Ministory 064 – BURGERHULP IN SCHOONOORD
MINISTORY 64
BURGERHULP IN SCHOONOORD
door H. van Veelen
Zondag 17 september 1944
Zoals gebruikelijk gingen we ’s morgens naar de Gereformeerde Kerk aan de Van Toulon van der Koog weg. Er was wel veel activiteit in de lucht, maar op Dreijen waar wij woonden (Mariaweg 46) vielen geen bommen.
In de loop van de middag kregen we heel onverwacht een geweldig schouwspel te zien: boven Heelsum en Wolfheze daalden honderden parachutes neer,, en misschien waren het er wel duizenden. Allerlei kleuren: beige, maar ook andere heldere kleuren, die, naar me later bleek, voorraden dropten. Van de bedoelingen van deze luchllandingen hadden we geen idee. De rest van de zondag brachten we in spanning door. In de buurt hadden we geen Duitsers gezien. In het grote huis op het landgoed de Sonnenberg waren ‘grijze muizen’ ondergebracht: vrouwelijke militairen in grijze uniformen, die bij de diverse Duitse instan-ties in en rond Arnhem werkten. Wanneer die exact zijn vertrokken, weet ik niet. Maar na de luchtlandingen waren ze in ieder geval weg, en ik heb ze niet meer teruggezien. Zij moeten wel net zo verrast geweest zijn als wij.
De tweede dag
Intussen hielden we er wel rekening mee dat het op ‘oorlog in Oosterbeek’ zou uitdraaien. De kelder onder ons huis lag direct onder een houten vloer, en was dus als schuilplaats ongeschikt. Vroeg in de morgen begonnen mijn oudere broer Willem (18 jaar) en ik in de tuin een loopgraaf aan te leggen om althans enige beschutting te hebben. Buurman Janssen van nummer 48, die achter ons huis een houtzagerij had, deed hetzelfde, en stapelde een grote partij bomen die voor verzaging gereed lag, boven zijn schuilplaats op. Inmiddels was de geruchtenstroom begonnen, en hoorden we dat Engelsen al in het Benedendorp waren bij de Hervormde kerk. Dat moesten we (mijn jongere broer Arie en ik) natuurlijk gaan zien. We liepen erheen, maar werden tenslotte door een Engelse militair gestopt even voorbij de openbare School I, aan het ondereind van de Weverstraat. Op ons aan-bod van hulp werd negatief gereageerd. We hoorden dat men zo snel mogelijk wilde oprukken naar de brug bij Arnhem.
In de loop van de dag kwamen Engelse colonnes over de Utrechtseweg uit de richting Wolfheze. We zagen de eerste jeeps en brencarriers, artillerie (houwitsers) en pantserafweer-kanonnen, lichte motoren en speciale lichte fietsen, en dat alles maakte veel indruk. We hadden geen idee van de positie van de Duitsers. Het
element ‘verrassing’ speelde toen nog een grote rol. Maar in elk geval zou met de nodige tegenstand gerekend moeten worden. Dat bleek spoedig. De oprukkende infanterie kreeg last van ‘snipers'(sluipschut- ters), die vanuit bomen en huizen aan de noordzijde van de Utrechtseweg gericht geweervuur afgaven. Op een gegeven moment ging het gerucht dat NSBers dergelijke vijandelijke soldaten verborgen hielden. Dat leidde ertoe dat enkele para’s het huis van de familie Walvius aan de Van Toulon van der Koogweg belegerden. Ik zag dat een Engelsman toen er niet vlug werd geopend, met zijn pistoolmitrailleur het slot uit de deur schoot, en naar binnen stormde. Hier en daar werden krijgsgevangenen gemaakt. Ik voerde een gesprek met een oudere Duitser, circa 60 jaar oud, die vertelde dat hij er genoeg van had: na WO I had hij er geen zin in om in WO II alsnog te sneuvelen. De Engelsen waren toen in elk geval nog aan de winnende hand.
De Oosterbeekse bevolking was heel spontaan en coöperatief. Iedereen wilde praten, alles weten, alles bekijken, en ook helpen. Er waren echter maar enkele verzetsmensen actief op dat moment. Ik herinner me politieman Priist, die op de een of andere wijze actief was om de Engelsen te helpen. Maar er waren meer mensen die Engels konden spreken, en die bereid waren hulp te bieden.
Met enkele andere mannen vond ik al spoedig emplooi. Tegenover Hotel Hartenslein, op een braakliggend stuk land tussen de Hartensteinlaan, de Oranjeweg en de Utrechtseweg (waar nu het Airborne Monument staat) hadden de para’s een opslagruimte ingericht. Onder de hoge beukenbomen die langs de Utrechtseweg stonden, begonnen ze de inhoud van de containers met voorraden op te stapelen. Jerrycans met benzine, kisten met mortier- en andere granaten, geweer- en slengunmunitie, en ook veel landmijnen: kleine groene metalen kistjes, zo groot als een sigaren-kistje van 50 stuks, en verder allerlei andere zaken. De jeeps reden af en aan, en wij hielpen met uitladen en stapelen. Dat werd door de Engelsen graag geaccepteerd. Vooral als iemand in de buurt was die hun taal machtig was.
Geleidelijk begon Oosterbeek vol te lopen met Engelse troepen. De opmars naar Arnhem ging niet zo vlot. We hoorden dat de Duitsers zich in de buurt van het St. Elisabeths Gasthuis hadden verschanst, en dat de slag beslist geen walk-over zou worden.
Vanaf dinsdag de 19e
De Engelsen begonnen in hotel Schoonoord een noodhospitaal in te richten. Die plek was gemakkelijk bereikbaar, op het kruispunt van de Utrechtseweg en de Stationsweg-Pietersbergseweg. Het pand, eigendom van de heer Van der Vlist, had een verdieping en een zolder, was vrij breed, en had langs de voorzijde een grote serre, en daarvoor een tuin. Achter het gebouw was een kleine garage. Direct ten oosten van het pand stond een garagebedrijf, waarachter een grote, lage loods was gelegen waarin normaal gesproken auto’s waren gestald. Ik weet niet of die er op dat moment ook stonden (dat was wel het geval toen ik voor de oorlog op de Paasbergschool zat).
Al spoedig kwamen de eerste gewonden Schoonoord binnen. Zij weren aangevoerd met jeeps van het Royal Army Medical Corps, waar achterop twee brancards (‘stretchers’) waren bevestigd. We boden aan om te helpen bij het transport van gewonde militairen, en dat werd aanvaard. Om te beginnen moesten de brancards met gewonden van de jeeps worden gehaald, en de mannen naar binnen gebracht voor behandeling. De leiding berustte bij een grote Engelsman met de naam Major Fraser. Ik hoor hem nog roepen: ‘stretcher bearers’, waarop we dan naar voren renden om aan te pakken. Een aantal jongemannen was behulpzaam. Ik herinner me Jopie Toewater, en andere leeftijdgenoten (van de padvinderij bijvoorbeeld). Er waren ook enkele meisjes, en een paar (kennelijk beroeps-) verpleegsters, die hielpen bij de gewondenverzorging. De dochter van de heer Van der Vlist was er, en ook Jotie Roelofsen, Monique Bottenheim, en nog anderen.
Enkele Britse artsen verleenden eerste hulp. Hun namen ken ik niet. Wel herinner ik me Father Pare, een aalmoezenier, Anglicaan, met wie ik later wel gesprekken heb gehad.
De gewonden die binnenkwamen, zagen er soms verschrikkelijk uit. Diepe vleeswonden door granaatscherven, grote schotwonden, gebroken armen en benen, en afgerukte ledematen. Father Pare ging van brancard naar stretcher, en gaf de mannen geestelijke ondersteuning.
De artsen hadden al spoedig de handen vol, en alle vertrekken van het hotel waren successievelijk bezet. De gewonden lagen op gewone brancards. Wat me opviel was dat ze zelden kreten van pijn uitten. Wel werd gebruik gemaakt van kleine tubetjes met een verdovend middel, een pijnstiller of morfine. De tubetjes waren voorzien van een naald. De patiënt kon eventueel zelf een knijpje erin geven bij wijze van injectie. Wat ook opviel, was de lage leeftijd van de meeste para’s. Uit latere gesprekken met ‘walking woundeds’ (lopende patiënten) bleek trouwens wel dat sommigen een hele oorlogsgeschiedenis achter zich hadden. Ook RAMC-personeel was al diverse malen gedropt of elders ingezet. Enkelen vertelden van hun ervarin-gen in Noord-Afrika, Sicilië of elders in Italië, Frankrijk en andere plaatsen.
De meeste militairen leefden op noodrantsoenen: biscuits, chocolade, snoepjes en geconcentreerd voedsel. In Schoonoord was ook een Britse kok, een vrolijke ‘cockney’ met wie we in de kleine uurtjes heel wat hebben afgepraat. Zolang water beschikbaar was, zette hij ook thee. Echte thee, stel je voor: wij hadden dat in geen jaren geproefd. In de keuken stonden twee benzinebranders, die een vlam gaven tussen twee rijen stenen op de vloer. Op de stenen stonden gamellen van plm. 15 liter waarin kon worden gekookt.
Op een gegeven moment werd een schaap binnenge-bracht, dat ter plaatse werd geslacht en bereid. En op een nacht ging ik met enkele RAMC-mannen in een stuk tuin achter de winkel van De Geest aan de Pietersbergseweg op zoek naar groente: we vonden een bed met prachtige andijvie, en daar hebben we toen het nodige van geoogst. Dat gebeurde niet lang voordat de Duitsers over het landgoed de Dennenkamp in onze richting waren opgerukt. We moesten namelijk eerst de mannen waarschuwen die in het huis van de familie De Geest een verdedigende positie hadden ingenomen. Zij konden zo de panden aan de zuidkant van de Utrechtseweg, ten oosten van Schoonoord, onder vuur houden.
Zolang het kon, werd dus voedsel klaargemaakt. Maar na verloop van tijd werd dat een groot probleem, vooral omdat we gebrek kregen aan water. De watertorens van Oosterbeek op de Bilderberg (aan de Zonneheuvelweg) en tussen de Molenweg en de Beukenlaan functioneerden intussen niet meer, en er kwam dus geen water uit de kraan. Als het maar even kon, werd water aangesleept uit pompen en puiten. Zo had de familie Van Roekel aan de Paul Krugerstraat een echte goede pomp, die in de oorlog ook werd gebruikt. Daar kon in elk geval nog enige tijd water worden gehaald, al werd het later te riskant. Ook werd water aangevoerd met de aanhangwagen van een jeep. Daarmee was men kennelijk naar de Rijn gereden, en door de aanhanger de rivier in te rijden, was deze snel gevuld. Maar ook dit middel moest door de heviger wordende gevechten worden opgegeven.
Het watergebrek had een dramatische gebeurtenis tot gevolg. Met een Ford personenauto, die gedurende de oorlogsjaren ondergedoken had gestaan in het Benedendorp, was een groepje jongemannen bij de pomp van Van Roekel enkele gamellen water gaan halen. Toen de wagen op de Utrechlseweg bij Hotel Schoonoord rechtsaf sloeg (de Pietersbergseweg in) werd het voertuig getroffen door een Duitse mortier-granaat, en veranderde terstond in een laaiende vuur-zee. De chauffeur, gekleed in een leren pak, rolde uit de auto, maar moet op slag dood zijn geweest. Hij brandde als een fakkel. Uit hel achterportier kwam ook iemand naar builen, eveneens vreselijk brandend. Een van de RAMC-mannen, die net als ik op dat moment voor het hotel stonden, had de tegenwoordigheid van geest om een deken over de struikelende man te gooien, en zo de vlammen te doven. Zelf stond ik als aan de grond genageld, tot we zagen dat de brandende Ford gevaar opleverde voor een jeep met aanhanger die aan de linkerkant (de oostelijke zijde) van de Pietersbergseweg geparkeerd stond, waarschijnlijk geladen met munitie. We hebben deze jeep snel weg kunnen trekken voordat nog meer ellende zou zijn aangericht. De uitgebrande personenauto heeft verder al die lijd op straat gestaan.
De gewonde Nederlander die uil de Ford wist te komen, heeft het overleefd. Hij werd in Schoonoord behandeld en verpleegd. Later heb ik hem weer ont-moet: Wim Gerritsen.
Op het moment dal de auto werd getroffen, was wel duidelijk dat we diep in de problemen zaten. De precie- se datum kan ik me niet meer herinneren. Wel dal we in die tijd herhaaldelijk mortierinslagen te verwerken kregen, ook op Hotel Schoonoord, ofschoon dit met rode- kruistekens was gemarkeerd. De Duitsers waren echter aan het oprukken tegen de Engelsen die de huizen langs de Stationsweg verdedigden. Er werd gescholen met van alles. Veel mortiergranaten kwamen op of rond het kruispunt terecht, maar er was ook artillerievuur. Het hotel kreeg verscheidene voltreffers. De kamers op de verdieping werden getroffen. Gewonde militairen die daar lagen, raakten nog erger gewond of verloren het leven. Toch kwam toen een geweldige rust over me. Het was net of ik de boodschap kreeg ‘Vrees niet, je zult ook dit overleven’.
Hulp aan burgers
Op een morgen kwam een iets oudere man naar het hospitaal om te vragen of zijn vrouw, die ernstig gewond in een kelder lag, zou kunnen worden gehol-pen. Na enig overleg gaf Major Fraser mij toestemming om met de man mee te gaan, en een stretcher mee te nemen zodat kon worden bezien of hulp mogelijk was. Ik moest wel iedere notie dat ik de Engelsen hielp, afleggen. Vanwege de regen liep ik rond in een z.g. gascape, en dat leek te riskant in een dorp dat intussen vergeven was van infiltrerende Duitsers.
Ik ging met de Oosterbeker mee, we volgden enkele binnenwegen, en kwamen aan op het gedeelte van de Van Toulon van der Koogweg dat ten zuiden van de Emmaslraat ligt, tegenover Bato’swijk. Onderweg had ik wel doorgekregen dat we voorzichtig moesten manoeuvreren. Daarom besloten we op de terugweg een iets zuidelijkere route te volgen. De vrouw lag in een kelder, die overigens als schuilplaats ongeschikt was, zo bleek. In het huis was een mortiergranaat ingeslagen, die door de houten vloer (het plafond van de kelder) was gegaan, en daarna was ontploft. Althans, dat leek mij het geval. De vrouw was ernstig gewond in de liesstreek en aan haar handen, die ze op dat moment kennelijk op haar schoot had gehad. We hebben haar voorzichtig op de brancard gelegd, en zijn toen via de Fangmanweg, over de Dam, en verder binnendoor naar Schoonoord teruggekeerd.
Blijkbaar was het een moeilijk te behandelen verwonding, die er vreselijk uitzag. De vrouw verloor veel bloed. Ik kan me niet herinneren wat er verder is gebeurd, en of zij de slag heeft overleefd.
Groot was onze schrik toen op een gegeven ogenblik een groep Duitsers Schoonoord kwam binnenrennen. Zij waren erin geslaagd vanuit het landgoed Dennenkamp achter Vreewijk langs de Utrechtseweg over te steken. Op dat moment waren de huizen aan de westkant van de Stationsweg nog door de geallieerden bezet. De Duitsers zagen al gauw dat in Schoonoord geen gewapende verdediging zat, maar het hele hotel werd wel van onder tot boven geïnspecteerd. Er waren ook Duitse gewonden aanwezig. Afgezien van hel bekende gesnauw hadden wij van de invallers geen last. Later werden ze overigens teruggeslagen: de strijd ging op en neer. De Britse medische staf maakte zich ook niet teveel zorgen. Bij de gesprekken tussen Duitsers en Engelsen traden de burgerhelpers meestal als tolk op.
Op het moment dat de Duitsers Schoonoord binnen-stormden, vroeg ik aan de kok wat hij van de situatie dacht. Hij wuifde mijn onrust weg: ‘Het is niet de eerste keer dat ik dit meemaak. Straks worden ze wel weer teruggeslagen, en zo kan het nog wel een paar keer op en neer gaan. Maar het Tweede Leger komt eraan, en dan keren de kansen.’ Ja, daar hoopten we maar op. Het was voor de gewonde militairen, de staf van verplegers en verpleegsters, en de helpers geen pretje toen de druk van de Duitsers steeds groter werd. Ik moet mijn bewondering uitspreken voor de meisjes, die zich geweldig goed hebben gehouden. Ze waren stuk voor stuk dapper, en wilden ook voor geen goud aan de gewonden laten merken dat de zaken er steeds slechter voor kwamen te staan.
Ondertussen probeerden de Engelsen de Duitse aanvallen af te slaan met alles wat ze hadden. Op een bepaald moment zocht en kreeg een hoge Duitse officier contact met Major Fraser. Zij praatten over een eventuele evacuatie van de gewonden, met name gezien het feit dat Schoonoord in het schootsveld van de Duitsers lag.
Het gedeelte ten noorden van de Utrechtseweg en ten oosten van de Stationsweg was grotendeels in Duitse handen. In de garage naast Schoonoord zaten ook vijandelijke soldaten, en dat trok Engels vuur aan uit de huizen langs de Paasberg en de Pietersbergseweg. Ik meen dat toen in die buurt ook Poolse para’s waren. Toen een Duitse majoor in een motor met zijspan op het kruispunt arriveerde, en vervolgens in de richting van Arnhem wilde terugkeren, werd hij door geweervuur getroffen, precies op het stukje open terrein tussen Schoonoord en de garage. Hij werd direct wegge-voerd, waarschijnlijk naar het Sl. Elisabeths Gasthuis dat de Duitsers als noodhospitaal in gebruik hadden. Voordat de toestand zo verslechterd was dat contact niet meer mogelijk was, werden gewonden van Schoonoord naar De Tafelberg gebracht. Dat gebeurde op een platte boerenwagen, die we eigenhandig voorttrokken. Ook in De Tafelberg was een noodhospitaal ingericht. In omgekeerde richting werd de wagen eveneens gebruikt voor gewondenvervoer.
Op een zeker moment vroeg Father Pare me mee te gaan naar de kleine garage achter het hotel, waar de lichamen van de gestorven para’s waren opgestapeld. Hij had hulp nodig om de lijken, ik schal ongeveer 25, te identificeren aan de hand van de naamplaatjes die de mensen om hun hals droegen. We moesten de lichamen omleggen, identificeren, en weer opstapelen, terwijl de aalmoezenier in zijn boekje aantekeningen maakte van de gesneuvelden.
Eeii bladzijde uit hel notitieboekje van aalmoezenier Captain/Reverend G.A.F. Pare (toegevoegd aan The Glider Pilot Regiment) uil september 1944: ‘Casualty list compiled at Oosterbeek and Apeldoorn during baltic + captivity period’ (collectie Museum ofArmy Flying, Middle Wallop)
Later, na de oorlog, zag ik dat op het stukje terrein tussen Schoonoord en de kruidenierswinkel van B. de Geest (Pietersbergseweg) een massagraf lag. Ik neem aan dat daar de mannen waren begraven die eerst in de garage lagen.
De nachten, met name de kleine uurtjes, brachten we
meestal in de keuken door. We wisselden daar adressen uit met de soldaten. Jammer genoeg zijn mijn aantekeningen alle verloren gegaan.
Het einde
Toen duidelijk werd dat de verdedigingslijn van de para’s zover was teruggenomen dat Schoonoord door de Duitsers kon worden bezet, betekende dat voor ons een groot verdriet. Men kan zich dat voorstellen. Het hotel was ernstig beschadigd. Diverse keren was het gebouw door mortieren getroffen, en het zag er troosteloos uit. De Duitsers zonden een delegatie, en we begrepen, mede door ons tolkenwerk, wat stond te gebeuren. De gewonden zouden worden afgevoerd. De ‘walking woundeds’ werden in Duitse vrachtwagens getransporteerd. Anderen werden met ambulances weggebracht. De Nederlanders keken elkaar aan: Wat zullen wij doen? Allen besloten de gewonden niet in de steek te laten, maar met hen mee te gaan; waarheen, dat zouden we wel zien. We wilden in elk geval proberen om de mannen die zo dapper voor onze bevrijding hadden gestreden, zo lang mogelijk bij te staan. Toen de laatste gewonden ‘reisvaardig’ waren gemaakt, klommen wij, ook de meisjes, op de wagens. Via via kwamen we in Apeldoorn terecht, waar allen werden verzameld in de Willem III – kazerne. Daar werden de burgers door de Duitsers van de Engelsen afgezonderd. Wat hadden geen idee wat met ons zou gebeuren, maar we probeerden het hoofd koel te houden. Zaken waarvoor de Duitsers belangstelling hadden, moesten we afgeven, onder andere kaarten van het frontgebied die ik ergens had gevonden. Dat leverde me nog een paar rake klappen in hel gezicht op. Maar verder viel het mee.
Onder geleide van een stel Land wachters werden we naar de stad gebracht, waar het krioelde van vluchtelingen uit Arnhem en Oosterbeek. We werden afgeleverd bij het politiebureau. Blijkbaar had men de belangstelling voor ons verloren, en konden we gaan zoeken naar onderdak Dat lukte even, maar samen met een andere helper, die ik in Schoonoord had leren kennen, besloot ik toch om niet in Apeldoorn te blijven hangen. Tenslotte was te duidelijk geworden waar mijn sympathieën lagen, en voor jonge mannen was de tijd toch al gevaarlijk met het oog op verplichte tewerkstelling in Duitsland. Wij besloten in de omgeving van Ede te zoeken naar para’s die mogelijk nog in de omgeving rondzwierven, maar van dat voornemen kwam niets terecht.
Na enige tijd kwam ik terecht bij de ouders van de bewuste jongeman in Rotterdam. Hijzelf dook onder. Korte tijd daarna kon ik ook onderduiken bij familie van mijn moeder in Oud-Beijerland.
The Reverend Pare ontmoette ik na de oorlog weer in ons dorp; hij was aanwezig bij de herdenkings-plech- tigheid op het militaire kerkhof op 25 september 1945. De overige een jaar eerder genoteerde namen en adressen heb ik later aangeschreven, maar ik heb nooit een reactie gehad. Mogelijk zijn de desbetreffende mensen in gevangenschap overleden, of na hun terugkeer in Engeland verhuisd.
September 1944 staat vast in mijn geheugen. En de Airbornes zal ik nooit vergeten.
Plaats een Reactie
Vraag of reactie?Laat hier uw reactie achter.