Ministory 101 – Een verdediger van de Arnhemse verkeersbrug

Niall Cherry
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 114 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juni 2009

Lance Corporal Jim Lowrie (foto via Joe Lowrie)

Ik durf te zeggen dat veel mensen van mening zijn dat het leven een kwestie is van op het juiste moment op de juiste plaats zijn, zoals ook dit verhaal aantoont.
In september 2008, na afloop van de herdenkingsbijeen-komst bij het Air Despatch Monument in Oosterbeek, stelde ik een van mijn Nederlandse vrienden voor wat te gaan drinken, voordat ik weer naar huis zou gaan. Hij nam mijn invitatie graag aan en zo kwamen we terecht op het terras van Restaurant Kleyn Hartensteyn. Op een zeker moment kreeg ik van iemand, die aan een tafeltje naast ons zat, een vraag over de Slag om Arnhem. De betreffende persoon, een zekere Joe Lowrie, zocht informatie over een voorval dat had plaats gehad bij de verkeersbrug in Arnhem. Nadat ik hem zo goed mogelijk had geholpen, gaf ik hem mijn adres. Bij het weggaan zei hij dat hij thuis nog een verslag had, dat zijn vader in 1946 had geschreven over zijn belevenissen in Arnhem in september 1944.
De vader van Joe, Lance Corporal James (Jim) Lowrie (Legernummer 2351489) was in 1944 als verbindingsman
ingedeeld bij de Ist Parachute Brigade. Hij maakte deel uit van J Sectie van de Divisional Signal Company.
Natuurlijk zei ik dat, als Joe mij een exemplaar zou kunnen sturen van het verhaal van zijn vader, ik er voor zou kunnen zorgen dat het in het archief van het Airbome Museum zou worden opgenomen.
Enige weken later ontving ik een envelop met het betref-fende verhaal, waaruit ik voor deze Ministory een aantal delen heb overgenomen. Door gebrek aan ruimte is het helaas niet mogelijk het gehele verhaal op te nemen en daarom heb ik gekozen voor een aantal ‘hoogtepunten’, die ik heb geredigeerd en voorzien van mijn commentaar.
Een punt dat op deze plaats vermeld moet worden, is dat Jim nergens in het verhaal schrijft dat hij een zendont- vanger meedraagt of bedient.
De Ist Parachute Brigade, ongeveer 2280 man sterk, landde op 17 september 1944 op dropping zone ‘X’, noordelijk van Renkum.
Bij het Brigade Hoofdkwartier waren 82 man ingedeeld, terwijl de Divisional Signal Company 348 man telde. Een aantal mannen van de laatstgenoemde eenheid zat na-tuurlijk bij het Brigade Hoofdkwartier.
Tot welke groep Jim ook behoorde, in zijn verslag staat duidelijk dat hij ‘bij de troepen was, die de eerste aanval moesten doen. De route die door het Brigade Hoofdkwartier werd genomen, had de codenaam ‘Lion’ en volgde de weg langs de noordoever van de Rijn.
Zijn verslag luidt: ‘We gingen lopend op weg, maar na verloop van tijd slaagden steeds meer mannen er in om een fiets te bemachtigen, waarvan een aantal afkomstig was van Duitse militairen, die de pech hadden om ons tegen te komen.
Na enige tijd werden we ingehaald door onze eigen Jeeps, die met de zweefvliegtuigen waren aangevoerd, en zoveel mogelijk mannen klommen er in. Onze opmarsweg volgde de loop van de rivier. Af en toe ontmoetten we enige tegenstand.
Om ongeveer acht uur ’s avonds bereikten we de bui-tenwijken van Arnhem. Toen we tussen de huizen trokken, opende een machinegeweer het vuur op mijn groep. Daarbij werd een van mijn kameraden, die samen met mij de strijd in Noord Afrika en Italië had overleefd, gedood. We hadden net afgerekend met deze positie, toen er een salvo werd afgevuurd vanuit de richting van de rivier, rechts van ons. Dit vuur was afkomstig van een boot die in het donker de rivier afvoer. Dit vuur was zo onregelmatig, dat we gewoon dekking zochten, totdat de boot voorbij was.’

Volgens de ‘Roll of Honour’ telde de J Sectie op de eerste dag van de operatie bij Arnhem geen verliezen. Maar wel staat vermeld, dat op de tweede dag soldaat George Waterston (Legernummer 2764334) sneuvelde op 23-jarige leeftijd. Hij kreeg een veldgraf op de Algemene Begraafplaats in Amhem. Het is mogelijk dat dit de man is, die Jim beschrijft.
Het grootste gedeelte van Brigade Hoofdkwartier bereikte uiteindelijk de brug. Omdat er een tekort aan mannen was, kreeg iedereen de opdracht verdedigingsposities in te nemen, in plaats van hun routinetaken uit te voeren.
Jim’s verslag: ‘Mijn groep, die tien man telde, waaronder twee officieren, bezette een huis met twee verdiepingen, dat deel uitmaakte van en rij van ongeveer twaalf huizen. Deze huizenrij lag parallel aan de brug, die ongeveer 20 meter links van ons lag aan de andere kant van de weg. Ik zat in een kamer op de eerste verdieping, waarvan de erkers een goed schootsveld gaven en neerkeken op de verhoogde weg. De anderen hadden elders in het huis posities ingenomen. Buiten ons zaten er nog twee Duitse krijgsgevangenen in het huis. We hadden ze gewond op straat gevonden, toen we het huis bezetten en hadden ze naar binnen gebracht, omdat we dachten dat het twee van onze eigen mensen waren. We deden ons best om ze op te lappen en legden ze op bedden op de begane grond. Een van hen was zo ernstig gewond dat hij de volgende dag overleed.’
De huizen waarover wordt geschreven, zijn hoogstwaar-schijnlijk de nummers 23, 24 en 25 op de kaart bij deze Ministory. De mannen begonnen met de huizen gereed te maken voor gevechten in bebouwd gebied. Dat betekende het kapotmaken van alle ramen, het vullen van badkuipen en pannen met water en het opstapelen van meubilair tegen de ramen, om enige bescherming te bieden tegen inkomend vuur.
De eerste ochtend (18 september) was er een incident, dat waard is om te vermelden.
Jim: ‘Toen het licht werd, viel mijn oog op drie vaag zicht-bare personen op straat, die in mijn richting kwamen. Omdat ik niet wist wat het voor mensen waren, sloop ik naar beneden om de mannen daar te waarschuwen en kroop vervolgens het raam uit naar een smalle tuin voor het huis. Op het moment dat de personen ter hoogte van het huis waren, riep ik ze aan. Drie paar Duitse handen gingen snel omhoog. Nu hadden we een probleem. Ik had verwacht dat het onze eigen mensen zouden zijn. Als het mogelijk was geweest om ze eerder als Duitsers te herkennen, dan hadden we het vuur geopend. Maar nu wisten we niet wat we met ze moesten doen. We konden ze niet bij ons houden en we konden ze ook niet laten gaan. Maar we konden ze ook niet met een gerust geweten neerschieten. Omdat het op dat moment nogal rustig was, besloten we uiteindelijk om ze naar het huis aan de andere kant van de hooggelegen weg te sturen, waarin het hoofdkwartier was gevestigd. Een van ons werd ter bewaking meegestuurd en hij kreeg de opdracht om hos
pitaalsoldaten te zoeken, die de gewonde Duitsers bij ons weg konden halen.
Het lukte hem inderdaad om twee uur later soldaten met brancards naar ons toe te sturen. Die slaagden erin om tot aan de overkant van de weg te komen. Maar op dat moment waren de gevechten weer opgelaaid en een van onze officieren schreeuwde naar de hospitaalsoldaten dat ze moesten terugkeren. Vanaf dat moment maakten we geen krijgsgevangenen meer.
Op diezelfde ochtend van 18 september was Jim ook be-trokken bij het afslaan van de pogingen van het 9e SS Pantser Verkennings Bataljon om de brug van zuid naar noord over te steken. Hier volgen de herinneringen van Jim aan deze gebeurtenis.
‘We werden gewaarschuwd door het geluid van motoren. Vervolgens zagen we enkele Duitse voertuigen aan komen racen. Dit ging zo snel dat we nauwelijks tijd hadden om er op te schieten. Daarna volgden zes gepantserde ‘half-track’ voertuigen, die vol zaten met infanterie. Op het moment dat de eerste voorbij mijn raam reed, werd hij waarschijnlijk getroffen door een PIAT granaat, waarbij hij draaide en dwars op de weg kwam te staan. Daardoor werd de weg geblokkeerd. Het achterste voertuig probeerde achteruit te rijden, maar werd ook geraakt, waardoor ook daar de weg werd geblokkeerd. De voertuigen daartussen konden geen kant meer uit en zaten in de val. Maar we waren geen sportievelingen en iedereen opende het vuur. Spoedig stonden ze in brand. Intussen probeerde de infanterie uit de voertuigen te ontsnappen, waarbij ze werden neergemaaid. Enkelen slaagden er in om de struiken te bereiken en die zorgden nog voor wat problemen, voordat we ze buiten gevecht konden stellen. Een man slaagde er echter in om mij voor de gek te houden. Ik zag hem met zijn gezicht naar beneden op een open plek in het gras liggen en vroeg mij af hoe hij daar terecht gekomen was. Ik bekeek hem enige tijd nauwkeurig en vroeg mij af of ik op hem moest schieten. Hij toonde geen tekenen van leven meer en daarom dacht ik dat hij dood was. Het volgende moment dat ik in zijn richting keek, was hij verdwenen. Een van zijn collega’s had minder geluk. Hij werd opgemerkt door een van onze officieren, die mij op hem opmerkzaam maakte. Hij zat achter een struik. Het eerste schot dat op hem werd afgevuurd, leek hem in de arm te raken. De officier riep vanuit het raam dat hij zich moest overgeven. In plaats daarvan dook hij verder weg. Ik vuurde een waarschuwingsschot af en de officier riep hem opnieuw aan. Deze keer kwam hij van achter de struiken vandaan en dook achter een hoop grote stenen, die vlakbij lag. Het enige dat ik kon zien was een van zijn voeten. Omdat hij nog steeds niet reageerde op ons geroep, vuurde ik op zijn voet en dat schot was raak. Hierdoor bewoog hij, waardoor hij voor ons beter zichtbaar werd. Nog reageerde hij niet op ons geschreeuw en daarom schoot ik gericht op hem.’
Op 19 september groeide de Duitse overmacht bij de brug en de Duitsers zetten tanks in bij hun pogingen om de Bntse verdedigers uit hun posities te verdrijven.

Deel van een ‘panoramakaart’ van de omgeving van de brug in Arnhem, gezien vanuit oostelijke richting, September 1944. (bron: ‘A Tour of the Arnhem Battlefields’ door John Waddy, 1999)

Jim’s verslag: ‘Ons huis was inmiddels een trieste puinhoop. Er zaten twee grote gaten in de muur aan de voorkant, die waren veroorzaakt door granaatinslagen en een deel van het dak was weggeslagen. Binnen was het meubilair, dat ik had gebruikt om de ramen te barricaderen, versplinterd en op de vloer lag een dikke laag kalk van de muren. We zagen weinig of geen Duitse infanterie meer. Mortieren en tanks waren nu onze tegenstanders en daartegen konden we weinig beginnen. Naarmate de dag vorderde werd onze positie slechter en tegen de avond zagen we dat de branden, die waren begonnen in de huizen naast ons, steeds dichterbij kwamen. Pogingen om met een paar man de branden te doven bleken tevergeefs. Een van de officieren besloot dat we weg moesten, voordat het vuur ons zou verdrijven. Nadat het donker was geworden begonnen we ons te verplaatsen. We droegen alle gewonden, inclusief de Duitse krijgsgevangenen, naar de achtertuin. Een hospitaalsoldaat bleef bij hen en hij kreeg de opdracht om de groep over te geven, wanneer dat mogelijk was. Wij werden opgesplitst in kleine groepjes van vijf man, die op weg gingen in de richting van de brug. De meesten van ons slaagden daarin en we vonden onder de brug een kleine groep van onze eigen mensen. We brachten de nacht door tussen stukken beton en in de ochtend van 20 september zeiden de officieren dat we toestemming kregen om de pillen te nemen die ons wakker zouden houden. We hadden weinig slaap en eten gehad sinds zondag, maar hoe beroerd ik mij ook voelde, ik vertrouwde die pillen niet en besloot ze niet in te nemen.’
Jim en de anderen zaten nu onder de verkeersbrug en moesten dringend op zoek naar betere dekking.
In kleine groepjes renden ze naar verlaten en verwoeste huizen. Jim verklaarde dat hij met vijf anderen terecht kwam achter drie overgebleven muren van een huis zonder dak. Waarschijnlijk moet dat ergens bij de huizen 12 of 13 op de eerder genoemde kaart zijn.
Terug naar Jim’s verhaal: ‘Terwijl we in de ruïnes lagen, probeerden we de situatie te overzien. De voorkant van de huizen keken uit over een breed plein. Aan de verste kant van het plein stonden wat huizen, die in handen leken te zijn van onze mensen. Zij lagen behoorlijk ver weg, maar het lukte ons om ze te bereiken, hoewel een van ons tijdens het oversteken werd geraakt. Nadat we het huis hadden bereikt (waarschijnlijk het huis dat op de kaart is aangeduid met het nummer ‘4’), bleek dat we er niet echt op vooruit waren gegaan, want we lagen nog steeds onder vuur. We kregen de opdracht om posities in te nemen bij de ramen. Na ongeveer een half uur ontplofte er een granaat vlakbij mij, waardoor ik door de kamer werd geslingerd.
Toen ik weer bij kwam, lag ik in de achterkamer tussen de gewonden. Het leek alsof ik blind en doof was geworden, maar na enige tijd bemerkte ik dat ik weer kon zien.

Alleen kon ik niets horen, behalve een geluid in mijn hoofd. Ik was blij dat ik, buiten de doofheid, slechts een paar kleine scherfwondjes had opgelopen. Toen ik daar zat bij te komen, was er een geweldige explosie, waarbij de muur waar ik tegen aan zat en een deel van het plafond bovenop mij vielen, waardoor ik gedeeltelijk werd begraven. Toen ik weer wakker werd, lag ik in de achtertuin van het huis, dat geheel was verwoest. Mijn geweer lag naast mij, maar ik was mijn helm kwijt. Om de een of andere reden wilde ik koste wat het kost weer een helm hebben. Ik kroop terug naar de ruïne, waar ik er naar enig zoeken een vond.’
Opnieuw moesten Jim en de anderen op zoek naar een ander huis. De mannen verlieten de achtertuin via een gat in de muur en kwamen uiteindelijk terecht in een huis, waarin een groot aantal gewonden werd verzorgd door een militair arts. Ik veronderstel dat het hier gaat om het hoofdkwartier van Ist Parachute Brigade (huisnummer 2 op de kaart) en dat de arts Captain D. Wright was. Er heerste een chaotische situatie en het was geen veilig toevluchtsoord, zoals Jim spoedig zou merken.
‘Binnen enkele minuten na onze aankomst, werd het ge-bouw getroffen door granaatvuur en het dak begon hevig te branden. Om de gewonden te redden werd besloten om het huis over te geven en alle niet gewonde mannen kregen het bevel het huis te verlaten. Omdat ik doof was en in een nogal verwarde toestand verkeerde, begreep ik niet wat er gebeurde, totdat ik bemerkte dat ik tussen de zwaargewonden zat. De dokter kwam langs en toen hij er achter kwam dat ik nauwelijks meer kon horen, schreeuwde hij in mijn oor dat, indien ik mij nog in staat achtte om te vechten, ik beter weg kon gaan, omdat ik anders waarschijnlijk samen met de gewonden krijgsgevangen zou worden gemaakt. Ik voelde mij behoorlijk beroerd, maar ik was niet van plan om mij krijgsgevangen te laten maken en verdween door de achterdeur.
Wat er daarna gebeurde staat mij niet meer zo helder bij, maar ik herinner mij dat ik strompelde over puin en over lichamen, dat ik zwierf door straten, dat ik ruïnes in en uit ging, tot ik eindelijk bij een groot gebouw aankwam, dat een school bleek te zijn (waar zou dit kunnen zijn?). Hier vond ik veel van de mannen terug die ook in het vorige huis hadden gezeten. De officieren overlegden wat er nu moest gebeuren. Er werd besloten dat, nu er geen hulp kwam en dat die waarschijnlijk ook niet meer op tijd zou komen, onze enige kans was om in Arnhem door de linies te breken en te proberen de rest van de divisie te bereiken. Dit had alleen kans van slagen wanneer dit gebeurde in kleine groepjes met in elk één of twee officieren.
Opnieuw bevond ik mij in het gezelschap van Captain Briggs (Staff Captain Brigade HQ, bij wie ik ook was tijdens het begin van de gevechten. Toen was het onze beurt. We waren de laatsten die zouden gaan. Maar toen zei Captain Briggs dat het beter was om te wachten tot het licht werd en dan de situatie te bekijken. Het werd donderdag. Bij het eerste daglicht bleek dat ons kleine groepje er slecht aan toe was. Sommigen van ons probeerden hun wonden te verzorgen en we waren allemaal vuil, onge-schoren en hadden rode ogen van vermoeidheid. Uit een vluchtige inventarisatie bleek dat we met z’n allen nog maar 30 geweerpatronen hadden en nog minder munitie voor de pistolen van de officieren. We hadden geen eten meer en nog maar een klein beetje water.
De vraag was nu of we zouden proberen het hier vol te houden of dat we zouden trachten uit te breken. Luitenant Caims ging terug naar de school, maar kwam terug met het bericht dat het dak bezig was in te storten. We hadden geen alternatief en dus moesten we gaan. De meeste huizen in onze omgeving lagen in puin en er stond alleen hier en daar nog een muur. Ik werd vooruit gestuurd als een verkenner en toen ik een straat in liep zag ik twee rijen mannen in mijn richting lopen. Ik kon zien dat het Duitsers waren en ging terug om de officieren in te lichten over wat ik had gezien. De officieren overlegden kort en een van hen opende een klein pakje, waaruit hij een handdoek haalde. Ik kreeg het bevel om terug te gaan naar de straat en de handdoek te tonen als teken van overgave.
Het was een bitter moment. Bovendien was het een gevaarlijk moment. Ik vroeg mij af of ik tijd zou hebben om mijn handdoek te tonen voor ze het vuur zouden openen. En zouden zij de overgave wel accepteren? Met deze twijfels in mijn gedachten ging ik opnieuw de straat op. Er was geen spoor meer van de Duitsers. Niet op mijn gemak liep ik over de straat in de richting van de plaats waar hij naar rechts afboog en ik vroeg mij af wat er om de hoek zou zijn. Bij de bocht stopte ik en luisterde, maar er was niets te horen. Ik maakte de handdoek vast aan de loop van mijn geweer en stak die om de hoek. De handdoek viel er af, buiten mijn bereik. Ik aarzelde en stapte toen naar voren en keek de staat in. Aan het eind waren een half dozijn geweren op mij gericht en een half dozijn hoofden keken om de hoek. Gedurende een paar seconden stond ik daar en vroeg mij af wat er zou gaan gebeuren. Toen kwam er een Duitse officier naar voren, die wuifde dat mijn overgave was geaccepteerd. Met gemengde gevoelens riep ik mijn kameraden, die bij de deur van de school wachtten. Zij voegden zich bij mij en samen liepen wij onze krijgsgevangenschap tegemoet.’
Jim Lowries verhaal gaat verder met zijn ervaringen als krijgsgevangene, totdat hij wordt bevrijd in april 1945. Tot besluit wil ik graag een paar regels citeren uit het ‘Oorlogsdagboek’ (‘War Diary’) van de Ist Parachute Brigade, dat werd geschreven door de Brigade Major, majoor A. Hibbert. ‘Woensdag 20 september 13.30 uur. Captain Briggs en Luitenant Cairns, met de restanten van hun eenheid, die oorspronkelijk bestond uit 60 man, maar die nu nog maar 12 man telde, trokken zich terug op het hoofdkwartier van de brigade. Zij hadden drie dagen geweldig gevochten tegen een grote overmacht. Het was voor een belangrijk deel te danken aan hun vasthoudende verzet, in samenwerking met de ‘defence platoon’, dat de oostelijke sector zo lang kon worden behouden.’

Download ministory

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Vraag of reactie?
Laat hier uw reactie achter.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.