Ministory 054 – WAPENBROEDERS

MINISTORY 54
WAPENBROEDERS
Door Dolf van der Veen

 

In de evacuatieperiode na de Slag om Arnhem verbleef ons gezin in De Valk. Mijn broer Corde en ik, toen respectievelijk 16 en 14 jaar oud, keerden na de bevrijding al in de loop van mei 1945 naar Oosterbeek terug. Dat was nog niet toegestaan, want het dorp lag min of meer in puin.
Water, electra en gas waren nog lang niet beschikbaar. Winkels waren niet aanwezig, wegen nauwelijks begaanbaar. Kortom, het dorp was niet voor normale bewoning gereed.
Wij wilden echter zo snel mogelijk het ouderlijke huis (Nassaulaan 11) weer een beetje bewoonbaar maken. We wisten door het bezoek dat onze ouders eerder aan Oosterbeek mochten brengen, dat het niet erg beschadigd was, zodat we er best in konden trekken. Met enige brutaliteit bereik je veel, en zo was het ons gelukt, voorzien van vijf grote broden, gebakken door Vrouw Top, onze ‘evacuatie-boerin’, stiekem onze intrek te nemen in het ruitloze, vochtige en smerige pand. We moesten daar beginnen met uitruimen’. Ik
heb ze toen nauwkeurig geteld: één-en-twintig hoog opgeladen kruiwagenvrachten rotzooi, verrotte matrassen, vloerkleden, gordijnen, boeken, enzo-voort, heb ik er uitgereden. En die kruiwagen van Opa Gademan (achter zijn huis – Nassaulaan 5 – gevonden, en dus geleend) was bepaald niet klein.
Natuurlijk hebben we veel aandacht besteed aan reparaties; het weer bewoonbaar maken van de woning. Maar na enige tijd, of eerlijk gezegd al heel snel, bracht nieuwsgierigheid ons steeds verder van huis. Zo verkenden we niet alleen de wegen in onze omgeving, maar ook de bossen van de Bilderberg, het park Hartenstein en het landgoed de Hemelse Berg.
Onvoorstelbaar wat je daar aantrof. Niet alleen uitgebreide onderkomens onder de grond, versterkt met talloze uit Oosterbeekse huizen gesloopte deuren, maar ook alle aanwezige wapentuig had onze volle belangstelling.
Natuurlijk was het snuffelen, wij noemden dat op z’n

Huizen aan de zuidzijde van de Nassaulaan, nabij de Steijnweg, in 1945. Tegenover het tweede pand (huisnummers 14-16)
woonde de familie Van der Veen,
(foto: ƒ. Leusden; collectie gemeentearchief Renkum)

Oosterbeeks ‘struinen’, in die terreinen niet zonder gevaar. Maar ere wie ere toekomt: Corde had steeds de leiding en was uiterst consequent in het vermijden van risico’s. We keken bijvoorbeeld steeds goed uit of er een waarschuwing voor mijnen was. Dan gingen we zo’n stuk bos niet in. Ook pakten we nooit blindgangers, onontplofte granaten, of ons onbekende, verdachte zaken op. Engelse handgranaten, van die ‘eitjes’, werden alleen gedemonteerd als ze gloednieuw in een kist werden gevonden. En dan zó: hurkend achter een boom van een redelijke diameter, handen er omheen, en dan voorzichtig op de tast de bodemschroef losdraaien.’ Als dat ding dan zou ontploffen, was je ‘alleen maar je handen kwijt’…
Enfin, we vonden van alles en sleepten heel wat spullen mee naar huis.
Vooral wapens hadden onze belangstelling. Het duurde dan ook niet lang of we hadden beiden onze ‘persoonlijke’ stengun; eveneens elk een eigen geweer en een revolver. Daarnaast waren daar een Duitse watergekoelde mitrailleur, een klein kaliber mortier, diverse bajonetten en Duitse sierdolken, en twee grote pistolen om lichtkogels mee af te schieten. Uiteraard beschikten we over de nodige munitie om een en ander te kunnen gebruiken.
Er waren ook lichtkogels van een groter kaliber. Die moesten met een mortier afgeschoten worden, maar het juiste kaliber hiervoor hadden we niet. Daarom bedachten mijn vriend Toon Wilbrink en ik een alternatief: een dikwandige stalen pijp, vastgebonden op een plank. Aan het ondereind werd een grote scharnier geschroefd. Aan het met een veer te spannen losse deel van die scharnier was een soort slagpin gelast door een bereidwillige smid aan de Mariaweg.
Een groot succes werd het niet; er was toch teveel speling in het mechaniek.
De verzameling op zolder bevatte naast al dit wapentuig ook vele andere interessante items, als delen van uniformen, helmen, persoonlijke uitrustingsstukken van militairen, etensgerei, etc..
Al deze zaken werden zorgvuldig schoongemaakt en waar nodig ingevet. De daarvoor benodigde spullen waren in voldoende mate op het voormalige slagveld aanwezig.
Maar als een geweer, pistool of stengun eenmaal schoon is, wil je hem natuurlijk ook wel es even proberen: inschieten, noemden we dat. Noodzakelijk voor de controle van een goede en veilige werking! Dat schieten gebeurde aanvankelijk in de achtertuin. Geschoten werd dan vanuit de keuken naar de toch reeds doorzeefde deur van het tien meter verder staande schuurtje.
En op die deur hadden we vastgespijkerd een grote kleurige schoolplaat van H.M. Koningin Wilhelmina als jong gekroonde vorstin. Die plaat hadden we gevonden op de garagezolder bij grootvader Weenink. Daar hadden we nog meer ingelijste platen weggehaald. Om het glas te gebruiken om hier en daar weer een ruitje te improviseren. De plaat met de Koningin was door vochtinwerking toch onbruikbaar geworden.
Na een korte tijd kregen we echter buren. De naam van de goede man weet ik niet meer, maar hij werkte op kantoor bij de politie. Op zekere dag vroeg hij: zijn de schietoefeningen goed gelukt vanmorgen? Dat was voor ons kennelijk als waarschuwing bedoeld,zodat het inschieten verplaatst werd naar de zolder,en alleen nog gedaan werd als buurman naar z n werk was.Geschoten werd nu op een met zand gevulde kist.Soms ging er wel eens wat mis, zodat ook de muur achter die kist enige schade heeft opgelopen.Het testen moest echter wel doorgaan, want inmiddels waren we van de verzamelfase overgestapt op handelsactiviteiten. Er bleek namelijk nogal wat belangstelling te zijn voor het bezit van een bruikbaar wapen.Zo hebben we dan menig pistool, revolver of stengun aan de man gebracht. Voor geweren was minder interesse; kennelijk waren ze te groot en moeilijker vervoerbaar. Om de prijs hoefde je het niet te laten: voor een pistool vroegen we acht, voor een geweer twaalf,en voor een stengun vijftien gulden.Als je dan bedenkt dat het geld niet veel waarde had in feite kon je er niets mee, er was immers niets te koop in dat naoorlogse Nederland – dan moet je toch toegeven dat de gebroeders Van der Veen zeer schappelijke prijzen rekenden.Wie waren de klanten? Wel, eerst wat Oosterbekers die na ons terugkeerden in het dorp en constateerden dat niet makkelijk meer iets aan ‘souvenirs’ te vinden was, althans op het gebied van wapens. Misschien hadden ze ook wel andere, meer duistere motieven.Dat vonden wij minder belangrijk. Een groep goede afnemers vonden we onder het personeel.van de ‘Food Flying Squad’. Hoe die naam precies in elkaar stak, weel, ik niet, maar het was een soort gaarkeukenorganisatie, met als hoofdkwartier het oude landhuis ‘de Dennenkamp’, midden in het dorp, waar later het gemeentehuis is gebouwd.Men trok met een soort kantinewagens het dorp door,en de spaarzame bevolking kon dan op een vaste plaats en tijd een warme maaltijd halen. Zo kwamen Corde en ik de eerste tijd aan eten. De knapen die daarvoor werkten, kwamen uit het westen van het land en waren best bereid voor een wapen te betalen.Na korte lijd hadden we nogal wat geld verzameld,maar constateerden we ook dat het eigenlijk slechts een betrekkelijke rijkdom was. Je kon immers niets met dal geld doen. Dus werden de prijzen voortaan berekend in levensmiddelen: suiker, eierpoeder, biscuits en dergelijke.De bestelde wapens werden, ook wel met de hulp van onze buurtgenoot Gerard Gademan, gebracht naar een oude ‘plee’, zo’n houten poepdoos, achter in het half in elkaar geschoten koetshuis van de Dennenkamp. Hier troffen wij ook de overeengekomen ruilgoederen aan.
Eerst vonden we onze handels waar in bossen en parken in de buurt, maar toen daar niets meer te halen was, ontdekten we een veel beter terrein, namelijk de Rijnoever. De terugtrekkende Airbornes hadden, alvorens de rivier over te zwemmen of in boten te stappen, hun wapens in het water gegooid. En daar lagen ze nog; dat wil zeggen, nu veelal een beetje verzonken in de modder. Echter, door de bijzonder lage

Oosterbeek, 1945. Overal lagen herinneringen aan de Slag om Arnhem. In de omgeving van de Oranjeweg zuerden onder andere Britse helmen en andere uitrustingsstukken aangetroffen, (foto: J. Leusden; collectie gemeentearchief Renkum)

waterstand van de zomer van 1945 had je de handel maar voor het oprapen! Ook het schoonmaken leverde minder problemen op, omdat nauwelijks roestvorming was opgetreden op de onder het water geconserveerde metalen delen, Moeilijker werd inmiddels wel het transport. Niet alleen was de Rijn een stuk verder van ons huis, maar ook werd de controle langs de weg steeds intensiever. Oosterbeek werd ‘bewaakt’ door een flink aantal mannen van de ’hulp-politie’. Overal doken die kerels op of stonden langs de weg om de bevolking te behoeden voor het doen van domme dingen. Toegegeven moet worden dat in die tijd heel wat dodelijke ongelukken gebeurd zijn door onvoorzichtig handelen met allerlei oorlogstuig.
Maar voor ons waren ze wel hinderlijk. We konden niet langs de kortste weg naar de uiterwaarden lopen, maar moesten door het bos van de Hemelse Berg. Ook dienden de stenguns al bij de vindplaats gedemonteerd te worden om de delen dan in een paar tassen te kunnen stoppen. Geweren waren nu sowieso te groot voor transport.
Op het kruispunt Utrechtseweg-Oranjeweg stond heel vaak een tweetal ijverige controleurs. Om die voorbij te kunnen met twee prachtige stenguns bedachten we op zekere dag een list.
Inmiddels was Moeder met onze broers Ruud en Eddie ook in Oosterbeek gekomen. Ruud was bijna twaalf jaar en best een stevige knul. Die vond ’t ook prachtig om met z’n broers mee te kunnen naar de bossen of de Rijn. Dus mocht ie mee. Maar hij moest die dag, hoewel ’t snikheet was, wel een hem tot de grond reikende regencape om. Althans een deel van het traject, namelijk het ‘gevaarlijke’ stuk, van een honderd meter vóór tot zo’n honderd meter na het kruispunt.
Dat deed hij braaf en trots. Zeulend onder de last van twee uit elkaar gesleutelde stenguns, in een tweetal tassen hangend aan zijn smalle schouders onder de zwarte cape; zwetend in de hitte en aangemoedigd door z’n grote broers.
Zó kwam die dappere drager over het kruispunt. Nagestaard door een paar hulp-agenten die dat onge-twijfeld maar een raar kereltje vonden. En opgejut door z’n broers die al eerder overgestoken waren,onderwijl de hen welbekende controleurs beleefd groetend.
Het zal duidelijk zijn dat toentertijd voor de functie van hulp-agent geen intelligentietest werd afgenomen. Overigens is onze goede broeder Ruud nimmer écht over z’n verontwaardiging heengekomen, sinds hij (later) besefte hoe hij misbruikt was.
Toen gedurende de maand augustus het dorp meer en meer bevolkt raakte, werden de mogelijkheden tot handel minder. Ook kwam er ander werk aan de winkel. Zo hebben we nog wat arbeid verricht voor de H.A.R.K. (Hulp Actie Roode Kruis), maar dat is een verhaal apart.
Toon Wilbrink en ik zijn nog eens in een vervelende situatie beland. We waren via Hartenstein en de Hemelse Berg richting Benedendorp gelopen, natuurlijk steeds door het bos, want op en langs de paden was niets meer te vinden. Op zeker moment kwamen we toch uit op de Hoofdlaan, helemaal aan het einde, daar tussen de vijvers. Zegt Toon ineens: ‘verduld, daar kunnen we niet verder, daar staat een afzetting van balken met wit lint’.
Dat lint werd toen gebruikt om gevaarlijke stukken af te zetten. We keken naar de andere kant en zagen een meter of vijftig verder óók zo’n afzetting. ‘Oei’, zei ik, ‘we zitten midden in een mijnenveld’. Omdat de kortste afstand toch naar beneden ging, zijn we heel voorzichtig, speurend naar onregelmatigheden in de weg, verder gelopen. En er levend uitgekomen! Het bord ‘mijnengevaar’ bleek te zijn omgevallen. Maar daar hadden wij toch niets aan gehad, want wij kwamen uit het bos.
Een andere keer was ik met Toon op de Hemelse Berg, toen we dicht bij het Larikslaantje een aantal kisten met mortiergranaten vonden. Die granaten waren nog geheel en al verpakt in kartonnen kokers. Tussen de vleugels aan de staart van zo’n granaat zaten extra ladingen kruit. Door meer of minder hiervan, verpakt in celluloid kokertjes, mee af te schieten, kon de reikwijdte van zo’n mortierschot geregeld worden.
Wij waren geïnteresseerd in dat kruit en haalden dus behoedzaam stuk voor stuk al die granaten uit de verpakking en verwijderden de extra ladingen. Daarna gingen die zware loeders ook weer heel voorzichtig in hun koker terug en in de kist.
En zó, onder andere, groeide onze voorraad en verzameling van allerlei soorten kruit, trotyl, dynamiet of hoe het spul maar mocht heten. Van alle soorten bewaarde ik een beetje in kleine, bruine flesjes, keurig met een etiketje met vermelding van doel en vindplaats. (Nog zie ik in gedachten mijn vader na het ontdekken van deze collectie, uiterst voorzichtig – volkomen onnodig! – met m’n kostbaar bezit de trap afdalen. Waarheen heb ik nooit mogen vernemen). Uit de grote kardoezen die je vond bij zware granaten, haalden we hele bergen staafvormig trotyl.
Op de Bilderberg troffen Corde en ik een grote Duitse kist aan met tientallen zakjes kruit. Kennelijk ook bedoeld om de vuurkracht van grotere kanonnen te regelen. We konden maar een deel meesjouwen en hebben de rest met kist en al begraven. Wie weet ligt het er nog, want ik kon jaren later de plek met geen mogelijkheid meer terugvinden.
Op een dag, ik denk dat het begin augustus was, kwamen twee overbuurvrouwen, te weten de dames Rie en Mien Mulder, op bezoek. Ze waren net weer terug van hun evacuatie-adres in de buurt van Barneveld, en hadden veel te vertellen en uit te wisselen. Het waren bepaald geen aanstellerige types, integendeel. Gedurende de oorlog hadden ze ’t nodige illegale werk gedaan. Toch renden ze na een korte bezoektijd volledig over hun toeren de straat op, luid gillend: ‘help, ze schieten met scherp!’ en dat soort kreten.. En Moeder rende er achteraan, roepend: ’er is niks aan de hand, het zijn maar losse flodders’, etc..
Vanwaar al die commotie? Wel, toen dan die dames met Moeder in de voorkamer stonden te praten, kwam Corde binnen. En, zoals jongens dan graag een beetje stoer willen doen, pakte hij de naast de divan staande stengun en begon daarmee een beetje demonstratief te spelen.
Nu was dat helemaal niet zijn eigen wapen, maar het mijne. Dat was in de haast eventjes aan de aandacht ontsnapt. Enfin, toen ie dan eens de trekker overhaalde, vloog een serie kogels met enig geraas tussen de benen van Moeder en beide dames Mulder door, keurig in de vloer. Daarbij de nodige schade aan het tapijt veroorzakende, dat wel. Het wapen stond dus geladen en wel, niet vergrendeld en op de stand ‘automatisch’, op een echte vijand te wachten.
Oké, dat was niet best wat ik daar allemaal nagelaten had, maar naar mijn mening ging Corde ook niet geheel vrijuit.
Hoe dan ook, het bezoek sprong in paniek over de vuurlinie en rende de straat in, gillend en schreeu-wend. De enige die het hoofd koel hield, was Moeder, die er dus achteraan ging om de beide dames te kalmeren en ervan te overtuigen dat het incident eigenlijk niks om het lijf had.
Wie daarna de politie gewaarschuwd heeft, weet ik niet, maar al snel kregen we de tip dat een huiszoe-king gedaan zou worden. Dat bericht kwam van de familie Gademan, alwaar de ijverige dienaren der wet vaak eventjes kwamen uitrusten en bijpraten tijdens hun zwaar en verantwoordelijk werk. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, dus werden die avond snel alle niet legale artikelen weggebracht. Het beste adres hiervoor was natuurlijk weer de familie Gademan. Daar zou men zeker niet zoeken. En zo geschiedde het dat de beide agenten zowel voor als na hun succesloze huiszoeking een kopje thee of mogelijk iets anders dronken, gezeten op de bank waaronder het gezochte was verborgen.
Wat de heren wel meenamen, was een verroest en volkomen onbruikbaar geweer, dat op het balkon achter ons huis stond en dat we aan Ruud hadden gegeven. Zeer onverstandig wees ik de huisbezoekers er nog op dat met dit wapen niet geschoten kon zijn, maar ze namen het toch maar mee. Zo had Ruud opnieuw een reden om z’n broers te verwensen!
Overigens hebben die agenten ons toch één keer te pakken gehad. Daar herinnerde Gerard Gademan me nog aan toen ik onlangs met hem over die tijd praatte. Dat zat zó: het plantsoen tegenover Hartenstein, waar nu het Airbornemonument staat, was in de septemberdagen van 1944 verzamelpunt geweest voor munitie. Dus lag er nog van alles, groot en klein, gevaarlijk spul en onschuldige trommels met mitrailleurpatronen. Waarom dat toen niet direct in veiligheid werd gebracht, heb ik niet begrepen; er zullen wellicht met voldoende deskundigen geweest zijn. Maar ook lijkt het me niet onmogelijk dat men eerst moest uitzoeken wie ervoor verantwoordelijk was en wie er wel de eigenaar van was. Ik herinner me hoe een aantal dagen achtereen een tweetal kerels met een grote personenauto voorzien van een Brabants kenteken (N) aan de Oranjeweg kisten handgranaten en kleine munitie kwam ophalen. Maar dit terzijde!
Wij waren daar natuurlijk ook regelmatig aan het sor-teren’ en vonden zo een aantal van de ons al bekende fraaie, platte, ronde blikken, een soort grote schoen- smeerdozen, waarmee je een rookgordijn kon leggen. Nog wel in diverse kleuren. Je moest daarvoor met een houtje dat op het blik bevestigd was, over een strijkvlak in het midden wrijven. En dan had je wer-kelijk een pracht van een gekleurd rookgordijn. Enfin, we deden dat toen dus terwijl juist een stelletje van die agenten in de buurt was. Het was niet moeilijk voor hen om de daders te traceren, vooral omdat deze, gehinderd door de rook, rechtstreeks in de ‘sterke arm’ liepen!
We moesten met de handen in de nek naar het politiebureau, alwaar een echt proces-verbaal opgemaakt werd en de respectieve ouders hun kroost na enkele uren mochten ophalen.
Zo tegen eind augustus hadden we een mooi voor-raadje hoogst ontplofbaar spul bij elkaar verzameld. Een groot deel hiervan, ik schat al gauw een kilo of tien, stopte Corde in een koffer, waarmee hij al liftend naar Boskoop vertrok. Waarom? Wel, hij had begrepen van onze familie aldaar, bij wie onze grootouders inmiddels ingekwartierd waren, dat de Boskoopse bevolking het eerste na-oorlogse koninginnefeest, op 31 augustus, zou vieren met een gondelvaart-bij- nacht, feeëriek verlicht. Dat kon nu weer!
Corde ‘versierde’ een vlotje, legde hierop zijn meege-nomen oorlogsbuit aan vuurwerk, en bond het achter een bootje. Met behulp van een lont werd op het juiste moment hel geheel tot ontbranding gebracht. De vuurspuwende berg die toen met metershoge vlammen alle andere feestverlichting kortstondig overtrof, bracht ook dat bevolkingsdeel even in de beoogde stemming.
Duidelijk zal zijn dat die eerste maanden ’terug in huis’ redelijk wild waren. Lang niet alles is ook met het voorgaande verteld. Maar toen Vader eenmaal weer in Wolfheze (het psychiatrische ziekenhuis) aan de slag kon, en dus niet meer slechts korte weekeinden thuiskwam – gefietst vanaf Ermelo, waarheen de Stichting Wolfheze geëvacueerd was – ja, toen ook in september het schoolleven weer wat op gang kwam, och, toen werden de wapenhandelaars geleidelijk aan ook weer wat bezadigder.
En armer, want de geldsanering had het beetje geld dat er nog was, allang waardeloos gemaakt.
Tenslotte; waar al die trofeeën gebleven zijn?
Ik heb er nog steeds geen idee van. Toen ik in 1954 uit militaire dienst kwam, was alles weg. Nee, niemand van de familie wist wat ermee gebeurd kon zijn of wie er mee aan de haal was gegaan.
Waarschijnlijk kaboutertjes.

Download ministory

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Vraag of reactie?
Laat hier uw reactie achter.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.