurde omstreeks 16.30 uur. Urquhart wilde Major C.F.H. Gough (de squadron- commandant) spreken over een nieuwe poging de brug te bereiken, en hij gaf zijn verbindingsman opdracht contact met de majoor te zoeken. Aangezien het squadron tijdelijk was toebedeeld aan de Ist Para Bde waren hun radio’s afgestemd op dat brigadenet, en niet op dat van de divisie en de Airlanding Bde. Gough werd dus niet bereikt, hoewel hij zich slechts op ongeveer een kilometer afstand bevond: namelijk vlak bij de plek waar zijn eenheid was gestrand.
Urquhart gaf de brigadestaf en zijn eigen hoofd-kwartier opdracht om de squadroncomman-dant te zoeken en hem te laten melden bij de generaal. Dat was de eerste van een tragedie van fouten, en had tot gevolg dat Gough uren doorbracht met rond te rijden op zoek naar Urquhart, en hem nimmer te vinden. Het is anno 2003 gemakkelijk om te zeggen dat Urquhart toen wellicht al de strijd uit zijn handen voelde glippen. Het plan om de verkenningsafdeling snel de brug te laten bereiken, was mislukt. Urquharts verbindingsmensen schenen niet in staat te zijn om ook maar met iemand contact te maken, en hij had dus geen zekerheid dat de eenheden van de Ist Para Bde enige vooruitgang boekten tijdens hun opmars naar Arnhem.
Toen maakte de generaal wellicht zijn tweede fout. Omdat dit zijn eerste gevechtservaring als

Major-General R.E. Urquhart, bevelhebber van de 7sf British Airborne Division. (Courtesy hnperial War Museum, London)

 

Brigadier Gerold W. Lathbury, commandant van de Ist Parachute Brigade. (Courtesy Imperial War Museum, London)

divisiecommandant was, en voor hem (op papier) geen echte rol was weggelegd tijdens de eerste 24 uur, zal hij zich enigszins gefrustreerd hebben gevoeld. Dus besloot hij op zoek te gaan naar Brigadier Gerald W. Lathbury, de commandant van de Ist Parachute Brigade. Hij nodigde de bevelvoerende officier van de Royal Artillery, Lieutenant-Colonel R.G. Loder- Symonds, uit om met hem mee te gaan, en ze reden zonder escorte een relatief onzeker gebied in. Het groepje verplaatste zich in een jeep, en bestond uit de twee commandanten, een chauffeur en een radiotelegrafist. Het was zondagmiddag rond 17.00 uur.
Eerst volgden ze de zuidelijkste route (codenaam Lion), en uiteindelijk bereikten ze de staf van de Ist Para Bde en het laatste deel van de 2nd Battalion groep (in het zuidoosten van Oosterbeek, net voor het spoorwegviaduct over de Klingelbeekseweg). Voor de zoveelste keer stonden die stil als gevolg van Duitse tegenstand verderop. Maar Brigadier Lathbury was niet bij zijn hoofdkwartier; hij was gaan kijken hoe het 3rd Battalion vorderde, op de middelste opmarsroute. De brigademajoor, Tony Hibbert, herinnert zich dat de generaal tegen hem zei: ‘Hibbert, in godsnaam, zet je brigade in beweging, anders zijn die verdomde Duitsers eerder bij de brug dan wij.’ Urquhart en Loder-Symonds vertrokken, op zoek naar Lathbury. Op een bepaald moment raakte de kolonel gescheiden van de anderen, maar hij kwam veilig terug bij de divisiestaf, die nog op het landingsterrein was. Hoe hij de drie kwijtraakte, is helaas niet bekend.
In de tussentijd had Gough Urquharts boodschap ontvangen, en hij probeerde met twee jeeps de generaal te lokaliseren. Per radio contact opnemen met Lathbury (op dat moment zijn commandant) lukte niet. Hij reed naar de hoofdkwartieren van de Ist Airlanding Bde en de divisie, maar vond de generaal niet. Daarna volgde hij de Lion-route waar Urquhart het laatst was gemeld. Hij bereikte Hibbert (op de Klingelbeekseweg, in de buitenwijken van Arnhem), en kreeg van hem te horen: ‘De generaal wil dat je jouw squadron via deze route Frost laat volgen.’ Lt-Col J.D. Frost was de commandant van het 2nd Bn. Het was nu bijna donker, and Gough had geen idee wat met zijn eenheid was gebeurd omdat hij geen radiocontact had. Rond deze tijd slaagde een verbindingsman van de Ist Bde-staf erin om Lathbury en Urquhart te bereiken. Gough vroeg de radiotelegrafist contact te zoeken met het divisie- hoofdkwartier, zodat zijn mannen de nieuwe opdracht konden uitvoeren. Dat lukte niet.
Lathbury was erin geslaagd het 3rd Battalion op de Tiger-route, op de Utrechtseweg net voor Oosterbeek (bij de Bredelaan), te bereiken. Besloten werd de C Company op pad te sturen om een alternatieve route (naar het noorden) richting Arnhem te vinden. De Duitse tegenstand leek sterker te worden, en de opmars stagneerde. Tegen 18.30 uur verscheen Urquhart, en in de buurt van het wrak van generaal Kussins auto ontmoette hij Lathbury.
In september 1944 was de Duitse generaal Kussin Stadtkommandant van Arnhem. ’) Nadat hij over de geallieerde landingen bij Renkum en Wolfheze was ingelicht, ging hij op pad om het hoofdkwartier van de dichtstbijzijnde Duitse eenheid (het bataljon van Krafft) te bezoeken, in Hotel Wolfheze. ) Nadat hij Krafft op de hoogte had gesteld van de verschillende Duitse acties elders, ging hij terug naar de Gelderse hoofdstad. Blijkbaar werd hem verteld dat het gebruik van hoofdwegen gevaarlijk kon zijn, maar hij trok zich daar niets van aan. Hij reed over de Wolfhezerweg, in de richting van de Utrechtseweg. De laatstgenoemde maakte deel uit van de route die het 3rd Bn volgde. Toen de auto de hoofdweg naar Arnhem wilde opdraaien, kwam hij temidden van de voorste eenheden van het Britse bataljon terecht. Het betrof No 5 Platoon, onder commando van Lieutenant J. Cleminson, van de B Company. Voorop liepen twee man als verkenners, ieder aan een kant van de weg. Zij waren de kruising al gepasseerd, de rest nog niet. Jim Cleminson vertelt: ‘De auto verscheen plotsklaps, en de voorste mannen van mijn leidende secties, die de kruising net voorbij waren, openden het vuur met stenguns en geweren, en reten de flank van de wagen open. In een flits was het voorbij. Ik zag een lichaam uit een portier hangen, maar trok verder, en liet het aan de compagniesstaf over om dit af te handelen.’ Kussin, zijn chauffeur en zijn adjudant/tolk werden gedood.3) Of de Britten wisten wie de Duitse generaal was, is onbekend, maar zijn uniform moet duidelijk hebben gemaakt dat hij een hoge officier was.
Het 3rd Battalion rukte verder op totdat de voorste eenheden het park Hartenstein bereikten. Sporadisch werd vuur gegeven, en de eenheid raakte verspreid. Daarbij kwam de A Company in actie nabij Hotel de Bilderberg. Lathbury en Lt-Col J.A.C. Fitch (commandant van het 3rd Bn) besloten in de omgeving te blijven om te hergroeperen. Lathbury had contact met zijn staf, die nu (21.30 uur) bij de brug in Arnhem was aanbeland. Hibbert vertelde hem dat de Lion-route (bijna een kilometer naar het zuiden) kort daarvoor nog veilig was. Hij stelde voor dat het 3rd Bn die weg ook zou volgen, maar Lathbury was het daarmee niet eens. De plaatsvervangende bataljonscommandant, Major Alan Bush, en zijn adjudant werden ter verkenning de Bredelaan opgestuurd, maar zij troffen slechts dode Duitsers aan.
Volgens Major Bush begon hier ‘de grote mislukking. Ik had medelijden met Colonel Fitch. Urquhart moest terug naar zijn staf, en Lathbury wilde verder naar de brug. Als hij die twee niet bij zich had gehad, zou Fitch waarschijnlijk via de noordelijke route achter de C Company aan zijn gegaan. Maar hij kon moeilijk wat doen zonder de goedkeuring van de divisie- en de brigadecommandant – een hopeloze situatie.’ Urquhart zag er blijkbaar van af om naar zijn hoofdkwartier terug te keren aangezien dat een tocht had betekend door gebieden die niet onder controle stonden van de Ist Airborne Division.
Laat ik verder gaan in Lathburys eigen woorden: ‘Die eerste middag was ik erg ongeduldig, en laat in die middag was ik naar het 3rd Battalion gegaan om te kijken waarom ze werden opgehouden. En ik was nog maar net gearriveerd of een heel ongeduldige generaal kwam een heel ongeduldige brigadegeneraal gezelschap houden. Vanaf dat moment moesten we wel bij hen blijven, we konden geen kant op. We brachten de nacht bij hen door. Verdomd veel vijandelijke troepen om ons heen. Dus besloten we een paar uur te rusten, en ruim voor het eerste daglicht de opmars voort te zetten.’
De staf van het 3rd Bn, met de twee hoge officieren op sleeptouw, vestigde zich in het chique huis Utrechtseweg 269, ten westen van Oosterbeek, ongeveer anderhalve kilometer van Hartenstein verwijderd. In de eerste uren van 18 september kwamen patrouilles blijkbaar tot de conclusie dat de geplande route (via de Utrechtseweg) door de Duitsers werd geblokkeerd, maar dat de wegen door het benedendorp open waren. Besloten werd de zuidelijke route te nemen, en het bataljon ging op weg. Toen het nog donker was, werden goede vorderingen gemaakt. Het voorste peloton bereikte het Rijnpaviljoen (nu een onderdeel van het Rijnhotel), nabij de splitsing Bovenover / Onderlangs, te Arnhem. Verder naar achteren liep het niet zo vlot. Sluipschutters en zelfstandig opererende Duitsers beschoten de Britten, en veroorzaakten vertragingen en gaten in de colonne. Op een gegeven moment zochten de voorste mannen van de stafcompagnie dekking, en zij zagen de achterste man van de groep daarvóór om een hoek verdwijnen. Toen ze de opmars voortzetten, namen ze een andere route dan hun voorgangers. Daardoor raakten de mortieren, zware mitrailleurs, vervoermiddelen, de A Company en drie van de vier toegevoegde 6-ponder anti- tankkanonnen afgescheiden van de rest van het bataljon. Toen de voorste onderdelen daarvan zich bij het Rijnpaviljoen hergroepeerden, kwam Fitch tot de ontdekking dat alleen de B Company bij hem was, een paar genisten van het Ist Para Sqn Royal Engineers, één anti-tankkanon, en, zoals Major Bush het noemde, ‘een generaal-majoor die terug moest en een brigadegeneraal die naar voren wilde.’
De brug was nog ongeveer 1,5 km verder, en het tijdstip ca. 7.00 uur. De leidende eenheden werden teruggehaald, en de hele groep zocht dekking in een paar grote huizen tussen de Utrechtseweg en de Rijn. Ik veronderstel dat Fitch wilde wachten op de missende onderdelen, maar die heeft hij nooit meer gezien. Zij kwamen later bij het Ist Battalion terecht, dat ook op weg was naar Arnhem.

Intussen was het licht geworden. De Duitsers hadden waarschijnlijk gezien dat de mannen van het 3rd Bn zich terugtrokken, want zij stuurden een tank en een gemotoriseerd kanon uit oostelijke richting via Onderlangs naar voren. Ze waren er niet zeker van waar de Britten precies zaten, schoten dus niet op specifieke locaties, maar namen alles onder vuur dat bewoog. Ze kregen ondersteuning van artillerie- geschut dat bij de steenfabriek ten zuiden van de rivier stond. Dit vuur zorgde ervoor dat de mannen van het 3rd Bn de komende zes uur vast bleven zitten in dit gebied. Tijdens deze periode was er radiocontact met het Ist Bn, dat ongeveer een kilometer verder naar achteren was. Een verzoek om munitie naar voren te sturen, werd beantwoord met een volgeladen Brencarrier, die kort daarna arriveerde. Terwijl die werd uitgeladen, sneuvelden de commandant van de B Coy, Major Peter Waddy, en zijn Company Sergeant Major Reg Allen. Ik vind het belangrijk om op te merken dat de B Coy al sinds de landingen 24 uur eerder, voorop had gelopen.
Wat Urquhart van dit alles vond, kan afgeleid worden uit een later door hem gegeven commentaar: ‘Omdat we op sterke Duitse tegenstand waren gestoten, trok ik met Lathbury in een huis dat een eindje van de weg af stond. Het telde drie verdiepingen, met op de eerste aan de achterzijde een plat dak (ze waren nog steeds in de omgeving van het Rijnpaviljoen, maar dan iets in de richting van Oosterbeek -NC). Later kwam een eenzame tank de hoofdweg afratelen, en parachutisten van het 3rd Bn brachten het ding met “Gammon bombs” goed getimed tot stilstand. We konden geen kant op. Toen ik uit een van de achterramen keek, zag ik dat we in een dichtbebouwd deel van de stad waren: rijtjeshuizen met een netwerk van tuinen die op de bekende, degelijke Nederlandse manier van elkaar gescheiden werden door hekken en muren. Er waren nogal wat handvuurwapens actief in dit gebied, en mij werd verteld dat Duitsers op de bovenverdiepingen van de huizen aan de overkant van de tuinen zaten. De vooruitzichten om terug te keren naar het divisiehoofdkwartier schenen nu verder weg dan ik prettig vond.’
Later, toen er steeds meer slachtoffers vielen, besloot Urquhart dat het geen zin had om te blijven waar hij was, en hij praatte hierover met Lathbury. Ook Fitch kwam tot de conclusie dat zijn mannen uit de huizen weg moesten, waar ze nu al gedurende het grootste deel van de dag vastzaten. Ze moesten een andere, verder van de rivier verwijderde, route naar de brug zoeken.
Het liep nu tegen 16.00 uur, en de hele groep begon het gebied te verlaten, door de achtertuinen van de huizen. Een snelle ontsnapping was niet mogelijk omdat ze over vele tuinmuren moesten klimmen. Ze konden maar één kant op, naar het noorden, naar de smallere straatjes en de huizen in het gebied tussen de Utrechtseweg en de spoorlijn Utrecht-Arnhem, ten westen van het St. Elisabeths Gasthuis. Lathbury meldde er later over: ‘Ik zei tegen generaal Urquhart: “We moeten hier weg”, en we gingen op pad, weg van de rivier. Ik herinner me dat een compagnie werd geformeerd, en ik zei dat we niet met hen mee moesten gaan, maar dat we onze eigen weg moesten zoeken. We hoopten de straat te kunnen vinden die naar het St. Elisabeths Gasthuis leidde. We liepen eerst een paadje door, en kwam op de weg uit, waar een gevecht gaande was.’
Urquhart, Lathbury en de Intelligence Officer van laatstgenoemde, Captain W. Taylor, waren nu in hun eentje, en volgden een straat in oostelijke richting, waar de Duitsers waren. Ze liepen Lieutenant J. Cleminson en zijn 5 Platoon van de B Company, 3rd Parachute Battalion, tegen het lijf. Laten we het verhaal verder volgen aan de hand van hetgeen Cleminson in 1999 schreef. Tk zei tegen Lathbury dat de wegen vóór ons bestreken werden door de Duitsers. Generaal Urquhart zei: “Kom op Gerald, laten we een kijkje gaan nemen.” Ik zei: “In ‘s hemelsnaam, doe dat niet. Je zult alleen maar een heleboel Duitsers tegenkomen.” Daarna vertrok hij, gevolgd door brigadegeneraal Lathbury en de inlichtingenofficier en mijzelf. Het was duidelijk dat mijn mannen dachten dat we gek geworden waren, en verstandig genoeg kwamen ze niet achter ons aan. Kogels floten uit alle richtingen toen we een eerste zijweg overstaken, en als door een wonder werd alleen generaal Lathbury geraakt. We trokken hem een huis in, het eerste op de hoek (Alexanderstraat 135), en toen we binnen waren, verscheen een Duitse soldaat in de deuropening, met een geweer in de hand. De generaal nam hem meteen onder vuur, en een paar schoten kwamen van mijzelf af. De Nederlanders waren heel moedig, en brachten Lathbury naar de kelder.’
De brigadegeneraal was in zijn rug geraakt door een Duitse kogel, vlak bij zijn ruggengraat, en hij was meteen vanaf zijn middel verlamd. Hij bloedde, maar was bij bewustzijn. Nadat zijn metgezellen vertrokken, brachten de bewoners van Alexanderstraat 135 hem naar de kelder. In zijn eigen woorden vertelt Lathbury verder: ‘Op de een of andere manier kwam ik in contact met het St. Elisabeths Gasthuis, of zij vonden mij … Ik weet het niet meer. Ik denk dat ik een briefje had geschreven om te vertellen dat ik gewond was en waar ik verbleef, en richtte dat aan het ziekenhuis. Ik meen dat iemand kwam om me te onderzoeken of die vertelde dat Britse artsen in het ziekenhuis waren. Hoe dan ook, de volgende morgen (de 19e) kwamen ze me halen, een paar hospikken van het ziekenhuis. Tegen die tijd was de klap tegen mijn ruggengraat wat aan het wegebben, en ik was niet echt verlamd meer. Toen we bij het ziekenhuis aankwamen, kon ik met een beetje hulp zelf van de brancard afkomen.
Kort na zijn derde of vierde dag in het ziekenhuis vond Lathbury dat de tijd was gekomen om na te denken over een ontsnapping. En aldus geschiedde. We gaan ervan uit dat de generaal in de nacht van 24 op 25 september zijn zaal rustig verliet, en kalm het ziekenhuis uitwandelde. Eerst verborg hij zich op het bijbehorende terrein om even op adem te komen, en daarna ging hij in noordelijke richting naar de spoorlijn, en vandaar naar het westen, naar Oosterbeek. Vóór het ochtendgloren bereikte hij de Johannahoeve, ten noorden van het dorp, waar hij wat eten vond in een achtergebleven bevoor- radingscontainer. Hij verborg zich in een schuur, werd later opgepikt door het verzet, en ontsnapte uiteindelijk via Pegasus I. Maar dat is een ander verhaal.
Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in de gebeurtenissen in en rond het St. Elisabeths Gasthuis. In juni 2003 mocht ik op een middag Urqhuart en Lathbury’s route nalopen in het gezelschap van vijf mede-‘pelgrims’. Gelukkig waren we gesterkt door een koud pilsje in een kleine kroeg aan de Oranjestraat voordat we spitsroeden moesten lopen onder een koperen ploert en de belangstelling van nieuwsgierige Nederlandse kinderen, terwijl we op de Alexanderstraat in de voetsporen traden van de beide commandanten. Een paar jaar ben ik bezig geweest uit te puzzelen via welke weg Lathbury uiteindelijk in het ziekenhuis terechtkwam. Nou, ik geloof dat ik het nu weet. Ik heb met een paar artsen gesproken die in 1944 in het hospitaal werkzaam waren, maar geen van hen was betrokken bij het ophalen van Lathbury. Weet een van onze Vrienden het antwoord op de volgende vraag? Waren het Nederlandse rodekruismensen en/of ziekenhuispersoneel, of, zoals Lathbury zegt, (Britse) mannen van het Royal Army Medical Corps?
Wat was ondertussen, nog steeds op de 18°, gebeurd met de drie officieren die niét gewond waren geraakt? Ik ga verder in Jim Cleminsons eigen woorden: ‘De Nederlanders waren heel moedig, en brachten Lathbury naar de kelder. Zo gauw dit was gebeurd, gingen we er via de achterdeur vandoor, en kwamen in een netwerk van kleine tuinen terecht. Het was niet verwonderlijk dat de Duitsers dachten dat ze ons in de val hadden, en zij omsingelden het blok huizen en begonnen ons als fazanten op te jagen. De generaal, de inlichtingenofficier en ik gingen een ander huis binnen, en weer toonden de Nederlanders moed. Ze wezen ons de weg naar de zolder, deden de deur daar naar toe op slot, en bezwoeren de Duitsers, die het huis uiteraard wilden doorzoeken, dat we daar nooit binnen waren geweest.’
Dat huis was Zwarteweg 14, en de bewoner Anton Derksen. Urquhart wilde het pand zo snel mogelijk weer verlaten, maar Cleminson en Taylor haalden hem over dat niet te doen omdat het te gevaarlijk was. Het loste zich vanzelf op toen een Duits stuk gemotoriseerd geschut aan kwam kletteren, en zich vrijwel voor het huis posteerde. Daar en in de andere straten bevond zich ook vijandelijke infanterie. De Britten zouden meer dan 12 uur op de zolder moeten blijven.
In de vroege morgen van dinsdag ’19 september 1944 werden ze bevrijd uit hun tijdelijke gevangenschap toen een aanval van het 2nd Battalion, The South Staffordshire Regiment, de Duitsers deed terugtrekken. Urquhart werd door Lieutenant E.E. Clapham van de Ist Airlanding Anti Tank Battery, Royal Artillery, naar de divisiestaf gereden, die zich inmiddels had gevestigd in Hotel Hartenstein te Oosterbeek. Hij was meer dan 30 uur afwezig geweest.

Noten
’) General-Major Friedrich Kussin (49).
2) SS-Panzer-Grenadier-Ausbildungs & Ersatz-Bataillon 16, onder commando van SS-Sturmbannführer Sepp Krafft.
3) The chauffeur was Gefreiter Josef Willeke (42), en de adjudant/tolk Unteroffizier Max Koster (40).

Bronnen
* ‘Arnhem 1944’ door Martin Middlebrook (1994). Onder andere de citaten van Major Alan Bush (blz. 137, 171 en 172)’ ‘Urquhart of Arnhem’ door John Baynes (1993)
* Interview van de schrijver met Len Wright (commandant 9 Platoon, C Company, 3rd Parachute Bn), 1998 Correspondentie tussen Sir James Cleminson en de schrijver, 1999
* Correspondentie tussen Tony Hibbert en de schrijver, 1999
* Radio-interview met General Sir Gerald Lathbury (interviewer en datum – waarschijnlijk eind 60’er / begin 70’er jaren van de 20e eeuw – etc. onbekend)
* Informatie over de staf van de Ist Parachute Brigade uit de archieven van het Airborne Museum Hartenstein

Download ministory

MINISTORY No.79
door J.W. van Zonneveld

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 91, augustus 2003
Dit is het verhaal van Johannes Willem van Zonneveld. Op zondag 17 september 1944 woonde hij met zijn ouders en een jongere broer op het adres Utrechtseweg 76 te Oosterbeek. Daar (in het dubbele pand op de oostelijke hoek met de Molenweg, waar nu Woninginrichting J. van Tuil & Zn. is te vinden) dreef vader J.E. van Zonneveld een groenten- en fruithandel. Zoon Jan was toen 18 jaar oud.
In de jaren 1998-2000 had ik regelmatig contact met hem over zijn ervaringen tijdens de Slag om Arnhem. Hij woonde toen in Breda, en vanuit die stad ontving ik onder andere zijn dagboek. Mede naar aanleiding van vragen en opmerkingen van mij, is uiteindelijk het onderstaande artikel ontstaan. De basis vormt Jans dagboek, de bewerking en de noten zijn van mijn hand.
(Geert Maassen)

September 1944
Hoewel de fronten nog vast lagen in Zuid-Nederland en Noord-België, werd het duidelijk onrustiger in de lucht. Dat bleek onder andere uit geallieerde luchtaanvallen.
Zondag de 17e was er een aanval van negen Mosquito’s om ongeveer 12.00 uur, waarbij zij zeer laag óverkwamen, en op mij een grote indruk maakten. Later bleek dat ze het gemunt hadden op doelen in Arnhem, onder meer de Willemskazerne en Hotel Royal.
Na het landen van de geallieerde zweefvliegtuigen en parachutisten ten westen van Wolfheze werd op die dag op de Utrechtseweg, ter hoogte van de Beukenlaan, nog geen para-activiteit waargenomen. Wel trokken zwaarbewapende SSers in gevechtstenue langs, van west naar oost. Tegelijkertijd kwamen burgers vanuit het Benedendorp per fiets naar boven, op weg naar huis. Zij rookten al Engelse sigaretten. Voor alle zekerheid installeerden we ‘s avonds toch maar vast nachtlogies in de kelder.

Maandag de 18e
‘s Morgens om ca. 6.30 uur hoorden wij gerommel aan de brievenbus, die naast de etalage tegen de gevel stond. Voorzichtig vanuit de winkel naar buiten loerend, zagen wij drie of vier Britse militairen. We wisten nu zeker dat ZE er waren! We roken dat ook aan de geur van echte benzine, vermoedelijk afkomstig van een jeep met draaiende motor.
Maar we durfden nog steeds niet naar buiten te stor-men; in het ochtendduister hebben wij ons dus eerst
gekleed en ontbeten.
Na het ontbijt ging ik met mijn vriend Ger (Steemers) naar het centrum van het dorp. Eerst hadden we bij ons voor de deur nog een ontmoeting met een groepje Engelsen. Een man of vier vijf, van wie één een radio-telegrafist was, met apparatuur op z’n rug, waarbij een grote antenne van wel 2 of 2,5 meter lang. Ze hadden al goudsbloemen laten steken in hun helmnet, wat mij overigens vrij gevaarlijk leek.
We kwamen bij het politiebureau op de oostelijke hoek Utrechtseweg – Jan van Embdenweg. Daar ging juist weer een para-patrouille noord-zuidwaarts de Wilhelminastraat in, waarbij burgers ze voorzagen van appels die in kistjes langs de straat stonden. Voor het bureau, op het voorplein, werden we aangeroepen door Inspecteur Jansen, die ons vroeg koeriersdiensten te verrichten voor de Luchtbeschermingsdienst (LBD). Dat was nodig omdat het beroepspersoneel, gezien de omstandigheden, veelal het gezin niet alleen liet of zelf in de kelder zat. De eerste boodschap moesten we naar een boerderij aan de Rosandeweg brengen. Op de kruising Julianaweg – Mariënbergweg werd knap op ons gevuurd. We hadden Franse helmen van de LBD op, en de Britse ‘snipers’ (sluipschutters) zagen ons voor soldaten aan. Dat bleek na onderzoek door ons: we hielden een helm op een tak omhoog, terwijl we zelf achter een boom schuilden. Zo konden we nagaan dat het vuur op de helm gericht was, en hebben we de missie afgeblazen.
Voor de tweede opdracht moesten we naar de Heuveloordweg, waar op het opgegeven adres een kind zou zijn dat gewond was en naar het ziekenhuis moest worden gebracht. Bij aankomst bij het pand konden we praktisch geen beschadigingen waarnemen. Maar na een nadere rondgang bleek de achterzijde van de gehele gevel verdwenen te zijn. Oma zat met twee kinderen onder de tafel in de keuken. Voor de derde keer togen we op pad: toen we ca. 11.00 / 11.30 uur bij het politiebureau terugkeerden, hoorden we dat vrijwilligers gevraagd werden voor assistentie bij het inrichten van Hotel de Tafelberg tot noodhospitaal. Dat was bedoeld voor gewonde burgers en Engelsen, maar ook Duitsers werden opgenomen. Wij gingen eerst gelijk naar huis, en ondanks het middaguur hebben wij de foerage maar direct meegenomen. Naar mijn idee waren we ongeveer om half twee ‘s middags bij het hotel.
Bij aankomst daar zagen we behalve wat burgerperso-neel ook enige para’s, die ons tot de borrel noodden. Na nog nooit iets anders als ‘imitatie’ te hebben gedronken, kwam de Arak (rijstbrandewijn) behoorlijk stevig aan! Verder werd aangenomen dat wij rookten, maar gelukkig hadden ze Egyptische sigaretten bij zich, waar we maar een beetje aan paften; konden we tenminste nog ergens aan meedoen.
‘s Middags werd de tweede lift binnengevlogen, en zagen wij een lucht vol landende gliders, en daarna parachutes van allerlei kleuren. Na de hand te hebben geschud van een paar Nederlandse Britten (een com- mando-eenheid met groene baretten), waarbij ook onder andere kapitein Wolters in gedeeltelijk een marine-uniform J), konden wij met onze arbeid in De Tafelberg beginnen.
Onze werkzaamheden bestonden uit het om toveren van hotelruimten in hospitaalkamers, waarbij het nor-male meubilair eruit ging naar de dependance, en voor zover aanwezig de bedden, en later alleen matrassen en brancards, in de kamers achterbleven. Zo, kamer voor kamer afwerkend, kwam op een gegeven moment ook die van ‘General Oberst Model’ aan de beurt. 2) Hier was de zaak wel hals over kop verlaten. Z’n diner stond er nog half opgegeten op tafel, terwijl het toetje niet aangeraakt was. In de wastafel lag een verbrand vel papier, wat hij niet kapot gescheurd had, en nog duidelijk leesbaar was: ‘Programm der Sovjet Russischen Armee’. Hier vond ik ook meerdere staf- en speciale overzichtskaarten, voornamelijk van het Westfront. Deze speciale kaarten waren bijgewerkt tot de laatste dag, en gaven onder andere de positie van de geallieerde legers aan: ‘Breda 5 Sept. Montgomery?’ Er lagen veel enveloppen met ‘GEHEIM”, ‘DURCH KURIER’ en ‘An Feldmarschall Walter Model’.
Ook vond ik Engelse tijdschriften, waaronder de London Illustrated (het invasienummer van juni 1944). De teksten onder de foto’s daarin waren in het Duits vertaald en overgeplakt. Bij de foto van een Duitse gevangene die voor op een jeep zat (in Normandië), stond bijvoorbeeld: ‘So werden unsere Gefangene wie Schutz benutzt’ (Zo worden onze gevangenen als dekking gebruikt).
Tussen de bedrijven door kwam Oom Geurt (Veenbrink) met paard en wagen met een gewonde vrouw, die hij in Wolfheze had opgehaald. Op de Wolfhezerweg was hij in zware gevechten terechtgekomen, waar hij staande op de bok in galop uitgekomen was. Zij was onze eerste burgerpatiënt.
Van de Engelsen stond er ook reeds een jeep met twee gewonden (op brancards). Daar sloeg op dat moment met een daverende knal een granaat door de muur van het gebouw aan de kant van de Pietersbergseweg. De chauffeur was in één sprong vanuit zijn zitplaats in een lang gestrekte horizontale houding naast de jeep. Hij werd hierover door Dr. Warrack wel goed terechtgewezen, omdat hij de gewonden aan hun lot had overgelaten. 3)
In de loop van de middag zijn we nog even naar huis geweest. Gedeeltelijk om te foerageren en mijn souvenirs van ‘General Marschall OB Model’ op te bergen. De terugweg van huis ging via parallelwegen van de Utrechtseweg, te weten Jacobaweg – Vredeberg – Cornelis Koningstraat, en dan door tuinen naar de Paasberg en de Pietersbergseweg. Op de Jacobaweg zat zowaar nog een familie te zonnen in de voortuin. Wij hebben ze verteld dat het gezonder was om binnen te blijven.
Zo kwam dan dra de avond, en waren de kamers en zalen geheel met bedden en brancards gevuld. Met uitzondering van de benodigde open plekken dan. Veel van de eerste gewonden moesten al op een brancard blijven liggen omdat er geen lege bedden meer waren. Daarmee begon ook onze gewondenverzorging; dat wil zeggen: wij moesten ons beperken tot het natje en het droogje.
Mij rest aan deze avond het beeld van een para, voor-over op een brancard liggend, en badend in het bloed. Een been lag er wat los of vast bij. Toevallig kwam ik langs toen Dr. Warrack bij hem de deken opsloeg om hem voor een operatie op te halen. Wat werd ik op dat moment beroerd!! Ik moest hard rennen om een WC te halen. Een paar uur later was ik in de buurt, en zag ik hem weer, met z’n been eraf, en ter plekke wit verband.
We konden ons met de lichtgewonden goed onder-houden, maar het verkeer tussen de brancards werd toch steeds moei lijker, vanwege de grote bezetting die je aan voelde komen. Tegen de avond waren de eerste kamers en zalen ingericht, en hadden de Engelsen aan de kant van de Pietersbergseweg, op de begane grond, een volledige operatie-eenheid in gebruik genomen.
Wij sliepen in een kamer aan de zijde van de Pietersbergseweg. De avond werd verder doorgebracht met kleinere boodschappen en praten, want ook waren twee Oosterbeekse artsen veel aanwezig (Dr. Van Maanen en Dr. Onderwater). De eerstgenoemde gaf bij strategische overzichten als zijn mening te kennen dat deze licht bewapende geallieerde troepen het maximaal 24 uur zouden redden. Tussendoor kregen we nog bezoek van een stuk of vijf losgeraakte patiënten van de psychiatrische inrichting te Wolfheze, die zingend in zwaar vuur de vrijheid vierden.

19 september
‘s Morgens verrichtte ik klein hospitaalwerk, en in de loop van de ochtend haalde ik onder andere medicijnen op bij Apotheek de Wit, waarbij ik op de terugweg voor het eerst moest schuilen voor granaatvuur. Daardoor kwam ik op de hoek Paasberg – Pietersbergseweg in het portiek terecht van het huis van Dr. Van Maanen; samen met een Brit, een glider- piloot. Die begon in het Frans tegen mij te praten, waarop ik vroeg of hij geen Engels sprak. Hij zei alleen: ‘German tanks are coming’.
De bezetting van het hospitaal was nu zo dat er normaal gesproken niemand meer bij kon. We moesten al over de brancards heen stappen om bepaalde patiënten te bereiken. Maar de stemming bleef erg goed. We leerden toen ook om met brancards te lopen.
Terwijl ik ‘s middags aan het zoeken was naar een pomp of een ander aftappend apparaat, liep ik bijna in een kuil die door de Engelsen achter het gebouw was gegraven om de operatie-restanten in kwijt te raken. Voor een dubbele opdracht de volgende dag werd de vrijwilligers gevraagd zich het liefst ‘s avonds al te melden. Bij het ochtendkrieken zou vertrokken worden, dus dat werd vroeg uit de veren. Nou … veren! ‘s Nachts werd zwaar gevochten, en wij lagen op een gangvloer waarop de hele tijd verkeer was, te weten de aan- en afvoer van de operatiekamers. Daarin zag je als de deur open ging altijd een paar ontblote bovenlijven, met de bekende rubberschorten, badend in een zee van licht (ze hadden een eigen installatie bij zich). En toen we woensdagmorgen het hoofd om de deur staken, bleken de zalen alleen maar voller te zijn geworden. Het bedrijf draaide op volle toeren, en ook op dat tijdstip ging alles nog door alsof nergens stagnaties waren.

De 20e
Om ca. 7.00 uur startten we voor onze dubbele opdracht: naar het Parochiehuis gaan, en een zeer ernstig gewonde kapelaan ophalen en naar het ziekenhuis brengen, en op de terugweg langs garage Aalbers (Utrechtseweg/ Veritasweg) gaan om daar een Duitse, militaire, BMW-cabriolet op te halen, en deze over te dragen aan de para’s. We gingen met twee wagens: een ziekenwagen en een auto die naar Aalbers moest. Nadat we het Parochiehuis bereikt hadden, kon de ziekenwagen meteen terug: de kapelaan was inmiddels overleden. Ter bescherming hadden we overalls aan, met op de rug een rood kruis in een wit veld. En ook twee grote rodekruisvlaggen waren aanwezig, waarmee Ger en ik op de spatborden van de wagen zaten. Door burgers werden we gewaarschuwd voor sluipschutters, maar we slaagden erin de BMW op te halen. Op topsnelheid vlogen we, soms op twee wielen door de bocht, binnendoor via de dorpskern terug naar De Tafelberg. Het zweet stond in mijn handen. De overdracht van de auto geschiedde in no time. Zonder plichtplegingen werd hij in ontvangst genomen door een kapitein van de para’s. Hij hoorde ver-moedelijk bij het hoofdkwartier van de divisie; onder het uiten van enige krijgshaftige kreten spoot hij met een noodgang weg, richting Schoonoord.
Na een paar uur allerlei kleine klusjes gedaan te hebben, ontmoetten wij onze oude ‘militaire’ bekenden weer: Nederlandse vrijwilligers die hielpen in gewapende dienst, bijvoorbeeld als gids of als bewaker van krijgsgevangenen, die de avond tevoren door de Britten naar huis waren gestuurd vanwege het gevaar bij gevangenneming. Ook George Ruben was erbij, met een Lee Enfield geweer op de rug. Het logistieke werk van ons werd nu veel belangrijker, te meer daar de waterleiding was uitgevallen, en een hospitaal zonder water moeilijk denkbaar is. Uiteindelijk waren we met vier man vrijwilligers daarvoor beschikbaar: George, Ger en ik, en een voor mij onbekende. Om ca. 11.30 uur vertrokken we te voet met een handwagen (die men ook wel achter de fiets aanhing), met daarin vier of vijf lege melkbussen. We gingen door de achtertuin van De Tafelberg naar de Jagerskamp, en dan naar de pomp. Die bevond zich bij de witte woning aan de Weverstraat, ongeveer tegenover Luimers. Die zou veilig zijn. Ogenschijnlijk liep alles op rolletjes, tot ongeveer de kruising Jagerskamp – Plogerheide. In de hoekwoning daar stond de bewoner uit alle macht te wenken dat we terug moesten gaan, maar dat werd door mij weggewuifd, want er was immers geen vuiltje aan de lucht. Wij liepen dus gewoon door naar beneden, tot een naar rechts draaiende bocht (Van Eeghenweg). Daar sloeg een granaat in op de hoekwoning van de bloemist. Wij werden door de luchtdruk op de straat geslagen, en toen ik opkeek zag ik een Duitser die zei: ‘Wo wollen Sie hin?’ Ik: ‘Wasser holen für Spital’. ‘Was für Spital?’ ‘Spital für Bürger und Deutschen, und auch noch ein Paar Englander sind dabei’ (Waar wilt u heen? Water halen voor het hospitaal. Wat voor hospitaal? Voor burgers en Duitsers, en er zitten ook nog een paar Engelsen bij). Maar hoe wij ook probeerden, en bleven zaniken en zeuren, we kregen geen toestemming om met water terug te gaan naar het hospitaal. We konden en mochten maar één richting op, en wel de Weverstraat op. Toen we dat deden, zagen we een Sturmgeschütz (gemotoriseerd geschut) staan, en automatisch gingen we ervan uit dat de geallieerde granaat die het huis van de bloemist trof, daarvoor was bestemd. Terwijl we de Weverstraat opliepen, zagen we aan de oostzijde, de kant van het Zweiersdal, een complete verdedigings- c.q. aanvals- linie, bestaande uit schut tersputten en loopgraven, bemand met SSers. Die lieten weer duidelijk horen dat ze bij elkaar in de buurt zaten; wat een verschil met de Britten! Het gedeelte met winkels, te beginnen met Horlogerie Rijks, was op dezelfde manier bezet. Alleen stonden de MGs (mitrailleurs) in de etalage,

De route die op 20 September werd afgelegd met het “waterwagentje”. Uitsnede uit een kaart van Oosterbeek, 1939; Gelders Archief, Arnhem)

naar buiten gericht, en was al het overbodige etalage- materiaal naar buiten gekieperd. Het was een onvoor-stelbare rommel.
Bij de hoek Annastraat – Weverstraat werden we gesommeerd van de weg af te gaan, en zodoende kwamen we via een pad langs kolenhandel Hooijer in het Zweiersdal terecht. We besloten de gebeurtenissen af te wachten. Van een rustig partijtje scherpschie- ten werd het één of twee uur later het reinste inferno. De Duitsers vielen Britse posities in de Annastraat aan, met Sturmgeschütze gedekt door Panzergrena- diere met MGs.
Het duurde tot een uur of vijf in de middag voordat aan de verschrikkelijke herrie een eind kwam, maar we wachtten nog een uur of twee. Toen vertrokken we richting politiebureau. Dus werd het wagentje, met de inmiddels met water gevulde bussen, het dal uitge-sjouwd naar de Weverstraat. Maar na een paar hon-derd meter, ter hoogte van het Postpad, werden we wederom gesommeerd te stoppen. Nu versperde een meer dan levensgrote Duitser ons de weg, met alle oorlogswerktuigen in de aanslag, en onder het uitstoten van de volgende kreet: ‘Halt. Beweisen Sie dass Sie keine Tommies sind’. Ik viste mijn Persoonsbewijs uit mijn borstzak. Hij graaide het uit mijn handen alsof hij er blij mee was, en ging het grondig bestuderen. Hij werd steeds wantrouwender, en leek er een eind aan te maken door het bewijs met een machtige zwaai in zijn Duitse borstzak te doen verdwijnen. Misschien was hij dan verzamelaar??
Op het moment suprème verscheen een reddende engel. Het bleek een Nederlands sprekende persoon in Duits uniform te zijn. Toen ik goed tussen alle camouflagetoestanden doorkeek, haalde ik een Oosterbeker uit de puzzel. Het was Ludwig Höhn van de Julianaweg, die mij goed kende. 4) Want ik had hem in de bezettingsjaren met onze aardappelen in leven gehouden. Hij was overigens een hele beste vent, die mij begon te ondervragen over allerlei toestanden van en bij de para’s. Zoals de plaats van het hoofdkwartier, waar ze precies zaten, of er nog meer kwamen, en meer van dat soort vragen.
Hij toonde zijn dankbaarheid over de door ons gegeven antwoorden, door te zeggen dat we ‘abmarschie- ren’ konden. ‘Ohne Ausweis?’ dorst ik nog te vragen, maar daar werd niet op ingegaan. Dus begonnen wij met spoed aan de laatste etappe Weverstraat – politie-bureau. Die tocht gaf weinig wetenswaardigs over het verloop van de strijd te zien. Alleen de rommel van al de uitgeruimde etalages, en de krom gereden masten van de electrische tram op de Utrechtseweg. Zo arri-veerden wij dan om ca. 20.00 uur bij het politiebureau, met water en zonder plezier van de naderende bevrij- ding. Het water kon men daar ook goed gebruiken, want er zaten volgens zeggen zo’n 150 a 200 mensen die zich schuilhielden.
We waren niet van plan verder te gaan hoewel mijn ouderlijke woning op misschien 200 meter afstand stond. Een van de politiemensen kwam vragen of wij nog iets wilden. Ik wreef over mijn maag met de mededeling dat we de hele dag nog niets te eten hadden gehad. Dat kon rechercheur Elijzen niet over zijn kant laten gaan. Hij beende met passen van twee meter over de Utrechtsewg naar Bakkerij Van Barneveld, en kwam met vier Oorlogsbroden terug.
Ik heb nog nooit zo lekker gegeten! Nog steeds ben ik vol lof over Elijzens hordenloop, want hij was een aar-dige schietschijf, en het was donker aan het worden.

Donderdag 21 september, en daarna
De volgende morgen om ca. 10.00 uur gingen we allen individueel naar huis. Midden op de Utrechtseweg, ter hoogte van Koffiehuis Bandsma, werd ik aangeroepen door een Nederlandse SSer die me vertelde dat op de Molenweg een gewonde para lag. Ik verzocht hem dit aan de rodekruisdiensten door te geven, waarna hij nog begon te leuteren dat het in Oosterbeek zo’n rotzooi was. Ik bracht hem onder de aandacht dat hij mede-rotzooier was.
Toen ik thuis was gekomen, bracht ik uiteraard verslag uit. Nieuwsgierig als ik was naar de souvenirs van veldmaarschalk Model die ik in De Tafelberg had bemachtigd, kwam ik er vervolgens achter dat toen de Duitsers voor het keldergat verschenen, Moeder – bang geworden, en terecht – alles bij elkaar had geveegd en verbrand, en daarna begraven.
Bij Steemers voor de deur stond een Sturmgeschütz, en dat gemotoriseerde kanon vuurde in de loop van de ochtend drie schoten af. Het was maar goed dat het gevaarte daarna maakte dat het wegkwam, want nog geen halve minuut later sloegen op de plaats waar het gestaan had, twee granaten in; de derde kwam bij Steemers in de etalage.
Op regelmatige tijden kwamen de Duitse etenbrengers voorbij, sluipend met ijzeren containers op de rug. Ze waren op weg naar het centrum van het dorp, waar ze hun eigen afdeling gingen foerageren. Waar ze dat precies deden was mij niet duidelijk, maar ik vermoed langs de Utrechtseweg, ergens tussen De Dennenkamp en de rk-kerk.
Op 22 september spraken we met de buren Steemers en Thissen af dat we de volgende dag rond 15.00 uur, gescheiden van elkaar, zouden vertrekken. Het leek ons beter te vluchten want de in de nabijheid woedende gevechten werden steeds heviger. De volgende dag stonden we op de afgesproken tijd klaar, maar de Royal Air Force gooide roet in het eten. Er werd een bevoorradingsvlucht uitgevoerd, waardoor onze hele straat in een dropzone veranderde. Zodoende liepen we twee uur vertraging op, en vertrokken we tegen vijf uur richting Arnhem, naar de Hoogkamp.

NOTEN
’) Luitenant ter Zee 1e Klasse A. Wolters (Koninklijke Marine) behoorde tot de Dutch Liaison Mission, en was voorbestemd om stadscommandant (Town Commander) van Arnhem te worden.
2) Feldmarschall Walter Model, commandant van Heeres- gruppe B, verbleef met zijn staf in Hotel de Tafelberg toen Operatie Market Garden begon.
3) Colonel G.M. Warrack (Royal Army Medical Corps) was het hoofd van de medische dienst van de Ist British Airborne Division.
4) Ludwig Höhn was een Rijksduitser, die al jaren in Oosterbeek woonde. In 1942 trad hij in Duitse krijgsdienst, en uiteindelijk sneuvelde hij, 52 jaar oud, op 21 september 1944 als SS-Unterscharführer in zijn woonplaats.

Download ministory

MINISTORY
door Marcel Zwarts
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 90, juni 2003

Inleiding
Toen de geallieerde operatie Market Garden begon (17 september 1944), bevonden zich ten noorden en noordoosten van Arnhem Duitse militaire eenheden van het 2.SS-Panzer-Korps (II.SS-Pz.A.K.) van SS-Obergruppenführer (generaal) Wilhelm Bittrich. Zijn korps had zware verliezen geleden in Normandië, en was uit de strijd gehaald om zich terug te trekken richting Nederland. Hier moest het in vol tempo weer op krachten zien te komen om zo actief te kunnen opgaan in een nieuwe verdedigingslinie, waarvan nog niet bekend was waar deze zou worden geplaatst. Het bestond uit twee tankdivisies, namelijk de 9.SS-Panzer-Division “Hohenstaufen” en de lO.SS-Panzer-Division “Frundsberg”.
De aanval op de Arnhemse verkeersbrug door Britse parachutisten was een onderdeel van Market Garden. Na de landing van de eerste troepen van Ist British Airborne Division bij Wölfheze, lukte het Lieutenant Colonel John Frost met onder meer grote delen van zijn 2nd Battalion, aan het begin van de avond de fel begeerde brug te bereiken. Wat hij niet wist was dat ongeveer een uur eerder een sterke Duitse eenheid over die rivierovergang in zuidelijke richting was gereden. SS-Hauptsturmführer (kapitein) Viktor- Eberhard Grabner had de leiding over die eenheid, de SS-Panzer-Aufklarungs-Abteilung 9 (SS-Pz.AA.9), de verkenningsafdeling van de 9e SS Pantserdivisie.
In de dagen vóór de strijd bij Arnhem was de eenheid gelegerd geweest op het Stichtingsterrein Eikenhof te Hoenderloo. In het boek ‘Tussen “Truppenplatz” en “Fliegerhorst” 1940-1945’ wordt hierover zeer gede-tailleerd geschreven. Zo staat daarin:
“Onder de bomen rond de “Eikenhof” kwam een aantal pantservoertuigen te staan, waarvan vele duidelijke sporen van slijtage en opgelopen gevechtsschade vertoonden. Vrijwel onmiddellijk begonnen monteurs met het verwisselen van rupskettingen en loopwielen.”
Op zondag aan het eind van de middag vertrokken de pantserwagens van Grabners verkenningsafdeling vanaf het stichtingsterrein, en reden via de Apeldoornseweg langs Pension “Eikenoord”. Ze moeten over de Deelenseweg richting Schaarsbergen zijn gereden, om daarna de rit te vervolgen naar Kasteel Biljoen, dat in het oostelijke deel van Velp ligt. Daar werden de voertuigen geparkeerd onder de bomen op de oprijlaan. Men wachtte tot de opdracht kwam om op verkenning te gaan richting Nijmegen.
SS-Obersturmbannführer (luitenant-kolonel) Walter Harzer had het algehele commando over het nog in Arnhem aanwezige deel van de 9.SS-Pz.Div. ten tijde van de strijd aldaar. Dit deel werd ook wel ‘Kampfgruppe Hohenstaufen’ (gevechtsgroep) of kortweg ‘9.SS’ genoemd.
Harzer schreef in een naoorlogs rapport over het ver-trek van de SS-Pz.AA.9 uit Hoenderloo het volgende: “Die Alarmeinheiten meldeten innerhalb einer Stunde die Marschbereitschaft mit Ausnahme der SS-Pz. AA.9, welche auf die SPW die ketten auf legen und teilweise die Waffen einbauen muste. Innerhalb 2 stunden war auch von der Pz.AA. die Meldung ueber die Marschbereitschaft bei der Divisions Gruppe.”
(‘De alarmeringseenheden meldden binnen een uur dat ze marsvaardig waren, met uitzondering van de SS-Pz.AA.9 die op de SPWs (pantserwagens -MZ) de rupsbanden moest leggen en voor een deel de wapens moest inbouwen. Binnen twee uur was ook van de verkenningseenheid de melding over de marsvaar-digheid bij de divisiegroep binnen.’)
Volgens Harzer rijdt de eenheid van Grabner om 18.00 uur Duitse tijd over de Arnhemse verkeersbrug richting Betuwe.

De eenheid in detail
Tot nu toe werd bij de verkenningseenheid van de 9e SS altijd uitgegaan van rapporten die na de Tweede Wereldoorlog in opdracht van de Amerikanen waren geschreven door Bittrich, Harmel (de commandant van de Frundsberg) en Harzer. We komen er de laatste tijd echter steeds meer achter dat als naar aantallen en details gekeken wordt, er nogal wat mankeert aan deze rapporten. Drie jaar geleden verscheen een boek geschreven door Jeff Dugdale. Het was hem gelukt om erachter te komen hoe de Duitse eenheden die vochten aan het westelijke front er exact uitzagen. Zo staat in zijn boek een complete opsomming van SS- Pz.AA.9, gemaakt op 3 september 1944. Deze laat de gegevens zien in de schema’s op blz. 2.
De situatie
Zo rond zeven uur op zondagavond de 17e waren de (Britse) troepen van luitenant-kolonel John Frost bij de brug in Arnhem gearriveerd, en hadden posities ingenomen in huizen rondom de noordelijke oprit. Frost had de beschikking over een eenheid van lst Airlanding Anti Tank Battery. Het betrof B Troop, onder leiding van Majoor Bill Arnold. Diens batterij bestond uit vijf 6-ponder anti-tankkanonnen. Geschut A werd geleid door Ernie Shelwell, en B door Doig. W. Kill had het bevel over kanon C, en geschut D was van O’Neill. Als laatste werd E gecommandeerd door Cyril Robson; hij was als enige van C Troop. Al deze commandanten hadden de rang van sergeant.
Het tijdstip 19.00 uur is een gegeven waar je twee kan-ten mee op kunt. Er waren destijds namelijk een Britse tijd en een Duitse tijd. Hoe deze ten opzichte van elkaar lagen, is mij niet exact bekend, maar het lijkt erop dat de Duits/Nederlandse tijd een uur vóór liep.

 

In dit verhaal proberen we zoveel mogelijk de Engelse tijd aan te houden.
20.00 uur. De eerste Britse aanval op de brug, onder leiding van luitenant Jack Grayburn, No. 2 Peloton, A Compagnie van het 2e Bataljon. Door tegenvuur van mitrailleurs en een pantserwagen, bewapend met een 20mm snelvuurkanon, op de brug, mislukt de aanval.
Deze mitrailleurs en pantserwagen behoorden hoogstwaarschijnlijk tot de eenheid van Grabner. Andere Duitse onderdelen uitgerust met gepantserde voertuigen waren nog niet aanwezig aan de zuidzijde van de brug.
Ook stond aan de westzijde van de noordelijke oprit een toren met daar bovenop een 2cm Flak snelvuurkanon. Het is niet waarschijnlijk dat dit kanon effectief op de para’s heeft geschoten. De neerwaartse elevatie van dit geschut was niet laag genoeg. Het lijkt erop dat de bemanning van dit kanon tegenstand gaf met behulp van een mitrailleur.
Na het alarm naar aanleiding van de eerste parachuistenlandingen (13.40 uur Duitse tijd), was SS- Obersturmbannführer Otto Paetsch als plaatsvervangend commandant opgetreden van de 10.SS-Pz.Div., in verband met de tijdelijke afwezigheid van SS- Brigadeführer (generaal-majoor) Heinz Harmel de eigenlijke bevelhebber. Hij gaf SS-Sturmbannführer(majoor) Brinkmann de order om zijn eenheid op te delen. Diens verkenningseenheid, de SS-Panzer-Aufklarungs-Abteilung 10 (SS-Pz.AA.10), moest zorgdragen voor de dekking van het terrein ten oosten van de rivier de Rijn, èn verkenningen uitvoeren richting Emmerich, Nijmegen en Wesel. Er waren namelijk ook meldingen gekomen dat bij deze Duitse steden para’s waren geland. De le compagnie, gecommandeerd door SS-Obersturmführer (le luitenant) Karl Ziebrecht, kreeg opdracht om met zijn pantserwagens vanuit de omgeving Borculo – Eibergen richting Arnhem te rijden. Hij arriveerde tijdens het vallen van de avond (ongeveer 8 uur). Toen zijn pantserwagens de brug op wilden rijden, kwamen ze direct onder vuur te liggen. Ze beantwoordden dit, en trokken zich terug. De duisternis en de onduidelijke situatie gaven hen een reden om erg voorzichtig te zijn. Ze meldden per radio aan het hoofdkwartier van de divisie, dat vanuit Ruurlo verplaatst was naar Velp, dat de Duitse bewaking van de brug niet meer actief was, en dat de vijand al in een erg sterke positie zat en tegenstand bood. Later op de avond kwamen de resterende compagnieën van SS-Pz.AA.10 aan in Arnhem, nadat zij geen vijandelijke troepen hadden gevonden in Duitsland.

bouwmateriaal (waaronder zware houten bielzen), en onbekende explosieve materialen.
Kort na de tweede Britse aanval volgde een Duitse tegenstoot vanuit het zuiden. Na een zware beschieting met mortieren werd de aanval bijgelicht met lichtkogels in diverse kleuren. De grenadiers, vermoedelijk van de SS-Pz.AA.9, kregen dekkingsvuur van mitrailleurs en één of twee pantserwagens op de brug. De aanval mislukte door zwaar Brits tegenvuur.

Nacht/ochtend 17-18 september 1944
Weer iets later in de avond probeerde een klein konvooi Duitse vrachtwagens vanuit het zuiden richting Arnhem over de brug te rijden, maar Brits vuur verhinderde dat uiteindelijk. Eén, geladen met explosieve of brandbare goederen, explodeerde (nummer 1 op de kaartjes), en de andere (nummers 2 + 3 + 4) werden tot stoppen gedwongen, waarna de inzittenden gedood of gevangen genomen werden. Charles Whiting schrijft in zijn boek ‘A bridge at Arnhem’ hierover:
Om 22.00 uur voerden de parachutisten een tweede aanval uit op de brug. Het lukte hen met het 6-ponder antitankgeschut van sergeant Ernie Shelwell, dat tijdelijk werd opgesteld op de noordelijke oprit, een kleine bunker (de eerder genoemde Flaktoren) uit te schakelen. Deze werd ook beschoten met PIAT-grana- ten. De para’s die dit anti-tankwapen bedienden, had-den een gat gemaakt in de muur van een huis dat oostelijk ter hoogte van de toren stond.
Wie van de twee nu uiteindelijk verantwoordelijk was voor het tot zwijgen brengen van de Flak is niet duidelijk.
Waarschijnlijk was de Duitse bemanning toch al niet meer zo gemotiveerd. Deze bestond uit oudere soldaten van de Reichsarbeitsdienst (RAD). Zij hadden ondertussen wel in de gaten dat van het grote Duitse rijk niks meer terechtkwam, en dat hel een kwestie van tijd was voordat de oorlog voor hen verloren zou zijn.
Een houten hok gevuld met een explosieve lading vloog de lucht in na beschoten te zijn met een Britse vlammenwerper. De explosie zette de brug tijdelijk in brand, maar deze doofde na een korte tijd uit zichzelf. Er stonden meerdere houten opslag-/wachtlokalen naast de bunker. Deze waren ongeveer zes meter lang. De houten keten waren gevuld met fietsen, “Now the Germans went over to the attack. Three heavy enemy trucks, filled with men, started to rumble ponderously over the great span of the Bridge. Urgently Frost told his men to hold their fire. Tensely the machine gunners followed their progress through their sights, as they got closer, while the bombers held their Gammon antitank grenades in sweat-sticky hands. Closer and closer.
‘Bloody hell,’ someone breathed in awe, ‘they’ve even brought the shit-hawks with ‘m!’ Indeed they had, for the centre truck was obviously what those who survived and were taken prisoner to Germany were going to learn to call ‘the honey-dew cart’: the big container on its back was used to pump out military ‘thunder boxes’. The remark broke the tension, but it also see- med to serve as signa 1 for the Germans to stop.
Perhaps Frost thought, ‘they had seen our ugly eyes looking at them from the Windows’. If they had, it was too late now. ‘Fire!’ the command was rapped out on all sides. Bullets whizzed through the air. The Gammon grenades followed, lobbed hurriedly at the confused Germans.
Within a matter of minutes it was all over. The wrec- ked trucks lay sprawled at crazy angles across the width of the bridge, the dead and dying soldiers all around them. Only two men survived to be captured, both badly wounded.”

Een geallieerde luchtfoto van de verkeersbrug te Arnhem, gemaakt op IS september 1944. (Foto: Airbórne Museum ‘Hartenstein’; Crown Copyright)

 

(‘Nu gingen de Duitsers over tot de aanval. Drie vijandelijke, zware vrachtwagens, volgeladen met manschappen, begonnen log over de rivieroverspan- ning te denderen. Frost vroeg zijn mannen dringend het vuur nog niet te openen. Gespannen volgden de mitrailleurschutters de opmars door hun vizieren, terwijl ze steeds dichterbij kwamen, en de bommen- gooiers hun Gammon anti-tankgranaten in zweet-kle- verige handen hielden. Dichter- en dichterbij.
‘Grote genade’, verzuchtte iemand, ‘ze hebben zelfs de “shit-hawks” meegebracht!’ En dat hadden ze, want de middelste vrachtwagen was heel duidelijk dat wat de mannen die het zouden overleven en als krijgsgevangene naar Duitsland zouden worden gebracht, gingen leren kennen als ‘de honingdauw- wagen’: de grote container achterop werd gebruikt om militaire ‘donderbussen’ uit te braken. De opmerking brak de spanning, maar leek ook te dienen als een signaal voor de Duitsers om te stoppen.
Misschien dacht Frost: ‘Ze hadden onze lelijke ogen gezien die door de ramen naar hen keken.’ Als ze dat hadden gedaan, was het nu te laat. ‘Vuur!’, knalde het bevel aan alle kanten. Kogels floten door de lucht. De Gammon granaten volgden; snel werden ze naar de in verwarring gebrachte Duitsers gegooid.
Binnen een paar minuten was het allemaal voorbij. De tot wrakken verworden vrachtwagens lagen in vreemde hoeken ten opzichte van elkaar verspreid over de breedte van de brug, de dode en stervende soldaten er omheen. Slechts twee man overleefden het, en werden gevangengenomen; beiden waren zwaar gewond.’)
De “shit-hawks” was een truck met trailer. Deze com-binatie was vermoedelijk in beslag genomen bij een of ander verhuisbedrijf, en moest zorgdragen voor de verplaatsing van een groot aantal soldaten.
Wat in de nacht van de 17e op de 18e precies is gebeurd, en in welke volgorde, is zeer lastig te bepalen. Vooral de door velen genoemde brandende boog van de brug is erg mysterieus. Het lijkt dat we hier te maken hebben met twee verschillende situaties. De eerste gebeurtenis is het exploderen van een van de houten keten. Deze kan nooit de brug in vlam hebben gezet omdat die veel te ver van de brugspant stond.
Dan is er de tweede situatie. Dit is de exploderende vrachtwagen die hiervoor werd genoemd. Op luchtfoto’s gemaakt op 18 september 1944, is duidelijk te zien dat deze vlak vóór de brugspant stond. We zien dat de gehele omgeving van de truck zwart is. Op de luchtfoto genomen vanaf de westzijde in oostelijke richting, is zeer goed te zien hoe de brandbare vloeistof van de brug af spoelde richting de oprit. Ook kan men de sporen richting de regengoot zien lopen. Doordat de vloeistof niet verder kwam dan de regengoot, lijkt het erop dat de brandvlek op het wegdek nogal symmetrisch is.
Het is ook erg vreemd dat een geverfde stalen constructie vlam kan vatten. Misschien als de constructie heel kort geleden geverfd was. Door de felle grote brand vóór de stalen boog kan dit in het donker de illusie gewekt hebben dat de boog zelf in brand stond.
Alle verdere Britse pogingen de brug in zijn geheel te veroveren, mislukten. De grote brand vóór de brug, en het hevige tegenvuur van onder andere een gepantserd voertuig, vermoedelijk een Sd.Kfz.222 of een 231 pantserwagen van de SS-Pz.AA9, op de zuidelijke oprit, voorkwamen dat de parachutisten de brug over konden. Na de tweede explosie trok de pantserwagen zich terug buiten het gezichtsveld van de Britten.
Ergens tijdens die eerste uren van de avond was ook nog een Duitse stafauto verschenen, met daarin twee officieren. In het boek ‘Just ordinary men’ schrijft veteraan Pte. Newell:
“A German staff car was ambushed, and was blown up on the Bridge itself.”
(‘Een Duitse stafauto reed in een hinderlaag, en vloog op de brug zelf de lucht in.’)
Dit verhaal leek in eerste instantie ongeloofwaardig. Hoe was het mogelijk geweest voor een gewone auto om simpelweg de brug over te rijden? Je zou toch denken dat deze zo snel mogelijk was afgezet door de Duitsers. De verbazing was dan ook groot tóen op een scherpe afdruk van een van de geallieerde luchtfoto’s die op 18 september 1944 werden gemaakt, een glan-zende zwarte tweezitter (nummer 5) werd ontdekt. Vermoedelijk betrof het hier een Ford V-8 “De Luxe Club Convertible Coupe”, gemaakt in 1938. Met het linkerportier nog open, stond deze toen de foto werd gemaakt, verlaten op de oprit.
In de vroege maandagochtend werden door de Duitsers ook aan de andere, oostelijke, zijde van het bruggenhoofd verkenningen uitgevoerd. Zo werd de Rode School (het middelste gebouw aan de oostzijde van de oprit) heroverd op de Engelsen. Andere ver-kenningen, aan de westzijde, liepen op een mislukking uit.
Twee acties waarbij zwaargewapende soldaten in vrachtwagens probeerden door te dringen in Brits gebied eindigden in een volledig fiasco. Op de luchtfoto zijn de wrakken te zien. De eerste (nummer 6) is een op de Amerikanen buit gemaakte Dodge Beep. Deze zware uitvoering van de jeep eindigde midden in Brits gebied. De Opel Blitz vrachtwagen (nummer 7) kwam nog iets verder, maar dit kostte de inzittenden wel hun leven. Het is mogelijk dat een van deze twee vrachtwagens rodekruistekens voerde.
Aan de noord-/oostzijde van de brug werd een Duitse Citroen vrachtwagen tegengehouden (nummer 8). De voornamelijk ongewapende militairen, die behoorden tot een V2-eenheid, werden gevangen genomen. Zij hielden de dagen daarna wijselijk hun mond tegen hun bewakers over wat zij als taak hadden in het Duitse leger.

Een volgende slachtoffer van de gespannen Britten was een niets vermoedende vuilnisman. In zijn met vuilnisvaten geladen vrachtwagen (nummer 9) kwam hij, maandagochtend, over de Weerdjesstraat aanrijden om het afval van de laatste week op te halen. De para’s vermoedden dat dit weer een Duitse infiltratiepoging was, namen het zekere voor het onzekere, doorzeefden de vrachtwagen, en doodden de chauffeur. Wie deze ongelukkige persoon was, is tot nu toe nog onbekend.
Private James Sims (2nd Battalion) die in een loopgraaf zat ten westen van de oprit, schrijft in zijn boek Arnhem Spearhead over Duitse aanvallen met tanks en halfrupsen. Volgens hem werd een tank in brand geschoten op de weg die onder de noordelijke oprit door, van oost naar west liep. Zoals de luchtfoto laat zien is dit niet correct; er stond namelijk geen enkel wrak vlak bij het viaduct. Als deze had staan branden op die plek, zou dit ook te zien moeten zijn aan een zwarte aanslag aan de zijkant van het viaduct. En dat is niet zo. Waarschijnlijk schreef Sims over de Panzer IV die een dag later werd uitgeschakeld onder de leidingbrug van de Camiz melkfabriek aan de Westervoortsedijk, oostelijk van de oprit. De luchtfoto die gemaakt werd uit westelijke richting op maandagmiddag 18 september, toont echter dat dit wrak er toen nog niet stond.
Vanuit Sims’ positie, en in de omstandigheden waarin hij verkeerde, was de vergissing gauw gemaakt.

Fase 1. De pantserwagens
Grabner was nadat hij de vorige dag de Arnhemse brug was overgestoken, richting Nijmegen gereden, en had onderweg verkennende acties uitgevoerd. In de stad ontmoette zijn eenheid lichte tegenstand van Amerikaanse paratroepers, waarop hij terugtrok richting Eist. Twee halfrupsvoertuigen voorzien van een 7,5cm kanon liet hij achter bij de verdediging rondom de zuidelijke oprit naar de Nijmeegse verkeersbrug. In Eist stond hij vervolgens met zijn eenheid gereed om zowel naar Nijmegen of Arnhem te kunnen rijden. Hier verbleef hij de gehele nacht. Op een gegeven moment besloot Grabner om met zijn afdeling een aanval uit te voeren op de Arnhemse verkeersbrug. Wat zijn exacte beweegredenen zijn geweest, was tot kort geleden nog onbekend. Maar in het boek ‘Een andere kijk op de slag bij Arnhem’ wordt dit mysterie opgehelderd.

Fase 1, aanval SS-Pz.AA.9 18 september 1944

Hierin vertelt SS-Hauptsturmführer Wilfried Schwarz, toenmalig chefstaf (‘1c’ in het Duits) van de Hohenstaufendivisie, dat hij bij het opstaan in de vroege ochtend van 18 september Bittrichs bevelen aan Grabner en de andere commandanten door een ordonnansofficier liet voorlezen, om deze vervolgens te kunnen ‘auswerten’. Dit laatste betekent dat Schwarz moest bezien hoe de bevelen van Bittrich organisatorisch het best zouden kunnen worden uit-gevoerd.
Aan Grabner werd het voor hem bestemde deel van het bevel per radio doorgegeven. En dat hield in dat hij die ochtend met zijn gepantserde colonne over de Arnhemse verkeersbrug moest trekken, de Britse tegenstand aan de noordzijde snel diende te breken, om vervolgens ten westen daarvan een sperlinie op te richten. Schwarz ontkent dan ook met nadruk dat Grabner de overtocht over de brug ‘op eigen houtje’ zou hebben uitgevoerd. Dat Grabner op eigen initiatief de brug zou hebben aangevallen werd geconcludeerd uit het ontbreken van een order voor zo’n aanval in de naoorlogse verslagen van Bittrich, Harmel en Harzer. Bittrich was de hoogste chef van het II.SS- Pz.A.K., en had Grabners verkenningsafdeling op dat moment onder zijn directe leiding. Overigens zou de SS-Pz.AA.9 na het uitvoeren van Bittrichs bevel, weer rechtstreeks onder het commando van Harzer worden gebracht.
Als we de naoorlogse rapporten van Bittrich, Harmel en Harzer er bij nemen, lezen we in die van Bittrich en Harzer helemaal niets over Grabners aanval. Alleen Harmel schrijft:
“Nicht völlig geklart ist das Handeln der SS-Pz.AA.9 am Abend des 17.9 und in der folgenden Nacht. Es steht fest, dass die Abteilung, wenigstens mit starke- ren Teilen, Nimwegen nicht erreicht hat, dass sie ganz oder mit Teilen in der Nacht zum 18.9. auf Arnhem zurück gefahren ist wobei sie an und auf der Rheinbrücke stérke Verluste erlitten hat. ”
(‘Het handelen van de SS-Pz.AA.9 op de avond van 17 september en in de volgende nacht kan niet helemaal verklaard worden. Vast staat dat de afdeling, in ieder geval grote delen daarvan, Nijmegen niet bereikt heeft, en dat zij in haar geheel of met onderdelen ervan in de nacht van de 17c op de 18e is teruggereden naar Arnhem, waarbij ze bij en op de Rijnbrug zware verliezen heeft geleden.’)
Hoe het ook zijn mag, na negen uur ‘s morgens reed de colonne op topsnelheid richting de brug. Op kop reden de snelste gepantserde voertuigen. Dit waren onder andere de louter met wielen uitgevoerde pantserwagens. Hierover is het volgende bekend.
Tijdens de strijd in Normandië had de verkennings- eenheid onder meer de beschikking over in totaal 18 pantserwagens op wielen, die elk bewapend waren met een 2cm Flak snelvuurkanon. Dit waren twaalf Sonderkraftfahrzeugen 222 (Sd.Kfz.222), staand op vier wielen, en zes Sd.Kfz.231 of Sd.Kfz.232 (radio- pantserwagens); beide types waren achtwielig. Deze voertuigen waren ingedeeld bij de l.Kompanie. Die eenheid had op 3 september nog maar de beschikking over zes van die pantserwagens; de rest was vermoe-delijk uitgeschakeld in Frankrijk en België.
Er is tijdens de slag in Arnhem tenminste één persoon geweest die een goed overzicht had op wat er aan de hand was op de noordelijke oprit naar de verkeersbrug. Dat was Eric Mackay, die destijds kapitein was bij de Royal Engineers, en samen met majoor R.P.C. Lewis van C Company, 3rd Battalion, in de Van Limburg Stirumschool zat. Dit gebouw stond aan de oostzijde van de oprit.
Hoogstwaarschijnlijk zat Mackay op de eerste verdie-ping van de nieuwe noordelijke vleugel van de school. Majoor Lewis geeft namelijk een zeer nauwkeurige beschrijving van wat hij zag toen hij en zijn mannen het pand binnentraden. De nieuwe vleugel, zo meldt hij, had zeer grote ramen die naar het zuiden waren gericht, en ovale ramen richting het noorden, die erg hoog in de muur zaten. Lewis vond dit geen ideale positie om te verdedigen.
Omdat Mackay zo’n goed overzicht gehad blijkt te hebben (volgens zijn boekje), en hij als tweede Britse commandant in de school positie innam, is het met grote zekerheid aan te nemen dat hij en z’n mannen in deze noordelijke vleugel zaten. Dat die nieuw was, is te zien op foto’s gemaakt rond 1934 en 1935 tijdens de bouw van de brug. Deze tonen duidelijk het ontbreken van de noordelijke aanbouw aan de Van Limburg Stirumschool.
De eerste fase van Grabners aanval bestond uit het inzetten van de bovengenoemde zes pantserwagens op wielen.
Mackay schrijft in zijn publicatie Whoa Mahomet hierover het volgende.
“Om 9.30 werd er uit de lokalen op het westen geroepen, dat er zojuist een pantserwagen voorbij was gegaan. Ik holde erheen en was nog net op tijd om een tweede voorbij te zien trekken. Tegen deze pantserwagens konden wij niets beginnen, aangezien we geen anti-tankgeschut hadden. Toen er echter vijf waren gepasseerd, …”
De pantserwagens zigzagden als eerste tussen de rotzooi van de vorige avond door, en omzeilden de meeste mijnen die daar door de Engelsen waren gelegd. Een van de voertuigen reed over een mijn, verloor door de daarop volgende explosie een wiel, maar kon zijn weg richting het centrum van Arnhem vervolgen.
Fase 2. De eerste slachtoffers
De pantserwagens, die een aantal Engelsen de schrik om het lijf joegen, lieten in één klap de illusie verdwijnen dat zij de voorhoede waren van het Britse 30e Legerkorps dat de parachutisten moest ontzetten Door de hoge snelheid, maximaal 80 kilometer per uur, het feit dat ze geheel gepantserd waren en dus bescherming boden tegen vuur van geweren en mitrailleurs, en de verrassing, lukte het deze wagens, ongehinderd door te breken in de richting van het centrum van Arnhem.
Direct nadat de wagens Arnhem waren ingereden, volgden de langzamere gepantserde halfrupsen. Hierover schrijft Mackay (vervolg van het hierboven staande):
“… probeerden ook enkele gepantserde terreinwagens ongemerkt voorbij te komen. Deze hebben geen kap en de inzittenden waren dus ten dode opgeschreven. De eerste (nummer 10) schoot in snelle vaart voorbij, maar wij slaagden er in, een handgranaat in te werpen. De tweede (nummer 11) kwam aan met al zijn mitrailleurs in actie en een man naast me werd gedood, voor we de wagen tot stilstand konden brengen door den bestuurder en hulpchauffeur te doden. De bemanning, zes in getal, probeerde er uit te komen maar ze werden daarbij een voor een neergeschoten en bleven midden op de weg liggen, rondom de wagens. Hierdoor gewaarschuwd, stopten de overige wagens juist buiten ons gezichtsveld en nu kreeg ik even tijd om te bedenken hoe wij ze zouden kunnen vernietigen.”

Fase 2, aanval SS-Pz.AA.9 18 september 1944

SS-Unterscharführer (sergeant) Mauga bevond zich in een van de halfrupsen. Hij vertelt in het boek over de 9.SS-Pz.Div. van Herbert Fürbringer:
“Auf einmal war vor uns der Teufel los. Rings urn meinen Wagen krach te es und schon war ich milten drin in diesem Durcheinander. Die einen wollten hinüber, die anderen zurück. Grabner fuhr einen eng- lischen Beutepanzerspahwagen. Wo er diesen her halte, wussten wir nicht. Den Wagen haben wir spater nach Arnheim hineingebracht, der Kommandeur aber war und blieb verschwunden, wir konnten ihn nicht bergen.”
(‘Plotseling brak voor ons uit de hel los. Rondom mijn wagen knalde het, en meteen zat ik midden in de ver-warring. Een paar wilden er verder rijden, anderen wilden terug. Grabner reed in een buitgemaakte Engelse pantserwagen. Waar hij die vandaan had, wisten wij niet. De wagen hebben wij later naar de binnenstad van Arnhem gebracht, de commandant was en bleef echter zoek; wij konden zijn lichaam niet bergen/)

Een van de wrakken van de SPWs (nummer XVII op het kaartje op blz. 12). Plet is een Sd.Kfz.250/1 neu, en het is duidelijk door het uitschot aan de rechtervoorzijde dat het aan de linkerzijde is getroffen: de granaat ging er dwars door heen. (Foto P.]. de Booys, 1945; Gelders Archief Arnhem; negatiefniinnner B1620-30/3A)

 

De (terrein)wagens waar Mackay en Mauga over schrijven, waren gepantserde halfrupsen. Deze werden door de Duitsers Schützenpanzerwagen (SPW) genoemd. In de colonne van Grabner reden wat dit soort voertuigen betreft de Sd.Kfz.250 neu (nieuwe uitvoering) en één Sd.Kfz.250 alt (geproduceerd tot 1943).
Mackay zat tijdens de aanval van Grabner zoals gezegd op de eerste verdieping van de Van Limburg Stirum-school. Door zijn positie aldaar had hij een heel goed zicht op wat op de oprit plaatsvond. Wat hij beschrijft, zal dus zeer dicht bij de werkelijkheid liggen.
Dat Mackay en zijn mannen verantwoordelijk waren voor het uitschakelen van de eerste halfrupsen is bijna onmogelijk. De afstand tussen hun positie en de voer-tuigen was simpelweg te groot. Door de positionering van de ramen in de nieuwe vleugel van de school (bijna geen zicht naar het noorden) is het onmogelijk dat zij de wagens hebben kunnen uitschakelen. Geen van de half tracks die op de oprit tot stilstand kwamen, was de school gepasseerd. Ze stonden dus nog allemaal met hun gepantserde voorkant in de richting van het gebouw. Mackay schrijft zelf dat ze geen anti-tankwapens hadden. Er kan dus met zekerheid gezegd worden dat zij deze pantsers niet tot stoppen hebben gedwongen. Ze hadden er simpelweg de wapens niet voor.
Wel is het mogelijk dat zij verantwoordelijk waren voor het doden van de bemanningen die uit de halfrupsen probeerden te ontsnappen, maar dit is onmogelijk om te bepalen want veel van de aanwezige Britse militairen hebben bij deze actie geschoten.
Het is veel waarschijnlijker dat de eerder genoemde Sergeant O’Neill van het D kanon van B Troop, Ist Airlanding Anti Tank Battery, verantwoordelijk was voor deze eerste actie. Zijn geschut (een 6-ponder) stond op een ideale positie, en een van de halfrups- wrakken had, zo blijkt uit een foto van 1945, een uit-schot rechts aan de voorkant waaruit geconcludeerd kan worden dat deze links getroffen was, uit de richting van waar O’Neills kanon stond.

Fase 3. Tien minuten pauze, daarna de chaos bij de halftracks
De aanval werd even stil gelegd, en aan Duitse zijde werd overlegd over hoe nu verder te gaan. In de eerste run reed ook Grabner mee, en na die actie was geen spoor meer van hem te bekennen. Er werd een vervanger als commandant aangewezen. Dit werd Hauptsturmführer K.H. Recke, die de eenheid zou lei-den tot aan het eind van de oorlog. Mackay gaat verder met z’n verhaal:
“Tien minuten later kwamen er twee tegelijk, naar alle kanten vurend om te trachten op die manier door te breken. Toen ze de wagen, die al kapot op de weg lag, passeerden schoten we op de voorste (nummer 12) van de twee. De bestuurder moet slechts gewond zijn geweest, daar hij onmiddellijk op achteruit overscha-kelde en zodoende in botsing kwam met de wagen (nummer 13) die vlak achter hem aankwam. Ze raak-ten hopeloos in elkaar verward en we schoten maar raak op de wagens, die niet meer voor- of achteruit konden, waarop er een in brand geraakte. Toen de bemanning uit de wagens wilde klimmen, werd ze onmiddellijk gedood. De resultaten begonnen belangrijk te worden.
Een volgende wagen (nummer 14) probeerde er door te komen, gebruik makend van de dichte rookwolken. Deze werd op dezelfde manier getrakteerd en er waren geen overlevenden.”

Fase 3, aanval SS-Pz.AA.9 18 september 1944

Bij deze actie werd nog een vierde halfrups (nummer 15) uitgeschakeld. Door de grote commotie is het niet verwonderlijk dat dit niet was opgevallen bij Mackay.
Ook deze groep slachtoffers kan deels op het conto van O’Neill worden geschreven. Dat ze gestopt zijn door handvuurwapens, PIATs en handgranaten is niet erg waarschijnlijk. Als men de wagens met deze wapens had willen tegenhouden, zou de afstand een stuk minder moeten zijn geweest. In het talud zou de afstand voor deze wapens goed zijn geweest maar als de Britten daar hadden gezeten waren ze slachtoffer geworden van het spervuur van hun eigen troepen. We kunnen er dus redelijkerwijs van uitgaan dat in ieder geval de voorste halfrups werd uitgeschakeld door het anti-tankkanon van Sergeant O’Neill. De er achterop botsende SPWs waren waarschijnlijk licht beschadigd, maar doordat de bemanning in paniek naar buiten klom en gedood werd, konden de voer-tuigen als uitgeschakeld worden beschouwd.

Fase 4. Het paadje van Bleckmann
Aan de achterzijde door een pad en een tuin gescheiden van de noordelijke oprit van de brug, stonden aan de oostzijde daarvan, met de voorgevels aan de Eusebiusbuitensingel, drie huizen die in 1856 gebouwd waren.
Het middelste, nr. 68, voor rekening van B. Bleckmann; deze expediteur en commissionair, koopman in bazalt- en straatstenen, was blijkbaar in Arnhem een zeer bekende persoonlijkheid, want het eerder genoemde pad, ten westen van de huizen, kreeg zijn naam: “het paadje van Bleckmann”.
De familie verkocht het pand in 1897 aan Cornelia gravin Van Limburg Stirum. Van 8 september 1897 tot 1938 was er de U.L.O.-school van de Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van Scholen met den Bijbel voor L.O. (lager onderwijs -MZ) en U.L.O. (uit-gebreid lager onderwijs -MZ) te Arnhem gevestigd. In de wandeling werd ze om de rode kleur van de bakstenen ‘de Rode School’ genoemd.

De Van Limburg Stirumschool, Eusebiusbuitensingel 67 te Arnhem, gezien vanaf de singel. De mooie foto is vlak voor de Tweede Wereldoorlog gemaakt, hetgeen te zien is aan de nieuwe noordelijke vleugel (rechts). Alleen de eerste verdieping van de school werd door Britse soldaten gebruikt voor gevechtshandelingen omdat deze gelijk lag aan het wegdek van de oprit naar de brug. (Gelders Archief, Arnhem; negatiefnummer B7026/11)

De beide andere huizen werden gebouwd voor rekening van H.W. Tromp te Eist, die ze verkocht aan de tabakscontractant D. van der Sluijs.
Het pand nr. 67, aan de zijde van de Marktstraat, dat uiteindelijk de meest prominente rol zou spelen tijdens de strijd rondom de oprit, kwam via verschillende eigenaren uiteindelijk eveneens in het bezit van de bovengenoemde gravin, en wel in 1911.
Twee jaar later werd het pand de huisvesting voor de Van Limburg Stirumschool, geëxploiteerd door de Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van een School met den Bijbel voor uitgebreid L.O. voor meisjes. Het derde huis, nr. 69, verkocht Van der Sluijs in 1867 aan C.W. graaf van Limburg Stirum, wiens familie het in 1944 nog in bezit had.

Fase 4, aanval SS-Pz.AA.9 18 september 1944

Mackay, die op de avond van de 17e door de Duitsers uit de Rode School was verdreven, zat inmiddels op de eerste verdieping van de Van Limburg Stirumschool, en schrijft:
“Er scheen een rustpauze te volgen, maar plotseling hoorde ik gerommel vlak onder het raam. Toen ik naar buiten keek zag ik er een (nummer 16) precies beneden me. Deze was slechts anderhalve meter van me verwijderd en ik keek den bestuurder recht in het gezicht. Ik weet niet wie er meer verbaasd was. De wagen moest naar beneden gekomen zijn op het smalle pad tussen de oprit en de school.
Hij reageerde sneller dan ik, want met een vuile brede grijns schoot hij driemaal op me. Het enige schot dat mij trof, versplinterde de veldkijker, die ik om mijn hals had hangen.
De jongens verzamelden zich snel om me heen en bin-nen enkele seconden waren hij en zijn mannen er geweest. De wagen reed tegen de Noordelijke vleugel van de school te pletter.
Weer hadden we een half uurtje rust, waarna de vol-gende wagen (nummer 17) in razende vaart de oprit afkwam. De bestuurder werd onmiddellijk gedood. De wagen zwaaide naar rechts om, tuimelde de steile kant van de oprit af en vloog te pletter tegen onze zuidelijke vleugel, juist onder ons, waarbij de overige leden van de bemanning omkwamen.
Terwijl zich dit afspeelde kwam er weer een (nummer 18) met z’n neus van achter het brandende trio op de weg te voorschijn. We volgden dezelfde tactiek; weer acht dode Duitsers op de groter wordende hoop.”
Het eerste voertuig, dat met zekerheid door de mannen van Mackay werd uitgeschakeld op het paadje van Bleckmann, was weer een Sd.Kfz. 250, die niet de noordelijke vleugel van de school ramde, maar nog een klein stukje verder reed, en ten noorden van de school gewoon op het smalle paadje bleef staan.
Ook de tweede wagen, een ongepantserde halftrack (Sd.Kfz.10), met de gedode chauffeur, haalde de gevel niet. Deze bleef steken tegen het hekwerk dat zich bevond tussen de gevel en het paadje van Bleckmann.

Deze half rupsen staan op het conto van de Britse soldaten die in de Van Limburg Stirumschool zaten. De eerste, een Sd.Kfz.250/1 alt (nummer IV), werd later in de strijd opgeblazen door de parachutisten om te voorkomen dat de vijand gebruik kon maken van de inhoud: wapens, munitie en voedsel. Achter het voertuig de ruïne van de ‘Rode School’. Foto: 1945; fotograaf: Dick Renes. De tweede was een ongepantserde Sd.Kfz.10. (nummer V), die in april 1945 op de foto werd gezet door de Arnhemse fotograaf Herman Train. Zonder pantserbescherming was dit voertuig net zoals de vrachtwagens een erg makkelijk doel voor de luchtlandingstroepen. Duidelijk zijn de grote, op het zuiden georiënteerde, ramen in de noordelijke vleugel van de Van Limburg Stirumschool te zien, en zelfs de kleine ramen die naar het noorden waren gericht. (Gelders Archief, Arnhem; negatiefnummers B3056/3 en B6433/S)

De laatste halfrups, een Sd.Kfz.250 alt, was hoogstwaarschijnlijk het eerste slachtoffer van het eerder genoemde kanon E (B Troop, Ist Airlanding AntiTank Battery), waarover Sergeant Robson de leiding had. Hij had hiermee een gat in de brugleuning geschoten waardoor zijn schutter een beperkt gezichtsveld kreeg op de passerende voertuigen.
In het boek ‘Wings of the Wind’ wordt over deze gebeurtenis het volgende geschreven: “Two remaining half-tracks tried to get down a gravel pathway between the ramp and the school. Suddenly, to everyone’s surprise, one appeared alongside the Southern wing. The Germans in it were wiped out in a matter of seconds. The second vehicle then went back and charged down the ramp at speed, but when the driver was shot it crashed into the northern wing of the school and the crew were killed.” (‘Twee van de overgebleven halfrupsvoertuigen probeerden via een gravelpad tussen de oprit en de school naar beneden te rijden. Plotseling verscheen er één, tot ieders verrassing, ter hoogte van de zuidelijke vleugel. De Duitsers die erin zaten, werden binnen enkele seconden neergemaaid. Het tweede voertuig keerde toen terug, en reed op topsnelheid de oprit af, maar toen de chauffeur werd neergeschoten, knalde het in de noordelijke vleugel van de school, en wer-
den de inzittenden gedood.’) De beide ooggetuigen schrijven dat de halfrupsen tegen de school aan crashten, maar foto’s die na de strijd werden gemaakt laten zien dat zowel de gepantserde als de ongepantserde versie op het paadje van Bleckmann tot stilstand was gekomen.

De colonne vrachtwagens
Vreemd genoeg is weinig bekend over het einde van een colonne vrachtwagens, die ook bij Grabners actie was betrokken. Met die voertuigen, beladen met vaten die gevuld waren met zand of graan en die moesten dienen als dekking voor zwaar bewapende soldaten, probeerde de Hauptsturmführer in één keer zoveel mogelijk van zijn eenheid door te laten breken. Hierdoor is wel duidelijk dat hij de vijand behoorlijk had onderschat. Een ongepantserde vrachtwagen is namelijk totaal ongeschikt voor dit soort acties. Ook was het zo dat para’s in de huizen zaten dicht bij de plek waar de meeste vrachtwagens tot stilstand kwamen. Dat geeft de mogelijkheid dat ze zijn uitgeschakeld door lichte handvuurwapens. Op de luchtfoto’s zijn de vrachtwagens duidelijk te herkennen, en ze staan bijna allemaal dicht bij de huizen. Britse veteranen die betrokken waren bij deze actie beweren in meerdere boeken dat Duitse voertuigen werden uitgeschakeld door middel van hand-
vuurwapens en handgranaten. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat dit zou gelden voor de hiervoor vermelde gepantserde SPWs, maar het zou zeer goed mogelijk zijn voor de colonne vrachtwagens, die vermoedelijk vlak achter de eerste golf gepantserde wagens aan reed. Het is niet logisch om te veronderstellen dat deze vrachtwagens zijn gebruikt bij de laatste fase van de aanval.

Vrachtwagens 18 september 1944

Sergeant Eric Victor Simpson, C Troop, Ist Airlanding Anti Tank Battery, die aanwezig was bij het D of E 6- ponder antitank-kanon aan de westzijde van de oprit, is een veteraan die iets vertelt over een tactiek om de colonne te beschieten. Hij is de enige die spreekt over de voertuigen aan het einde van de colonne, terwijl Mackay alleen praat over het voorste gedeelte. Zo her-innert Simpson zich:
“The gunners waited until the Germans were almost on top of us, before we took out the lead vehicles, the piats took out the back and the rest were stuck in the middle, before all heli let loose from all sides, inclu- ding grenades and mills bombs soon silenced them all.”
(‘De schutters wachtten totdat de Duitsers vlak bij ons waren, voordat we de voorste voertuigen eruit pikten, de Piats de achterste voor hun rekening namen, en de rest vastzat in het midden. De hel brak los van alle zijden, granaten en mills-bommen werden gebruikt, en spoedig werden ze tot zwijgen gebracht.’)

Deze totaal doorzeefde Renault AHN vrachtwagen (nummer XVII) stond vlak achter de voorgaande halfrups (zie de foto blz. 7). Duidelijk te zien is de totaal verwoeste cabine. Een zwaar kaliber Brits wapen had de truck getroffen, en niet mitrailleurs, stenguns en geweren maakten Airbornes een eind aan de carrières van de Duitse soldaten achter in de laadbak. De maker en de datum van de foto zijn onbekend. (Gelders Archief, Arnhem; negatiefnummer BS04S/2)

 

Situatie na 18 september
01 Vrachtwagen Duits
02 Vrachtwagen Duits
03 1 rekker + trailer Duits
04 Personenauto
05 1 weezitter Cabriolet Duits
06 Dodge BEEP SS-Pz.AA.10
07 Vrachtwagen Opel Blitz SS-Pz.AA.10
08 Vrachtwagen Citroen V2 unit
09 Vuilniswagen Burger
10 Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
11 Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
12 Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
13 Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
14 Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
15 Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
16 Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
17 Sd.Kfz.10 SS-Pz.AA.9
18 Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
19 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
20 Vrachtwagen Renault AHN SS-Pz.AA.9
21 Vrachtwagen Ford V3000 SS-Pz.AA.9
22 Vrachtwagen Ford V3000 SS-Pz.AA.9
23 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
24 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
25 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
26 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
27 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
28 Vrachtwagen met huif Duits
29 Onbekend
30 Onbekend

De onduidelijkheden
Het einde van Grabner is nog gehuld in een waas van onduidelijkheden. Zo schrijft SS-Unterscharführer Mauga dat de commandant reed in een buitgemaakte Engelse pantserwagen.
Nu hadden de Britten de beschikking over meerdere types pantserwagen, maar het eerder genoemde boek van Dugdale meldt dat het een Humber Mk.1V moet zijn geweest. Deze was in de voorafgaande maanden buitgemaakt op de Britten, die de vierwielige pantser-wagen gebruikten voor verkenningsdoeleinden. Het sterkterapport van 3 september 1944 laat dat voertuig inderdaad zien.
Dat deze Humber met zijn karakteristieke vormgeving, hoog maar vrij smal, en met een betrekkelijke grote geschutskoepel, in de voorste gelederen meereed, kan ook reden zijn geweest voor de verwarring aan Britse zijde. Er werd vanuit het zuiden een geallieerde eenheid verwacht, en geen Duitse, en door het zien van de Humber zou deze opschudding erg begrijpelijk zijn.
Mauga schrijft dat ze na de slag Grabners voertuig vonden, maar zijn commandant zelf was nergens te bekennen. Als dit verhaal juist is, dan zou de Humber tussen de wrakken op de foto’s moeten staan. Dit lijkt echter niet het geval te zijn.
Het meest waarschijnlijke is dat Grabner zich in zijn voertuig bij de eerste vijf pantserwagens bevond, die zoals gememoreerd doorreden naar het centrum van de stad. Tijdens de rit over de brug had hij vermoedelijk met zijn lichaam uit het luik van de geschutskoepel gestaan om een beter overzicht te houden.
Dit was niet verstandig maar wel gebruikelijk bij com-mandanten van pantservoertuigen. Zelfs anno nu is het bij tankcommandanten nog zeer ongebruikelijk om van binnen uit hun voertuig te leiden. Ze verkiezen het risico om geraakt te worden boven het slechte zicht wat ze hebben als ze onder pantser blijven zitten.
Een Duits soort overlijdensakte (‘Totenschein’) meldt dat Grabner stierf door een borstschot. Dit lijkt het verhaal te bevestigen. Dat (het lijk van) de comman-dant na de aanval verdwenen is, blijft een vreemde zaak. Het is mogelijk dat hij na dodelijk getroffen te zijn, uit zijn voertuig is gevallen met alle gevolgen van dien.
Ook wordt aan Engelse zijde niets geschreven over het uitschakelen van deze pantserwagen op wielen. Met alle uitgebreide getuigenverklaringen die er zijn, zou dit zeker moeten hebben opvallen. De Humber week duidelijk af van de Duitse SPWs, dus het incident zou dan zeker zijn vermeld.
Er bestaat maar één locatie van een mogelijk Humber- wrak op de oprit. Op een luchtfoto die op 18 september werd gemaakt uit het oosten is te zien dat halverwege de noordelijke oprit ook twee wrakken staan aan de westzijde. Het kan zijn dat de voorste (nummer 29) van deze twee de bewuste pantserwagen is.
Verhalen over voertuigen die van de brug afvielen, kunnen niet juist zijn. Deze worden verward met de halfrups (nummer 17) die door een dodelijk gewonde chauffeur rechts de afrit afreed. Hierdoor leek het vanaf de westzijde dat deze aan de oostzijde van de oprit viel.

Situatie na 20 september
1 Vrachtauto Duits
11 Personenauto op houtgas Duits
III Vrachtwagen Citroën V2 unit
IV Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
V Sd.Kfz.10 SS-Pz.AA.9
VI Vrachtauto Duits
VII Vrachtauto Duits
VIII Vrachtwagen Renault AHN Duits
IX Vrachtwagen Ford V3000 Duits
X Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
XI Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
XII Personenauto
XIII Aanhanger
XIV Vrachtwagen
XV Vrachtwagen
XVI Vrachtwagen
XVII Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
XVIII Vrachtwagen Ford V3000 Duits
XIX Vrachtwagen Renault AHN Duits
XX Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
XXI Dodge BEEP SS-Pz.AA.10
XXII Bus Burger

De situatie na de Duitse herovering van de brug.
Na de mislukte aanval van Grabners eenheid bleven de meeste wrakken achter op de noordelijke oprit. Elk voertuig waarvan de Duitse hersteleenheden het nut nog inzagen, werd na het beëindigen van de gevechts-handelingen bij de brug (donderdag 21 september) verwijderd. Dat dit zeer snel gedaan werd, lonen de foto’s die werden gemaakt na de strijd. Zo zijn op situ-aties die binnen een paar dagen na de 21c op de gevoe-lige plaat werden vastgelegd, méér (restanten van) voertuigen te zien dan op foto’s uit oktober 1944. Om enig inzicht te geven in wat uiteindelijk na de Duitse herovering van de brug is achtergebleven: zie de lijst op blz. 11.

Situatie no 21 september 1944

Woord van dank
Verhalen als dit komen nooit uit het niets. Het moet dan ook vermeld worden dat zonder de hulp van anderen dit nimmer tot stand zou zijn gekomen. De personen die hebben meegeholpen zijn:
Mirko Bayerl
Kees Blijleven
Martin Block
David van Buggenum
Bob Gerritsen
Nico Los
Geert Maassen (als redacteur)
Karel Margry
Philip Reinders
Joost Rethmeier
Berry de Reus
Hans Timmerman
Robert Voskuil
Peter Vrolijk
Eugène Wijnhoud
en Hans Weber.

Bronnen
Boeken
– Airborne Battle Study Group; Just ordinary men; Styletype Printing Ltd, 1990
– Berends, P.; Een andere kijk op de slag om Arnhem. De snelle Duitse reactie; Uitgeverij Aspekt, 2002
– Dugdale en M. Wood, J.; Waffen SS Panzer units in Normandy 1944; Books International, 2000
– Dugdale, J.: Panzer Divisions, Panzergrenadier Divisions, Panzer Brigades of the Army and the Waffen SS in the West. Autumn 1944 – February 1945. Ardennes and Nordwind. Their Detailed and Precise Strengths and Organisations. Volume 1 [Part 1] September 1944, Refitting and Re-equipment, Military Press 2000
– Fürbringer, H.; 9.SS-Panzer-Division Hohenstaufen 1944: Normandie – Tarnopol – Arnhem; Editions Heimdal, 1984
– Grood, M. de; Oud Arnhem vanuit de lucht; Slingenberg b.v., 1997
– Harmel, H.; Die Frundsberg in Nimwegen; Der Freiwillige, 1956
– Huurman, ing. C.; Het spoorwegbedrijf in oorlogtijd, 1939-’45; Uquilair, 2001
– Kershaw, R.J.; It Never Snows in September; Crowood Press, 1990
– Mackay, Majoor E.; Whoa Mohamet, De strijd om de Rijnbrug; De Graafschap, 1947
– Middlebrook, M., Arnhem, ooggetuigenverslagen van de Slag om Arnhem; Bosch & Keuning, 1994
– Pronk, P.; Airborne Engineers, The Shiny 9lh – An Illustrated History of the 9*1’ (Airborne) Field Company Royal Engineers 1939-1945; R.N. Sigmond Publishing, 2001
– Schaap en A.S. Stempher, K.; Arnhems oude stads hart; Gemeentearchief Arnhem, 1973
– Sims, J.; Arnhem Spearhead; Cooper & Imperial War Museum, 1978
– Stainforth, P.; Wings of the Wind. Active Service with the 1S1 Parachute Brigade; Grafton Books, 1988
– Veldheer, P.A.; Tussen “Truppenplatz” en “Fliegerhorst” 1940-1945: de veelbewogen geschiedenis van het dorp Hoenderloo op de Veluwe tijdens de Tweede Wereldoorlog; Protestantse Stichting Lectuurvoorlichting, 1983
– Tieke, W.; lm Feuersturm letzter Kriegsjahre, II. SS-Panzerkorps mit 9. und 10.SS Division – Hohenstaufen und Frundsberg; Munin Verlag GMBH, 1975
– Whiting, Ch.; A Bridge at Arnhem; Futura Publications Limited, 1974
– Wilkinson MC, P.; The Gunners at Arnhem; Spurwing Publishing, 1999 Rapporten (uit hel Btindes- und Militiirarchiv te Freiburg)
– P-155, Das ll.SS-Pz.A.K. vom September bis November 1944, Wilhelm Bittrich, juli 1954
– P-162, Die SS-Panzerdivision „Hohenstaufen” im wes ten (Juni bis November 1944), Walter Harzer, 1954
– P-163, Die SS-Panzerdivision „Frundsberg” im Einsatz vom Juni bis November 1944, Heinz Harmel, juli 1954
Personen
= Niall Cherry: in een van de korte lezingen die hij op 8 september 2002 gaf in restaurant Schoonoord te Oosterbeek over ‘De verdediging van de Van Limburg Stirumschool aan de oostzijde van de Rijnbrug in Arnhem’. Daarin waren gegevens verwerkt van/over majoor R.P.C. Lewis van C Company, 3rd Battalion.
= Sergeant Eric Victor Simpson, C Troop, lst Airlanding Anti Tank Battery (website http://www.extraplan.demon.co.uk).

Download ministory

Ministory
Peter Vrolijk

In het verleden zijn er, inclusief twee Ministory’s, diverse publicaties geweest die beschreven hoe in september 1944 het contact tot stand kwam tussen Ist British Airborne Division in Oosterbeek en 64th Medium Regiment, Royal Artillery, bij Nijmegen. Voor zover door mij kon worden nagegaan, waren deze alle onvolledig en/of bevatten onjuistheden.
In deze Ministory zal ik daarom met de informatie die thans beschikbaar is, trachten een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van hoe het contact daadwerkelijk tot stand kwam.
64th Medium Regiment, Royal Artillery (RA), begon haar opmars als onderdeel van 43rd Wessex Infantry Division vanuit België naar het noorden in de namiddag van woensdag 20 september 1944. Een dag eerder had de plaatsvervangend commandant van de eenheid (zijn naam en rang zijn mij helaas nog onbekend) al opdracht gekregen om zich met een kleine ‘terreinverkenningseenheid’, een z.g. Survey Party, aan te sluiten bij 112th (Wessex) Field Regiment, Royal Artillery. Dit bevond zich verder naar voren in de geallieerde militaire colonne. Het voordeel hiervan was dat als bevel ontvangen zou worden om in stelling te komen, niet eerst gewacht behoefde te worden om het voorterrein te verkennen voor een geschikte locatie. De Survey Party kon dit doen terwijl de rest van het regiment naar voren kwam, zodat tijd gewonnen kon worden.
Op die 20ste september kwam omstreeks half vijf in de middag, na uren van uitstel, eindelijk het bericht dat men zich in beweging moest zetten. Om 17.40 uur werd de Nederlandse grens gepasseerd. De opmars ging zeer traag, en een aantal keren moest men halt houden. Tot 6 uur in de volgende ochtend werd doorgereden, zij het met het nodige oponthoud, in de richting Arnhem.
De artillerie-eenheden van de Wessex-divisie kregen rond die tijd een concentratiegebied aangewezen dat ten noorden van de Maas en ten westen van het Maas-Waal Kanaal lag. 64th Medium Regiment kreeg het meest noordelijke deel toebedeeld om stelling te nemen. De plaatsvervangend commandant ging opnieuw met een kleine Survey Party naar voren om een geschikte locatie te vinden voor zijn 211 Battery. Om 8.45 uur werd besloten de A-Troop daarvan in stelling te brengen bij Duckenburg (ongeveer één kilometer ten westen van Jonkerbosch), en de B-Troop even ten zuidwesten daarvan.
Tijdens het in positie brengen van het geschut vroeg een onbekend radiostation, dat de code PSC gebruikte, toestemming om op het regiments-radionet te
mogen ‘inbreken’. Lieutenant Colonel H.S. Hunt, de commandant van 64th Regiment, vertelt hierover: “Om ongeveer 0930 uur werd het soepel lopende berichtenverkeer op het regiments-radionet onder-broken door een onbekend station dat om hulp vroeg daar zij onder hevig vijandig mortier- en artillerievuur lagen. Toen door ons werd gevraagd of hij zich kon identificeren, kwam het antwoord: ‘Wij zijn de mensen die jullie trachten te bereiken!’
Kon dit Ist Airborne Division zijn of een Duits pira-tenstation dat zat te vissen om informatie? Ik was er zeker van dat we eindelijk contact hadden gemaakt met Ist Airborne Division, maar we konden geen risico lopen hun de ondersteuning te geven waarom ze vroegen voordat hun identiteit zeer zeker was vastgesteld.”

Een van de vier stukken 4.5inch geschut van 211 Battery, gefotografeerd even teil zuiden van de brug bij Grave op 21 september 1944. De letter ‘B’ op het dichtstbijzijnde voertuig geeft de Troop aan. Het getal ‘1194’ is het z.g. ‘tactical unit number’, betreft de code die aan 64th Medium Regiment is toegekend, en staat op alle voertuigen van die eenheid. Ten behoeve van een vlotte opmars van het grondleger tijdens operatie Market Garden, had elk onderdeel een vaste plaats binnen de colonne. Daartoe werd een tijdelijk serienummer (‘serial number’) toegekend. Voor de 12S voertuigen van 64th Regiment was dat ‘K-305′, dat met krijt was aangebracht aan de vóórkant (soms aan de zijkant), en daarom ook wel ‘chalk number’ werd genoemd, (collectie Barfen, Heemkunde Grave)

Het gesprek was mogelijk gemaakt door Captain Chris MacMillen en Sergeant Norman Patten van de Forward Observation Unit (FOU) met hun z.g. No. 22 radio-set. ‘) Die was opgesteld in de commandopost van Ist Battery Light Regiment, Royal Artillery, in de openbare lagere school (de Klompenschool) aan de Beneden-Weverstraat in Oosterbeek. Toen die ochtend van de 21ste nog steeds geen radiocontact met XXX Corps tot stand was gekomen, besloot Sergeant Patten met een ongeveer 40 meter lange draad-anten- ne langs de schoorsteen van de wasserij van Van Hofwegen omhoog te klimmen. Dit bedrijf stond vlakbij, tussen de Weverstraat en de Ploegseweg. Bij die klimtocht maakte de sergeant gebruik van de klimijzers die aan de buitenzijde van de schoorsteen waren bevestigd (bedoeld voor gebruik bij schoonmaak- en reparatiedoeleinden). Door een dergelijke draad-antenne te benutten in plaats van de kortere ‘vaste-antenne’, kon men onder goede omstandigheden het ontvangst- en zendbereik vergroten van circa 25 tot meer dan 80 kilometer. Daarnaast werd het zend- en ontvangstsignaal op deze hoogte niet verder door bomen en gebouwen onderbroken, en had in zuidelijke richting, waar de hulp vandaan moest komen, vrij spel.
Nu het eerste contact tot stand was gekomen, over-handigde Captain MacMillen de microfoon aan de commandant van de artillerie van Ist Airborne Division, Colonel Robert Loder-Symonds, die op dat moment in gezelschap van Major General Robert Urquhart, de divisiecommandant, bezig was met een inspectietocht langs de stellingen van het Light Regiment. 2)
Lieutenant Colonel Hunt vervolgt zijn verhaal: “Nu maakte de stem aan de andere kant zich bekend als de commandant van de divisie-artillerie van Ist Airborne Division. Ik herinnerde mij zijn naam, en vroeg of hij een dubbele achternaam had. ‘Ja’, kwam het antwoord, ‘en mijn voornaam is Robert!’
Mijn adjudant, Captain D.W. Scrimgeour, MBE, her-innerde zich dat een goede vriend van Loder- Symonds dienst deed als Brigade Major bij de artillerie van llth Armoured Division. Scrimgeour vroeg aan hem of hij een vriend had genaamd Charles, die nu in zijn oude regiment diende als Seagull (codenaam voor onder andere een Brigade Major) bij een ‘harde’ (tank-)formatie. Hier moest de persoon aan de andere kant even over nadenken, maar al snel kwam het antwoord: ‘Charles Armitage!’, en de identiteit was met zekerheid vastgesteld.”
Lieutenant Colonel Hunt gaf vervolgens toestemming voor het geven van ondersteuningsvuur zodra 64th Regiment gereed was. Hunt zelf vertrok hierop naar het hoofdkwartier van XXX Corps om aan zijn meerdere verslag uit te brengen, en zou pas om 13.30 uur terugkomen.
Colonel Loder-Symonds gaf de microfoon terug aan Captain MacMillen, die vervolgens een eerste doel opgaf met de kaartcoördinaten 702766. Voor de zeker-heid was gekozen voor het midden van de Rijn, ter hoogte van de steenfabriek in de Rosandepolder c.q. het Rijnbad. Maar zelfs aan dit eerste verzoek van de in het nauw gedreven Airbornes kon nog niet worden voldaan omdat simpelweg het in stelling brengen van de stukken geschut nog niet afgerond was.
Het was namelijk geen gemakkelijke opgave voor de manschappen van 64th Regiment om hun artillerie in gereedheid te brengen. 211 Battery was uitgerust met acht stukken 4.5inch (114.3mm) geschut, en elk woog maar liefst 5847 kilo. Hoewel de stuksbemanning zeer getraind was, zou het tot 10.35 uur duren voordat de afdeling gereed gemeld werd.
In Oosterbeek hadden Major General Urquhart en Colonel Loder-Symonds hun inspectietocht voortgezet. Omstreeks dezelfde tijd dat 211 Battery zich gereed meldde, bezochten zij het hoofdkwartier van Ist Airlanding Brigade van Brigadier P.H.W. Hicks. Dit was gevestigd in de tuinmanswoning van de familie Jansen op de Pietersberg. 3) Hun komst was reeds tien minuten daarvoor via de set van MacMillen en het radionet van de artillerie aan Major Norman- Walker en Brigadier Hicks gemeld. 4) Tevens was aan Hicks verteld dat ze alvast artilleriedoelen konden selecteren die door 64th Medium Regiment beschoten moesten worden. Kort daarop verschenen Urquhart en Loder-Symonds bij Hicks, en zij bevestigden wat reeds via de radio gemeld was.
Toen het bericht om 10.35 uur kwam dat 211 Battery gereed was om te vuren, kon het eerste doel meteen door Norman-Walker aan MacMillen opgegeven worden, die op zijn beurt het bericht doorgaf aan 64th Regiment. Het doel lag in de bosrand ten westen van de Van Borsselenweg, ongeveer een 100 meter ten noorden van de Oude Oosterbeekseweg (thans heet dat stuk weg Benedendorpsweg). Het werd geregistreerd als doel MZ 1 (er werden 10 doelen opgegeven, MZ 1 t/m 10, waarvan later bleek dat MZ 7 t/m 10 buiten het bereik van het geschut lagen), maar opnieuw volgde geen beschieting. De artilleriecom- mandant van 43rd Infantry Division was namelijk niet akkoord gegaan met de procedure waarmee de identiteit van het station PSC thans was vastgesteld. Er moest getracht worden om door middel van het stellen van (nog) meer specifieke persoonlijke vragen, de ware identiteit van het station te onthullen.
Wat deze vragen precies zijn geweest, staat helaas nergens vermeld in de officiële rapporten die thans bij mij bekend zijn. 64th Regiment maakt er in ieder geval geen melding van. Dat is opmerkelijk, want alle berichten die binnenkwamen of verzonden werden, staan nauwkeurig geboekstaafd. Lieutenant Colonel Hunt maakte er in zijn persoonlijk verslag geen melding van. Logisch overigens, want hij was nog niet terug van zijn bezoek aan het hoofdkwartier van XXX Corps, en had zodoende geen weet van de inhoud van het gesprek dat nu volgde.
Een aanwijzing over wat die specifieke vragen geweest kunnen zijn, is terug te vinden in Urquharts eigen boek ‘De Slag om Arnhem’. Hij schrijft over het contact dat gemaakt werd met 64th Medium Regiment het volgende:”…nu volgde een gesprek waaruit bleek dat de tot het 2nd Army behorende artilleriegroep ons niet vertrouwde en meende dat de berichten door Duitsers werden uitgezonden…. en daarom vroeg de artillerie- commandant [vermoedelijk wordt Captain Scrimgeour hier bedoeld] die Loder-Symonds persoonlijk kende, te vertellen hoe zijn vrouw heette. ‘Merlin,’ antwoordde Loder-Symonds. Het was nog niet genoeg. ‘Van welke sport houdt je vrouw het meest?’ ‘Van de valkenjacht,’ zei Loder-Symonds …nu wilde iedereen ons graag helpen.”
Dit tweede gesprek vond plaats op het moment dat Urquhart en Loder-Symonds op Hicks’ hoofdkwartier aanwezig waren. MacMillens set fungeerde nu als tussenstation (‘Relay station’) voor het contact met 64th Medium Regiment.

Nu uiteindelijk niemand meer twijfelde aan de ware identiteit van station PSC, werd om omstreeks 11.15 uur eindelijk het vuur geopend. Bijna twee uur was verloren gegaan tussen het maken van het eerste contact en de schoten die afgevuurd werden door 64th Regiment op doelen opgegeven door de Airbornes.
De doelen MZ 2 t/m MZ 6 lagen alle tussen Heveadorp en de Westerbouwing, maar de locaties MZ 7 t/m MZ 10 waren op en bij de Utrechtseweg rondom Hotel de Bilderberg te vinden, en daarmee buiten het bereik van 211 Battery. Die was overigens nog steeds de enige van 64th Regiment die in actie was.
Als gevolg van het feit dat sommige doelen buiten het bereik van de 4.5inch kanonnen waren gelegen, ging de plaatsvervangend commandant van 64th Regiment opnieuw naar voren om een betere locatie te vinden waar vandaan ook de andere doelen onder vuur genomen konden worden. Een positie werd gevonden in de nabijheid van de elektriciteitscentrale aan de Waal bij/in Nijmegen. B-Troop, nu nog maar net in stelling en operationeel, kreeg opnieuw opdracht om ‘op te breken’ en zich vervolgens naar de nieuwe locatie te begeven, met als gevolg dat alleen A-Troop vuur kon blijven afgeven op de doelen bij Oosterbeek.
Inmiddels had de tweede afdeling van 64th Medium Regiment, 212 Battery, de aan haar toegewezen locatie bereikt, even ten noorden van die van de ‘oude’ 211 Battery posities, en begon haar 5.5inch (139.7mm) geschut in stelling te brengen. Deze afdeling zou zich om 13.00 uur gereed melden. De artillerie die ze tot haar beschikking had, was van een iets zwaarder kaliber, en het schietbereik lag ongeveer een kilometer verder dan dat van de 4.5inch kanonnen. Zij hoefden zich daarom niet nogmaals te verplaatsten indien ook doelen ten noorden van de perimeter moesten worden beschoten.
(De 212e werd op 23 september uit tactische overwegingen alsnog overgebracht naar het gebied waar 211 zich bevond)
De derde afdeling die onder bevel van het regiment stond, was de 419e ‘zware’ afdeling, die voor Market- Garden daaraan was toegevoegd. 419 Battery behoorde oorspronkelijk tot 52nd Bedfordshire Yeomanry Heavy Regiment, Royal Artillery. Zij bevond zich in de achterhoede van de colonne van 64th Medium Regiment, en had een locatie toegewezen gekregen langs de weg in de nabijheid van Kloosterhof. Echter, zo deelde commandant Major E.R.D. Palmer aan Lieutenant Colonel Hunt mede, ze was pas in staat om tegen het einde van de middag gereed te zijn. Deze ‘zware’ afdeling had de beschikking over vier stukken geschut met een groter kaliber, n.1. 155mm. De eerst toegewezen locatie, nabij Kloosterhof, werd echter als niet geschikt bevonden voor de 13.220 kilo (!) zware kanonnen. 419 Battery kwam uiteindelijk iets meer naar het noordoosten, bij Wolfskuil, in stelling.
Omstreeks 12.30 uur, terwijl de vijandelijke stellingen te Oosterbeek onder vuur lagen van de vier stukken geschut van A-Troop, 211 Battery, verscheen een tweede station op het radio-net van 64th Medium Regiment. Het gebruikte de codeletters PLF, identificeerde zich als dat van de Brigade Major Ist Airborne Division (Majoor Philip Tower; hij behoorde tot het hoofdkwartier van de Royal Artillery), en was tot stand gebracht door gebruik te maken van een z.g. ‘No. 19HP’ set. Dat het juist deze radio-sets waren waarmee contact gezocht werd met 64th Medium Regiment, was niet opmerkelijk. Plet hoofdkwartier van de Royal Artillery in Oosterbeek had de beschikking over twee van deze No. 19HP sets. Nadat het divisiehoofdkwartier haar intrek had genomen in Hartenstein, was een van de apparaten op zolder geïnstalleerd. De tweede set van dit type werd ‘ingegraven’ in het park bij het hotel. Voor het zenden en ontvangen werd bij deze laatste gebruik gemaakt van een ruim 10 meter hoge antenne, reeds ter voorbereiding op mogelijk contact met FOO’s die met de grondtroepen oprukten.
Op 20 september werd de ene set van de zolder afge-haald in verband met het gevaar voor inslagen van vijandelijke granaten in het dak, en eveneens verplaatst naar het park. Deze twee sets fungeerden als z.g. ‘Airborne Control’, die alle vuursteun coördineerden. De No. 19 set had het voordeel dat zij betere prestaties leverde dan de No. 22 set waarmee MacMillen werkte, met name wat de ontvangst betrof.

Een stuk geschut van 64th Medium Regiment, opgesteld op een open veld bij de Rivierstraat, aan de westrand van Nijmegen. Het originele bijschrift van deze foto vermeldt dat dit een 4.5inch kanon is van B Troop, 2’11 Battery. Echter, volgens de verslagen van het regiment zou deze Troop meer naar het noord-oosten in stelling hebben gelegen. Als dat zo is, dan zou het stuk geschut kunnen behoren tot C Troop, 212 Battery, waarvan de stelling volgens diezelfde rapporten het dichtst bij de Rivierstraat lag. Uit de foto zelf is niet op te maken of het hier om een 4.5inch of een 5.5inch kanon handelt, daar beide typen vrijwel identiek waren aan elkaar, en zelfs hetzelfde onderstel hadden. (Foto Sgt. Covey, 29 september 1944; Imperial War Museum, Londen, No. B 10424)

Om 13.00 uur (21 september) kwam naast de vier stukken geschut van A-Troop, 211 Battery, ook 212 Battery in actie. In totaal waren nu 12 kanonnen ter beschikking voor ondersteuningsvuur. De eerste schoten van de 212e werden om na te gaan of de artillerie goed functioneerde, voor het gemak richting Duitsland afgevuurd.

Doel na doel werd vervolgens in Oosterbeek bestookt. Bijna alle locaties die die middag onder vuur werden genomen, lagen rondom het gebied Stenenkruis- Benedendorpsweg-Acacialaan. Daar waren de restan-ten van de Britse troepen die eerder in Arnhem hadden gevochten, in een hevige strijd gewikkeld.
Omstreeks 14.00 uur was B-Troop van 211 Battery gereed in haar nieuwe vooruitgeschoven positie bij de elektriciteitscentrale aan de Waal. Zij nam de taak van A-Troop over, die zich nu eveneens zou verplaatsen naar B-Troops locatie. Het voordeel daarvan was dat men van hieruit ook met de 4.5inch kanonnen in staat was het gebied ten noorden van de perimeter te beschieten.
419 Battery met haar vier 155mm kanonnen meldde zich later die middag, omstreeks 16.00 uur, eveneens gereed. Het eerste doel dat deze afdeling beschoot, werd geregistreerd als doel MZ16 (kruising Backerstraat-Noorderweg) dat was opgegeven door 4th Parachute Brigade.
64th Regiment was nu in z’n geheel eindelijk in staat vuur uit te brengen ter ondersteuning van de Airbornes.
In een volgende Ministory over dit onderwerp zal verder ingegaan worden op de verleende vuursteun in de periode van 21 tot 26 September 1944, en zal uit-voerig worden stilgestaan bij wat zoal de voornaamste doelen waren die in opdracht van lst Airborne Division werden beschoten.
64th Medium Regiment, Royal Artillery, telde in sep-tember 1944 in totaal 589 officieren en manschappen. Het was onderverdeeld in twee Batteries, die ieder bestonden uit twee Troops. Elke Troop had vier kanonnen.
Ten behoeve van Market Garden werd 419 Heavy Battery toegevoegd aan 64th Regiment. Deze afdeling telde vier Gun Groups met elk één stuk geschut.

NOTEN
’) FOU staal voor Forward Observation Unit. Dit was een klein onderdeel van ongeveer 80 man sterk, behorende tot de artillerie. Onder leiding van een FOO (Forward Observation Officer) waren bij alle bataljons en de brigadehoofd- kwartieren van de divisie kleine groepjes ingedeeld. Zij beschikten over radio-apparatuur, en de bedoeling was dat zodra contact was gemaakt met de oprukkende artillerieregimenten van XXX Corps, zij het desbetreffende bataljon waar nodig konden ondersteunen met zwaardere vuursteun dan dat het (eigen) Light Regiment kon geven. De FOO onderhield het radiocontact, en coördineerde de vuursteun.
2) Colonel Robert G. Loder-Symonds was commandant van alle artillerie-onderdelen van lst Airborne Division. Onder zijn bevel stonden het Light Regiment, lst and 2nd Airlanding Anti-Tank Battery, en lst Airborne Division FOU.
3) In Ministory IV wordt gemeld dat ook Urquhart een bericht verzond. Dit is echter onjuist. Het genoemde “zware vijandelijke aanvallen op de verkeersbrug. Toestand kritiek voor kleine strijdmacht….” was reeds op 20 september ver-stuurd. Het contact met 64th Regiment was namelijk niet het eerste en enige dat de Airbornes hadden met de ‘buitenwereld’. Er was van tijd tot tijd verbinding met o.a. het
hoofdkwartier van lst British Airborne Corps bij Croesbeek. Dit korps, onder bevel van Lieutenant General Frederick A.M. Browning, voerde het overkoepelende commando over de grondoperaties van alle aan Market Garden deelnemende geallieerde luchtlandingstroepen. Wat het contact met 64th Medium Regiment zo bijzonder maakte, was dat nu daad-werkelijk vuursteun kon worden gegeven aan de luchtlan-dingstroepen bij Oosterbeek, met geschut dat genoeg schiet- bereik had om de afstand te kunnen overbruggen vanaf
Nijmegen.
4) Major A.F. Norman-Walker was de commandant van lst Battery van het Light Regiment. Die afdeling was toegewezen aan lst Airlanding Brigade. Om het artillerievuur beter te kunnen coördineren, had Norman-Walker zich na de landingen van 17 september bij het hoofdkwartier van Hicks gevoegd. De majoor sneuvelde op 22 september bij de pergola op het landgoed de Hemelse Berg tijdens een vijandelijke artilleriebeschieting, terwijl hij met Brigadier Hicks in bespreking was.
Bronnen
+ ‘Station calling itself P.S.C. asked to come in’, door C. van Roekel (Ministory VI; bijlage bij Nieuwsbrief No. 15, juli 1984, van de VVAM Oosterbeek)
+ De artilleriesteun van het 2e Leger aan de le Britse Airborne Divisie tijdens de Slag om Arnhem, door Mr. J. ter Horst (Ministory IV; bijlage bij Nieuwsbrief No. 13, februari 1984, van de VVAM Oosterbeek) + The Fellowship of the services – No. 442 Jack Bows Mess: The 64th Medium Regiment, Royal Artillery, door George Vowles (z.j.)
+ De Slag om Arnhem, door R.E. Urquhart (1958) + Five Agra: The Story of the 5th Army Group Royal Artillery, door Brigade Major Chrimes (1945)
+ Light and Medium Field Artillery, door Peter Chamberlain en Terry Gander (1975)
+ Heavy Artillery, door Peter Chamberlain en Terry Gander (1975)
+ The Gunners at Arnhem, door Peter Wilkinson (1999) + Winged Gunners, door Robert Woollacott (1994) + Artillery Support at Arnhem, door Lt.Col. LP. Tooley, RA, in Field Artillery Journal, Vol 35 no. 4 (1945)
+ After The Battle Then and Now – Operation Market Garden, door Karei Margry (2002)
* War Diary 64th Medium Regiment, Royal Artillery (September 1944)
* Intelligence Log Commander Royal Artillery, 43rd ‘Wessex’ Infantry Division (September 1944)
* War Diary HQ Royal Artillery, lst Airborne Division (September 1944)
* War Diary lst Airlanding Brigade (September 1944)
* lsl Airborne Divisional Signals, Signal Operation Orders Market, 17 September 1944 to 26 September 1944
* lst Airborne Divisional Signals, Report on Operation Market, 17 September 1944 to 26 September 1944
* Working Instructions Wireless Set No. 22 part 1 Z.A. 14048 (z.j.).
Met dank aan
Ernest Bathe (Engeland), Luuk Buist, Douglas Goddard (Engeland), Geert Maassen (redactie), Karei Margry, Philip Reinders, Peter-Alexander van Teeseling, Hans Timmerman en Robert Voskuil.

Download ministory

MINISTORY
door Arie-Jan van Hees

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 88, oktober 2002
Tijdens het schrijven van ‘Tugs and Gliders to Arnhem’ ben ik gestuit op diverse bijzondere aspec¬ten die, helaas, niet altijd in het boek konden worden opgetekend. Zelfs nadat het definitieve manuscript aan de drukker was aangeboden, bleven dergelijke ‘onthullingen’ binnenstromen.
Door middel van deze ministory wil ik een breder publiek kennis laten maken met enkele interessante aspecten waarmee een amateur-historicus te maken krijgt tijdens en na het schrijven van een boek.

‘Tugs and Gliders’, pagina 27: “Zweefvliegtuigpiloten en RAF-bemanningsleden tijdens het uitreiken van de orders voorafgaand aan een operatie”.

De foto blijkt genomen te zijn aan de vooravond van D-Day, in de namiddag van 5 juni 1944, op RAF Station Harwell. We zien van rechts naar links:
– Flight Sergeant A. Dixon (RAF navigator 295 Squadron) en Pilot Officer Ralph Proctor (het donkere uniform is dat van de Royal Australian Air Force), piloot 295 Squadron. Deze beide bemanningsleden loerden onlangs geïdentificeerd door Mr. Denis Peel, ex Pilot Officer van 295 Squadron.
– Sergeant ‘Jock’ Ferguson en Staff Sergeant ‘Eddie’ Edwards, beiden A-Squadron, Glider Pilot Regiment. Ondanks dat de twee zweefvliegtuigpiloten en de twee RAF-bemanningsleden op één foto staan, vlogen zij in verschillende sleeptoestel-zweefvliegtuigcombinaties.
(Foto: courlesy Imperial War Museum, Londen)
Op pagina 27 van mijn boek is een foto afgedrukt met als onderschrift: ‘Glider Pilots and RAF crew attend a briefing session’. Omdat ik niet zeker was van het feit dat deze foto vlak voor ‘Market’ was genomen, heb ik dit uiteraard niet vermeld.
Kort na de herdenkingsplechtigheden twee jaar geleden ontving ik een brief van mevrouw Gilian Edwards-Dear uit Huntingdon in Cambridgeshire,
Engeland. Zij had een exemplaar van het boek gekocht voor haar vader, ex-glider pilot bij A-Squadron. Bij thuiskomst herkende ze meteen de genoemde foto; een uitvergroting hangt reeds jaren bij haar in huis!
Wat blijkt nu? De betreffende foto is genomen op de vooravond van D-Day, in de namiddag van 5 juni 1944, op RAF Station Harwell. Het betreft een briefingsessie van Royal Air Force en Glider Pilot bemanningen die zouden deelnemen aan de zweef- vliegtuiglandingen in Normandië. De man met het horloge is Staff Sergeant ‘Eddie’ Edwards, en naast hem zit zijn tweede piloot Sergeant ‘Jock’ Ferguson. Tijdens ‘Market’ vlogen Edwards en Ferguson een Horsa glider met apparatuur voor de RAF Light Warning Units (zie de pagina’s 145-149).
Helaas heeft Sergeant Ferguson de oorlog niet over-leefd; ten gevolge van ondervoeding en uitputting is hij tijdens de beruchte ‘death march’ in maart 1945 in Duitsland in krijgsgevangenschap overleden. Tijdens deze ‘dodenmars’ trachtten de Duitsers, met mede-neming van hun geallieerde gevangenen, te ontko¬men aan de uit het oosten oprukkende Russische troe¬pen. Onder mensonterende omstandigheden werden de gevangenen gedwongen vele honderden kilome¬ters door Duitsland te lopen. Ondervoed en vaak nog niet hersteld van eerder opgelopen verwondingen bezweken onderweg vele gevangenen.
Helaas is Eddie Edwards in januari van dit jaar overleden.
In ‘Tugs and Gliders to Arnhem’ wordt de nodige aandacht gegeven aan de omstandigheden waaron¬der de diverse voortijdige landingen (in totaal maar liefst 75 stuks) plaatsvonden.
Natuurlijk blijven bij een dergelijk onderzoek vragen open die niet altijd beantwoord kunnen worden. Via de heer Ken Hoyle (ex-Private van No. 7 Platoon, B-Company, 7th Battalion the King’s Own Scottish Borderers) ontving ik het volgende verhaal over de voortijdige landing van zijn Horsa, die voorzien was van Chalk Number 222.
“Het klopt dat we genoodzaakt waren een noodlan¬ding uit te voeren nabij Abingdon, ten noorden van Didcot. Ik heb de volgende herinneringen aan deze gebeurtenis.
Op de ochtend van 17 september 1944 stegen wij op van het vliegveld Down Ampney. Op deze ochtend werden ook de verduisteringsbeperkingen van motorvoertuigen opgeheven. (Tot op dat moment mochten koplampen slechts een beperkte hoeveelheid licht afgeven – AJvH). Het weer was goed, echter de ochtendkou hing nog in de lucht; toen we ons van ons
Vereniging Vrienden van het Airborne Museum kampement verplaatsten naar het vliegveld waren de velden nog bedekt met een laag herfstmist.
Recentelijk hadden wij het ‘Land Army’ (boeren en landarbeiders) geholpen van deze velden de oogst binnen te halen. Gezien het feit dat eerdere operaties werden afgelast, waren we er niet zeker van dat we deze keer zouden vertrekken. We stegen deze keer echter wel op. Ik zat aan de linkerkant van het zweefvliegtuig vlakbij de stuurcabine, en Luitenant Doig zat tegenover mij. Kort na het opstijgen bemerkte ik dat we in laaghangende bewolking of mist vlogen. Iedereen scheen goed gemutst en was opgewonden, eindelijk waren we op weg. Plotseling begon het zweefvliegtuig beangstigend heen en weer te slingeren. Luitenant Doig ging naar de zweefvliegtuigpiloten en vroeg hen wat er aan de hand was. Kort hierna werd de sleepkabel tussen ons toestel en het sleeptoestel losgekoppeld.
Ik herinner me dat ik een weg zag, dwars op onze vliegrichting, en een rij telefoonpalen aan een kant van deze weg. Ik dacht dat we de telefoondraden zouden raken maar de piloot slaagde erin het toestel juist genoeg omhoog te brengen zodat we er net veilig overheen vlogen. Het terrein voor ons was een grasveld dat enigszins omhoog liep, en het zweefvliegtuig landde hierop nogal hard. Zo hard zelfs dat onze handkar van zijn plek losschoot en bovenop de voet van Private Gibson terechtkwam en hem verwondde. Nadat we waren uitgestapt bemerkte ik dat we op nauwelijks 20 meter van een aantal huizen gestopt waren; gelukkig kwam ons zweefvliegtuig tijdig tot stilstand. Binnen de kortste keren had zich een menigte rondom het toestel verzameld, en tot onze schaamte wezen ze elkaar op de nogal schunnige opmerkingen die wij met kalk op de romp van ons toestel geschreven hadden. De meeste opmerkingen hadden betrekking op de wettigheid van Hitlers geboorte, en onze gevoelens ten opzichte van het Duitse Rijk en haar leger
Op Private Gibson na was iedereen in orde en op zijn gemak. Later op de middag kregen we de taak een ander zweefvliegtuig, dat ook een voortijdige landing had moeten maken, uit te laden. Zoals je weet vertrokken wij de volgende morgen met de tweede luchtbrug, en slaagden wij erin kort na de landing contact te maken met de rest van onze compagnie”. John Henretty, wonend op het eiland Wight, was als Signalman, met vier andere soldaten van het Royal Corps of Signals, als Brigade Signaller toegevoegd aan het 7e Bataljon van The King’s Own Scottish Borderers. Het was de taak van deze vijf mannen om een radioverbinding te onderhouden tussen het 7e Bn KOSB en het hoofdkwartier van de verbindingtroepen dat aan het hoofdkwartier van divisiecommandant Urquhart was toegevoegd. Zijn Horsa glider was de eerste uit een ‘glider serial’ van 49 zweefvliegtuigen die op zondagmorgen 17 september 1944 vanaf RAF Station Down Ampney zou opstijgen, getrokken door een Dakota van 271 Squadron.
Zoals zo vaak het geval was bij andere ‘first take offs’ was deze combinatie in zeker opzicht interessant:
– De RAF piloot van Dakota KG545 was de Squadron Commandant van 271 Squadron: Wing Commander M. Booth.
– De eerste piloot van de Horsa glider, met Chalk Number 219, was Major Peter Jackson, de commande-rend officier (CO) van E-Squadron van het Glider Pilot Regiment.
– De passagier met de hoogste rang was Major John Coke, opvolgend commandant (2 i/c) van het 7L batal-jon van The King’s Own Scottish Borderers (hij zou sneuvelen tijdens operatie Pegasus II).
John schreef mij: “Je boek wordt zeer verwelkomd door de veteranen die met een zweefvliegtuig naar het strijdtoneel vlogen. Wij (..de mannen van de Airlanding Battalions en de Divisional Troops..) heb¬ben alle respect voor de para’s, maar soms schijnt het dat alleen zij in de belangstelling staan in de vele boe¬ken die over ‘Arnhem’ zijn verschenen. Over het alge¬meen is het bij het publiek niet bekend hoe hoog het percentage troepen is, dat met zweefvliegtuigen werd aangevoerd”. (41 procent, bijna 4500 man, werd in gliders aangevoerd, dus iets minder dan de helft van alle troepen – AJvH).
Op pagina 38 van mijn boek heb ik een Squadron Crest (squadron-embleem) opgenomen van het 190e Squadron. Het laat een donkere jas zien (refererend aan de geheime ‘Cloak and Dagger’ missies) waar overheen een dubbelkoppige adelaar is gepositioneerd.
Via bovengenoemde George Chesterton ontving ik een bijzonder verhaal omtrent de keuze van de ‘Arnhem Eagle’ in dit embleem.
17 september 1944. Wing Commander (Luitenant- Kolonel) Harrison, 29 jaar oud, is piloot van het Stirling sleepvliegtuig met de rompcode EF260. De Horsa met Chalk Number 431 is aangekoppeld als sleep. De glider-piloten van deze Horsa zijn Lieutenant-Colonel Murray en Lieutenant Brian Bottomley, de inlichtingenofficier (Intelligence Officer) van No.1 Wing.
Het zweefvliegtuig vervoert een bijzondere passagier: Major-General Robert E. ‘Roy” Urquhart, comman¬dant van de British Ist Airborne Division. De lading bestaat verder uit de adjudant van de generaal, Captain Graham Roberts, zijn chauffeur / oppasser Private Frank Hancock, Padre (aalmoezenier) Captain / Reverend (dominee) George Pare, een verbindings- soldaat (Corporal Waford), en de Corporals Jack Mole en Tom Breen van de militaire politie (MP) met hun motorfietsen. Aan boord zijn tevens de Nederlandse commando Sergeant Willem de Waard, en de jeep met aanhanger van de generaal.
De Stirling / Horsa combinatie stijgt om 10.25 uur op. De glider komt veilig aan de grond op landingszone ‘Z’ rond 13.45 uur (Engelse tijd; in Nederland is het dan een uur later), en Wing Commander Harrison keert om 15.25 uur terug op zijn basis Fairford.
Twee dagen later voert Harrison zijn tweede ‘Market sortie’ uit. In Stirling LJ934 vliegt hij met zijn beman¬ning een re-supply sortie (bevoorradingsvlucht) naai¬de omgeving Arnhem / Oosterbeek.
De Duitse tegenstand is deze dag reeds duidelijk aanwezig: van de 17 vertrokken vliegtuigen van het squadron keren drie toestellen niet op hun basis terug.

Alhoewel Harrison ten tijde van Operatie ‘Market Garden’ zijn promotie tot Group Captain (Kolonel) ontvangt, en verwacht wordt bij zijn volgende plaat¬sing (als commandant van een vliegbasis), besluit hij nog één maal met zijn 190 Squadron een bevoorradingsvlucht naar de regio Arnhem uit te voeren. Op 21 september 1944 stijgt hij met zijn bemanning op in de LJ982. Van de in totaal 10 Stirlings van het squadron zullen er zeven niet terugkeren op de vlieg¬basis Fairford.
Tijdens het invliegen naar de dropzone worden de toestellen flink beschoten door de Duitse luchtafweer, en kort daarna aangevallen door Focke-Wulf FW190 jachtvliegtuigen. Wing Commander Harrisons Stirling wordt neergeschoten nabij Zetten. 15.45 Uur (Nederlandse tijd): de LJ982 stort neer op 500 meter ten noorden van de boerderij ‘De Slop’ van de heer De Hartog. De gehele RAF-bemanning van zeven perso¬nen plus twee Air Despatchers komen om het leven. Zij waren:
Harrison, Graeme E.; Wing Commander, piloot, 29 jaar; Brierley, Thomas B.; Warrant Officer, co-piloot, 21 jaar; Mackay, Neil; Flying Officer, bommenrichter, 35 jaar; Skinner, Norman E.; Flight Lieutenant, radio-telegra- fist, 32 jaar;
De Cordue, Jacques F.G.; Pilot Officer, boordschutter, 29 jaar;
Mathewson, Donald M.; Warrant Officer, navigator, 36 jaar;
Percy, Robert; Flight Sergeant, boordwerktuigkundi¬ge, 25 jaar.
De Air Despatchers van de 253 (Airborne) Composite Company van het Royal Army Service Corps waren: Caldecott, Leslie H. ; Lance Corporal, 22 jaar, en Gregory, Harold; Driver, 28 jaar.
Volgens George Chesterton is het squadron-embleem zoals dat in mijn boek is getoond, pas na operatie Market Garden toegekend. Om de herinnering aan deze operatie en de dramatische verliezen van het squadron te laten voortleven, heeft Harrisons wedu¬we er persoonlijk voor gezorgd dat de dubbelhoofdi- ge adelaar die voorkomt in het gemeentewapen van Arnhem, voor altijd verbonden blijft aan dit embleem van Royal Air Force 190 Squadron.
Een voorbeeld van een andere ‘interessante combinatie’ is de volgende. Op pagina 59 van ‘Tugs and Gliders to Arnhem’ is een foto afgedrukt waarop onder andere te zien zijn Wing Commander Graeme E. Harrison (Officer Commanding 190 Squadron RAF Station Fairford) en Major-General ‘Roy’ Urquhart (General Officer Commanding Ist Airborne Division). George Chesterton, in september 1944 Flying Officer (rang) en Flight Commander (functie) van A-Flight 190 Squadron, bevestigde mijn vermoeden dat de Horsa met Chalk Number 431 Urquhart en zijn gezelschap vervoerde. De Stirling / Horsa / lading combi¬natie zag er dus als volgt uit:
– Piloot van Stirling EF260: Wing Commander Harrison.
– Eerste piloot van de Horsa c/n 431: Lieutenant- Colonel lain Murray, commanderend officier van No. 1 Wing van het Glider Pilot Regiment.
– Passagier met de hoogst rang: Major-General Urquhart.

‘Tugs and gliders’, pagina 59: Vliegbasis Fairford, op de ochtend van 17 september 1944. Voor de start wordt een foto gemaakt van (van links naar rechts): – Oorlogscorrespondent Alan Vlood (Daily Express); – Oorlogscorrespondent Stanley Maxted (BBC); – Colonel Graeme Warrack, Divisie-arts van de Ist Airborne Division; – Wing Commander Graeme Harrison, Commandant van 190 Squadron; – Major General ‘Roy’ Urquhart, Commandant Ist Air-bor- ne Division; – Major R. Oliver, Army Public Relations Officer. (Foto: Stillscollectie R. Voskuil; courtesy Imperial War Museum, Londen).

Op pagina 158 van “T&G” staat het volgende verhaal: “Op deze tweede dag van Operatie MARKET stonden Flight Lieutenant Derek Boyer en zijn bemanning paraat als reservetoestel. Toen de Albemarle van Flight Lieutenant Lee door technische problemen op het laatste moment niet kon opstijgen, werd het te trekken Horsa zweefvliegtuig naar het einde van de wachtende rij vliegtuigen gesleept, en gekoppeld aan het toestel van Flight Lieutenant Boyer: de Albemarle met het serienummer V.1616, ‘G for George’.
Tijdens het passeren van de Nederlandse kust werd het trekvliegtuig door licht luchtafweergeschut getroffen. Er ontstond schade aan het stuurboord-rol- roer, en ook de stuurboord-‘trim’ was geraakt waar¬door het toestel moeilijk onder controle te houden was.
Flight Lieutenant Boyer zei tegen zijn zweefvliegtuig- piloot dat hij vol moest houden, en hij slaagde erin het trektoestel recht te houden. Intussen had de naviga¬tor, Flight Lieutenant Frank Croker, zich uit zijn waar- nemerspositie in de neus begeven naar de bestuur- derscabine, waar deze plaatsnam op de nood(opklap)stoel die zich rechts van de piloot bevond. Links naar het stuurwiel leunend kon Croker het stuurwiel overnemen, terwijl zijn piloot Boyer de voetensteunen en de ‘trim control’ bediende. Op deze manier slaagde men er in de koers te behouden, en landingszone ‘X’ te bereiken alwaar de Horsa glider om 14.44 uur (Engelse tijd) kon afkoppelen.
Het zweefvliegtuig, hoogstwaarschijnlijk Chalk Number 876, werd bestuurd door Staff Sergeant J. Annand and Sergeant Trevor Davey, beiden van B- Squadron van het Glider Pilot Regiment. De lading bestond uit een jeep met aanhangwagen, een 75mm houwitser en vier soldaten van het Ist Airlanding Light Regiment, Royal Artillery.
In de omgeving van de droppings- en landingszones probeerden de Flight Lieutenants Boyer en Croker zo goed en zo kwaad mogelijk de luchtafweergranaten te ontwijken. ‘G for George’ bereikte uiteindelijk zonder verdere problemen haar thuisbasis, en maakte een goede noodlanding op de daarvoor bestemde lan-dingsbaan. Niemand raakte gewond, en het werd algemeen aangenomen dat Flight Lieutenant Boyer een eerste-klas-prestatie had verricht door zijn zweef-vliegtuig naar de landingszone te loodsen, en vervol¬gens zijn eigen trekvliegtuig veilig naar de thuisbasis te vliegen.
Volgens het operationele logboek van het vliegveld “was het toestel op de dag ervoor licht beschadigd door luchtafweergeschut en kon Flight Lieutenant Boyer een bijzonder record handhaven. Sinds de inva¬sie van Europa was hij bij elke zweefvliegtuigmissie geraakt (Sicilië, Normandië, en nu Arnhem, AJvH) en elke keer had hij zijn vlucht succesvol volbracht”. Derek Boyer werd voor deze vasthoudendheid en dit moedige gedrag gedecoreerd met het Distinguished Flying Cross (DFC).
Via het luchtvaartblad ‘FlyPast’ bereikte mij het sum-miere bericht dat de heer Boyer op 7 januari 2001 door een tragisch ongeluk om het leven was gekomen bij het eiland Guernsey waar hij woonde. Navraag bij de lokale krant, de Guernsey Post, bracht de volgende trieste details naar boven.
Met zijn 79 jaar was Derek John Boyer nog steeds zeer actief als zeezeiler; hij was winnaar van de Fastnet Race, en trotse eigenaar van de Admiral’s Cup. Ook was hij nog immer in het bezit van zijn vlieglicentie, en vloog hij zijn eigen Beech B58 Baron.
Volgens de op het lichaam van de overledene verrich¬te sectie is hij op de desbetreffende ochtend hoogst-waarschijnlijk uitgegleden op een glad plankier, bewusteloos in het water gevallen, en vervolgens ver-dronken. Zoals de Guernsey Post treffend verwoord¬de.’ “En zo kwam Dereks veelbewogen en veelbeteke¬nende leven tot een plotseling einde. Eerst leverde hij slag met de vijand van zijn land, en vervolgens ging hij de strijd aan met de zee. Hij vond zijn trieste einde in de winterse omstandigheden van de jachthaven van St. Peter Port Marina, maar zijn familie troost zich met de gedachte dat hij bezig was met zijn grootste hobby, het onderhouden van zijn boot.”
De hierbovengenoemde informatie over het overlij¬den van Derek Boyer heb ik samen met het geciteerde verhaal uit mijn boek naar de redactie van ‘FlyPast’ gestuurd, en dat relaas is geplaatst in de juni-2001-uit- gave van het tijdschrift.
Als reactie hierop heb ik diverse brieven ontvangen, waaronder van Boyers navigator Frank Croker en van de heer Bill Hands, voormalig zweefvliegtuigpiloot van B-Squadron (RAF Manston).
Bill stuurde mij de volgende informatie.
“Ik heb je artikel in de juni 2001 uitgave van ‘FlyPast’ gelezen waarin je het vliegveld Manston en B-Squadron noemt, en meer specifiek Staff Sergeant Annand and Sergeant Trevor Davey.
Trevor en ik raakten bevriend tijdens onze opleiding aan de Glider School (HGCU, Heavy Glider Conversion Unit) gesitueerd in North Luffenham,
waar wij beiden slaagden voor onze zweefvliegtuig- pilootopleiding. Beiden werden we overgeplaatst naar B-Squadron; ik ging naar No. 3 Flight en Trevor naar No. 19 Flight. De laatste keer dat ik hem sprak, was op maandag 18 september op het vliegveld Manston, voordat we naar Nederland zouden vlie¬gen. Ik heb nooit meer wat van hem vernomen totdat ik in 1988 een exemplaar van de Roll of Honour bemachtigde waarin vermeld stond dat hij behoorde tot de gesneuvelden.
Ik heb het mij tot taak gesteld zijn graf elk jaar te bezoeken, en ik hoop dat dit jaar weer te kunnen doen.”
Door omstandigheden is de Index van “Tugs and Gliders to Arnhem” niet tegelijk met het boek ver¬schenen. Flet is daarom dat ik pas na het verschijnen van het boek geconfronteerd werd met een enigszins bijzondere ontdekking. Flight Sergeant Charles R. Green, Stirling-piloot bij 196 Squadron, RAF Station Keevil, was het ‘slachtoffer’ van drie ‘Abortive Sorties’ (voortijdige landingen).
– Op de eerste dag van operatie Market verloor hij door een kabelbreuk een Horsa zweefvliegtuig met Chalk Number 478 nabij Biezenmortel in Noord- Brabant (pagina 79).
– Maandag 18 september was de eerste piloot van Horsa ‘1026’ kort na het opstijgen genoodzaakt de kop-peling met Greens trekvliegtuig te verbreken vanwege instabiliteit van de lading in de glider (bladzijde 154).
– De dag daarna trok de Stirling een Horsa met Chalk Number 152 (zie pagina 192). Het sleeptoestel kreeg kort na het opstijgen problemen met de motoren, en de zweefvliegtuigpiloten werd opgedragen om zo snel mogelijk de verbinding met het sleeptoestel te verbreken.
Zoals de Engelsen zeggen: “Bad luck comes in threes” of zoals de Nederlanders zeggen: Flight Sergeant Green “moet zich groen en geel geërgerd hebben”. Maar helaas bleef het daar niet bij. Het kon nog erger…
– Op 20 september hadden Green en zijn crew een rustdag.
– De dag daarna voerde de Flight Sergeant met zijn bemanning een bevoorradingsvlucht uit naar Oosterbeek, waarbij men voorraden moest droppen nabij Hartenstein. Helaas werd de Stirling LJ843 getroffen door Duits luchtafweervuur. De zes beman-ningsleden en twee Air Despatchers kwamen om het leven toen het toestel 300 meter ten noordoosten van het hoofdgebouw van het sanatorium Oranje Nassau’s Oord te Renkum neerstortte.
De resterende voorraad boeken van ‘Tugs and Gliders to Arnhem’ is op dit moment beperkt. Daarom wordt Vrienden die alsnog belangstelling hebben, geadvi¬seerd om niet te lang te wachten met een eventuele bestelling. Er zal géén herdruk volgen. Details met betrekking tot het bestellen en betalen kan men ver¬krijgen via het adres en de e-mail van de auteur: A.J. van Hees, Courtpendu 7, 6245 PE Eijsden (ajvhees@worldonline.nl). Ter info: het boek kost voor verzending in Nederland € 39,00 en voor het Verenigd Koninkrijk € 45,00 (beide inclusief porto en verpakking).

Download ministory

Ministory
OORLOGSAVONTUREN VAN EEN ARNHEMSE SCHOOLJONGEN
door Robert Voskuil

Inleiding
In 1974 verscheen Cornelius Ryans bestseller ‘A Bridge Too Far’. De basis voor dit boek werd gevormd door honderden interviews met mensen die operatie Market Garden van nabij hadden meegemaakt. Door ruimtegebrek konden uiteindelijk niet alle voor deze publicatie verzamelde verhalen worden gebruikt. Een daarvan was een interview dat de auteur van deze ministory in 1972 maakte met de heer C. Bolderman, die in september 1944 als 14-jarige Arnhemse school-jongen een aantal bizarre avonturen beleefde.
Een toevallige ontmoeting in mei van dit jaar met kolonel J.C.L. Bolderman, de zoon van de hoofdrol¬speler in dit verhaal, vormde de aanleiding om het oorspronkelijke interview, dertig jaar nadat het was gemaakt, uit het archief op te diepen en het alsnog te publiceren 1).


Van Kees Bolderman is geen jeugdfoto beschikbaar en daarom plaatsen we een portret uit 1950. Hij is dan 20 jaar, en korporaal der 1e Klasse bij de Koninklijke Landmacht in Indonesië.
(foto via J.C.L. Bolderman)

Cornelis (Kees) Bolderman
In september 1944 woont Cornelis Bolderman, 14 jaar, met zijn vader, moeder, de 12-jarige broer Jan en het 2-jarig broertje Jaap aan de Van Pallandstraat 50 in Arnhem. Kees, zoals hij wordt genoemd, zit dan in de tweede klas van de HBS op het Willemsplein in de Gelderse hoofd stad. In die tijd heeft hij alleen ‘s mor¬gens school, ‘s Middags wordt het gebouw gebruikt door leerlingen van andere middelbare scholen die door de Duitsers zijn gevorderd. In de tijd die Kees niet op school hoeft door te brengen, zwerft hij vaak door de stad om te kijken naar allerlei militaire activi¬teiten van de Duitse bezetter.

Dinsdag 5 september 1944
Het gerucht gaat dat de Canadezen, Engelsen en Amerikanen bij hun opmars door België snel naar het noorden doorstoten, en dat Nederland elk ogenblik bevrijd kan worden.
Kees Bolderman staat op deze ‘Dolle Dinsdag’ bij de Rijnbrug te kijken naar de enorme colonnes Duitse voertuigen, waaronder tanks, die vanuit de Betuwe Arnhem binnenrijden. Op elke wagen zitten één of twee Duitsers op het spatbord, met de voeten op de bumper en met hel geweer in de aanslag.. Ze speuren de lucht af naar geallieerde vliegtuigen. De voertui¬gen zien er verwaarloosd uit. Ook met volgepakte fietsen rijdt men in deze eindeloze rij in de richting van Duitsland.
Nadat hij bij de brug is uitgekeken, wandelt Kees via het Velperplein en het Willemsplein naar het Nieuweplein. De meeste Duitse wagens rijden onder de Zypse Poort door, richting Apeldoorn. Ze rijden vrij hard, en Kees ziel dat de tanks met hun rupsban¬den diepe afdrukken in het asfalt achterlaten, en dat op andere plaatsen de straatstenen zijn gebroken. Hij verbaast zich over de enorme omvang en het gewicht van deze gepantserde voertuigen.
In hel plantsoen bij Hotel Haarhuis, tegenover het Arnhemse spoorwegstation, staan vier Duitse tanks. Nieuwsgierig loopt Kees overal tussendoor om alles goed te kunnen bekijken. Op de rupsvoertuigen kun je duidelijk de sporen zien van zware gevechten, want de bepantsering vertoont overal beschadigingen. In het plantsoen hebben de Duitsers een gat gegraven waarin ze papieren gooien die ze in brand steken. Overal dwarrelen verkoolde stukjes papier door de lucht. De militairen bij de tanks zien er vermoeid en haveloos uit. Kees probeert te weten te komen bij welk onderdeel deze pantservoertuigen horen, want er staan geen herkenningstekens op. De Duitsers beschouwen Kees waarschijnlijk als een hinderlijke kwajongen, want ze zijn niet erg toeschietelijk. Toch laat een van de soldaten, als Kees vraagt waar zijn eenheid bijhoort, zich ontvallen ‘Hohenstaufen’. ‘s Avonds vertrekken ook deze pantservoertuigen richting Apeldoorn.

Zondag 17 september
Het gezin Bolderman is ‘s ochtends net van plan om naar de kerk te gaan als om half tien het sein ‘Luchtalarm’ klinkt. Zoals gewoonlijk bij een lucht-aanval klimmen Kees en zijn broer Jan onmiddellijk op het platte dak van het huis om te kijken wat er gebeurt.

Een uitsnede uit een vooroorlogse plattegrond van Arnhem. In dit deel van de stad speelt hef merendeel van het verhaal zich af.
(collectie R. Voskuil)

Ze schrijven dan alles wat ze zien, zoals het aantal vliegtuigen dat overkomt, en de doelen die worden gebombardeerd (vaak was dat vliegveld Doelen), met potlood op de dakgoot. Dit doen ze al sinds 1941, en de goot is langzamerhand een volgeschreven logboek geworden.
Om kwart over tien gaat weer de sirene, en om elf uur klinkt opnieuw het luchtalarm. In de lucht is echter nog niets te zien. Pas om half twaalf zien ze de eerste vliegtuigen komen. Het zijn jachtbommenwerpers van het type Typhoon, die met raketten de binnenstad bestoken. Vanaf het dak zien ze dat o.a. doelen bij het Willemsplein worden getroffen. Ze vergeten echter deze keer om alles wat ze zien op de dakgoot te note¬ren, omdat korte tijd later de lucht in het zuidwesten wordt verduisterd door een groot aantal vliegtuigen. Kort daarop zien ze in westelijke richting boven de bossen grote aantallen parachutes naar beneden komen: witte, groene en rode. Sommige vallen pijlsnel naar beneden, wanneer ze niet open gaan.
Gefascineerd turen ze om beurten door de verrekijker. Toch voelt Kees geen echte emotie. Hij is opgegroeid in oorlogstijd, en het doet hem weinig meer, Alleen heeft hij het gevoel: ‘Eindelijk zijn daar de Engelsen!’. Beide broers blijven meer dan een uur op het dak staan kijken.
Na het avondeten glipt Kees, ondanks waarschuwin¬gen van zijn vader, de deur uit, en gaat alleen op onderzoek uit. Door de vrijwel verlaten straten loopt hij in de richting Oosterbeek. Hier en daar staan groepjes mensen druk met elkaar te pralen. Heel in de verte hoort hij onderbroken geweer- en mitrailleur- vuur. Bij de KEMA (Utrechtseweg) besluit hij terug te keren omdat er toch niets bijzonders is te beleven. Hel is dan ongeveer half zeven ‘s avonds.

Maandagmorgen 18 september
De volgende ochtend is Kees vroeg wakker. Om half tien gaal hij er weer vandoor. Hij ontmoet een vriend, en samen lopen ze verder via de Rozenstraat, richting rangeerterrein van de spoorwegen. Plotseling wordt er geschoten. De twee jongens laten zich plat op de
grond vallen achter een laag muurtje. Boven hun hoofd horen ze de kogels inslaan. Van de plaats waar ze liggen kunnen ze precies de Brouwerijweg inkij¬ken. Daar zien ze dicht tegen de huizen een Duitse patrouille van zeven man in ganzenpas aankomen. Ze zijn behangen met patroonbanden. Eén draagt een Spandau mitrailleur, en de anderen zijn bewapend met een Sturmgeweer of een Mauser. Bij de hoek van de Brouwerijweg en de Noordelijke Parallelweg blij¬ven ze staan. De voorste man kijkt om de hoek naar het lager liggende rangeerterrein. Snel steekt hij over naar hel struikgewas bij het hek langs het talud. Uit de richting Lombok, de wijk aan de zuidkant van het rangeerterrein, beginnen de Engelsen te schieten. De mannen van de patrouille schieten terug richting Lombok. Onder dekking van eikaars vuur steken ze één voor één het rangeerterrein over. Snel graven ze een ondiepe schuttersput langs het hek aan de over¬kant. Over en weer wordt geschoten. Dan wordt de eerste Duitser getroffen. Hij geeft een gil, staat halfop, en valt achterover, terwijl zijn wapen uit zijn handen valt. Binnen een korte tijd sneuvelen er drie. De over-gebleven vier hollen, in de richting van de Oranjebrug, die de Noordelijke Parallelweg verbindt met de Oranjestraat.
Na ongeveer een half uur te hebben liggen kijken, besluiten Kees en zijn vriend er achter aan te gaan. Links over de brug zien ze drie dode Duitse soldaten. Een van hen is van het talud afgerold. Ze kunnen niet goed zien of hel de drie man zijn die behoorden bij de patrouille die ze kort daarvoor hadden bekeken. Ze slaan links af, en lopen de Zuidelijke Parallelweg af in de richting van de Zwarte Weg, aan de westkant van het St. Elisabeths Gasthuis. Onderweg worden ze aan¬geroepen door een oude vrouw, die haar huis niet meer in durft omdat er, naar haar zeggen, binnen zul¬ke griezelige dingen liggen. De twee jongen gaan het huis binnen, en zien een hoop rommel, waaronder twee Duitse Panzerfausten en een geweer. Ze dragen die naar buiten, en leggen ze onder een boom. Als ze verder lopen wordt er plotseling hevig gescho¬len. Ze duiken een groen poortje in tussen de Zwarte Weg en de Oranjestraat. Een ogenblik later wordt het poortje opengemaakt en komt er een Engelsman bin¬nen. Het is de eerste Engelse soldaat die ze zien. Als hij de twee jongens ziet, steekt hij zijn hand op maar zegt niets. Geïnteresseerd liggen de jongens op hun buik naar hem te kijken. Hij heeft een camouflagejas aan, en op zijn hoofd draagt hij een rode baret met een parachutistenwing. Hij zet de deur van het poortje op een kier, en gaat op zijn hurken zitten, met zijn Stengun in zijn hand. In de verte horen ze soldaten¬laarzen klossen op de straatstenen. Het geluid komt steeds dichterbij. Voorzichtig doet de parachutist het poortje dicht, en wacht tot de Duitsers voorbij zijn. Dan maakt hij het poortje weer open, en holt gebukt de straat over. De jongens horen een salvo uit een machinepistool, gevolgd door gegil en geschreeuw. Als Kees en zijn vriend voorzichtig het poortje uitlo¬pen zien ze op straat vier dode Duitsers. De Britse parachutist is spoorloos, De vier dode Duitsers liggen in allerlei groteske houdingen op straat. Van een van hen is de helm van zijn hoofd gerold.
De jongens besluiten om naar huis terug te gaan. Wanneer Kees thuiskomt vragen zijn ouders waar hij geweest is, maar hij geeft een ontwijkend antwoord. Zijn ouders kunnen beter niet weten wat voor risico’s hij heeft gelopen.

Dinsdag 19 september
In de loop van de dinsdag gaat Kees opnieuw op stap, op zoek naar avontuur en iets eetbaars voor zijn broertje Jaap. Hij gaat de voetbrug over het rangeer¬terrein over (de Diaconessenbrug), en loopt de Brugstraat af. Op de westhoek van de Brugstraat en de Utrechtsestraat ziet hij de eerste dode Engelsman. Hij heeft rood haar en blauwe ogen. Hij ligt op zijn rug met zijn linkerbeen hoog opgetrokken. Zijn mond staat half open. Hij heeft geen wapen bij zich. Dan ziet Kees tien meter verderop nog een dode parachutist liggen, en aan de overkant nog één.
Kees loopt naar het huis van fotograaf Gazcndam dat aan de Utrechtsestraat tegenover de Brugstraat staat, en dat uitzicht heeft op Onderlangs. De zoon is alleen thuis. Hij geeft Kees vier blikjes gecondenseerde melk en een zakje suikerklontjes. In het huis is het een enor¬me rommel. Waarschijnlijk hebben soldaten het huis gebruikt om Onderlangs onder vuur te nemen. Waar Kees bij is pakt de zoon een stoffer en gooit die naar een spiegel, die rinkelend aan scherven valt, waarbij hij uitroept ‘alles gaat toch kapot!’ Na dit voorval brengt Kees zijn buit snel naar huis.
Woensdag 20 september
Samen met een aantal vrienden probeert Kees in de binnenstad te komen. Overal woeden branden, vooral in de buurt van de Weerdjesstraat. Ze vinden een bak¬fiets, waarop ze een grote witte vlag zetten. Zelf dra¬gen ze parachutistenhelmen die ze langs de weg heb¬ben gevonden en waarover ze witte lappen hebben gespannen. Met de bakfiets rijden ze de Weverstraat in. Daar worden ze door de Duitsers teruggestuurd. In de Jansstraat worden ze aangeroepen door de eige¬naar van een sigarenzaak. Hij vraagt of ze willen hel¬pen met het in veiligheid brengen van zijn winkel¬
voorraad. Met hun bakfiets rijden ze de hele voorraad naar de Sonsbeekweg. Dan gaan ze weer terug naar de binnenstad, waar ze de rest van de dag mensen helpen met evacueren. Hier en daar zien ze Arnhemmers winkels plunderen. Zelf weten ze aan wat levensmiddelen te komen, die ze aan het eind van de dag mee naar huis nemen en in de buurt uitdelen.

Het vaantje dat Kees Bolderman op 21 september 1944 van een Duitse tank afhaalde, ligt nu in het Airborne Museum in Oosterbeek. Tot welke eenheid behoorde dit panservoer- tuig?
(Foto Roland Boekhorst)

Donderdag 21 september
Op donderdag gaat Kees opnieuw op pad. Hij komt terecht bij het Gemeentemuseum aan de Utrechtsestraat. Hij ziet dat daar vreselijk gevochten is, want overal liggen de lijken van gesneuvelde Britse en Duitse soldaten, zowel op de straat als op de hel¬lingen tussen de Utrechtsestraat en Onderlangs. Op een bepaald moment ziet hij hoe een Duitse tank dwars over het lijk van een Duitse soldaat rijdt, die tegenover hel Gemeentemuseum in de bocht van de weg ligt.
In de tuin van het museum ziet Kees vier Duitsers die zitten te kaarten, tenminste dat lijkt zo. Als hij dichter¬bij komt ziet hij dal ze dood zijn. Ze moeten tijdens het kaartspelen zijn doodgeschoten. Ze hebben de kaar¬ten nog in de hand. Ze zitten er tegen een boom geleund of liggen voorover. Ze zitten daar in zo’n natuurlijke houding dal Kees nauwelijks gelooft dat ze zijn gesneuveld.
Verderop ziet Kees Duitse soldaten vanaf Bovenover als tijdverdrijf op koeien schieten die beneden, aan de overkant van de Rijn, in het weiland staan Één voor één zakken de beesten door de polen en vallen om. Wanneer Engelse jachtvliegtuigen overkomen, rich¬ten de Duitsers hun geweren omhoog, en schieten op de toestellen. Ze vliegen zo laag dat Kees de licht- spoorkogels in de romp ziet verdwijnen.
Aan de oostkant van het Gemeentemuseum loopt Kees via een pad naar beneden. De helling ligt bezaaid met lijken van gesneuvelde Britten. In een opwelling besluit Kees te proberen een wapen te pak¬ken te krijgen.
Als hij een zijpaadje inloopt, ziet hij een gesneuvelde korporaal en een sergeant. De sergeant ligt op zijn zij, met zijn arm over een gesloten revolverholster. Kees kijkt om zich heen, en ziet dat er niemand in de buurt is. Hij gaat op zijn knieën zitten, en overwint zijn weerzin om voor het eerst in zijn leven een dode aan te raken. Hij tilt de stijve arm van de man voorzichtig van het holster af, en haalt de revolver, een Smith & Wesson, eruit. Het revolverkoord snijdt hij door. Hij haalt zijn overhemd uit zijn korte broek, en steekt de revolver tussen zijn broekriem. Dan doet hij zijn over¬hemd er weer overheen. Vervolgens pakt hij een vloeistofkompas uit een tasje dat aan de koppel van de soldaat zit.
Bij de korporaal ligt een Stengun Mark V. Voorzichtig pakt Kees het wapen op, en probeert het magazijn er uit te trekken, wat hem niet gelukt. Hij is zo druk bezig dat hij alles om zich heen vergeet. Hij wordt tot de werkelijkheid teruggebracht door een schreeuw van een Duitser, die een tiental meters hoger op de helling staat. Kees beseft dat de Duitser de Stengun niet kan zien door het op de helling aanwezige struik¬gewas. Snel laat hij het wapen vallen en klimt rustig, met de revolver onder zijn overhemd, naar boven. Hij krijgt een geweldige scheldpartij van de Duitse sol-daat over zich heen, en een enorme trap onder zijn achterwerk. Snel maakt hij zich uit de voeten en loopt het Nachtegaalspad in. Achter het PGEM-gebouw ziet hij de eerste Engelse krijgsgevangenen. Het zijn er ongeveer 35. Ze kijken bedrukt, maar zien er goed uil. en roken een sigaret. Ze zijn blootshoofds; sommigen hebben een verband om hun hoofd. Hij passeert ze, en loopt vervolgens over de voetgangersbrug boven aan de Bergstraat. Dan slaat hij links af.
Op de hoek onder aan de Beaulieustraat staat een Duitse tank met de loop gedraaid richting Lombok. Er naast staat een Duitse soldaat zich te scheren. De scheerspiegel heeft hij op een richel van het voertuig gezet. Op de tank zitten twee antennes, waarvan één met een vaantje. Achterop ligt een koppel met een pis¬tool. Zonder dat de zich scherende soldaat het in de gaten heeft, weet Kees de koppel met het pistool in een snelle beweging van de tank te pakken, en ver¬dwijnt hij richting Frombergstraat. Al lopend haalt hij het Luger pistool uit de holster, en steekt hem naast de Smith & Wesson onder zijn overhemd. De koppel met de pistooltas gooit hij over een hek. Thuisgekomen loopt hij achterom het huis binnen, en bergt zijn buit op onder een losse plank in de vloer van de zolder. Een half uur later is hij weer buiten. Hij loopt terug naar de tank bij de Beaulieustraat. Wanneer hij er zeker van is dat niemand kijkt, grijpt hij de onderkant van een van de antennes, en buigt hem zo ver naar beneden dat hij het vaantje er af kan halen. Ook dit oorlogssouvenir wordt meegenomen naar huize Bolderman.

Donderdag 21 / Vrijdag 22 september
In de avond van donderdag 21 september gaat Kees samen met een wat oudere jongen opnieuw op pad. Zonder dat ze worden aangehouden weten ze de Schipbrug bij het Roermondsplein te bereiken. Overmoedig besluiten ze de Rijn over te zwemmen in de hoop aan de zuidkant van de rivier Britse troepen tegen te komen. Ze binden hun kleren in een pakje op hun hoofd, en laten zich in het water glijden, dat kou¬der is dan ze verwachten. Al zwemmend en drijvend zakken ze de rivier af tot voorbij de steenfabriek bij
Meinerswijk. Wanneer Kees op een zeker moment zijn knie op een zeer pijnlijke manier tegen een basalt¬blok stoot, besluiten ze hun kleren weer aan te doen, en verder te lopen langs de zuidoever, in de richting van de spoorbrug. De oudere jongen stelt voor zich op te geven bij het Engelse leger, en Kees volgt nieuws¬gierig. In de buurt van de spoorbrug zien ze een geal¬lieerde militair, die hun aanroept, maar die ze niet kunnen verstaan omdat ze de taal niet herkennen 2). Verderop zit er nog één in een schuttersput. De mili¬tair maakt hen duidelijk dat ze daar weg moeten omdat het te gevaarlijk is. Ze besluiten even voorbij de spoorbrug weer naar de noordoever te zwemmen. Vandaar lopen ze via de uiterwaarden en de bossen terug naar huis, waar Kees in de nacht aankomt. Via de regenpijp weet hij ongezien in zijn slaapkamer te komen. Wanneer hij de volgende ochtend door zijn ouders wordt ondervraagd waar hij de vorige avond is geweest, weet hij ze met een smoes te overtuigen dat hij niets bijzonders heeft gedaan! De rest van die vrijdag houdt hij zich rustig.

Zaterdag 23 september
Kees besluit om in het geheim zijn Smith & Wesson revolver en de Luger uit te proberen. Hij zet zes dikke boeken van Kari May achter elkaar, en probeert dwars door die rij heen te schieten. De kogels blijven echter steken in het vierde boek. Wanneer zijn moeder bezorgd vraagt wat dat lawaai boven betekent, roept hij naar beneden dat hij wat heeft laten vallen.

Zondag 24 september 1944
Zondagmorgen besluit hel gezin Bolderman Arnhem te verlaten, en te vertrekken naar familie in Veenendaal. Kees duwt de kinderwagen met daarin zijn tweejarig broertje en een voorraad levensmidde-len. Ze lopen via de Amsterdamseweg de stad uit. De weg is vol met vluchtende burgers. Voorbij het res¬taurant De Leeren Doedel gaat de weg omhoog. Bovenaan, tegenover het huis Schweizer Höhe, ziet Kees bij kilometerpaal 6 zes of zeven gesneuvelde Britse soldaten. Ter hoogte van de kruising met het tracé van de snelweg E36 schieten Typhoon jacht-vliegtuigen op Duitse luchtafweerstellingen. Vanaf Ede kunnen ze verder mee met een boerenkar naar hun evacuatiebeslemming.

NOTEN
1) Kees Bolderman werd na de oorlog beroepsonderofficier bij de Koninklijke Luchtmacht. Hij overleed op 19 februari 2000 in Bergum (Friesland). Zijn zoon, kolonel J.C.L. Bolderman, werd in mei 2002 benoemd lol commandant van het Koninklijk Tehuis voor oud-Militairen en Museum ‘Bronbeek’ in Arnhem.
2) Dit moeten Poolse parachutisten zijn geweest, die kort tevoren waren afgesprongen op de velden zuidoosteliik van Driel.

Download ministory