MINISTORY 59
EEN EENVOUDIGE ONTSNAPPING UIT STALAG XI-B
door Marcel Anker

Inleiding
Stanley D. Brooks meldt zich in 1941 als 17-jarige vrijwillig bij The Queen’s Royal Regiment. Na zijn training gaat hij in het volgende jaar over naar de Ist Parachute Brigade, en wordt uiteindelijk ingedeeld bij het 2nd Battalion. Met deze eenheid komt hij in Noord-Afrika en Italië. Bij de laatste gelegenheid is een van de schaarse foto’s van het 7th Platoon van de C-Company gemaakt, de eenheid waar hij deel van uitmaakt.

Arnhem
De volgende operatie waaraan Stan (als Private, ‘gewoon’ soldaat) deelneemt, is de Slag om Arnhem. Enkele weken voor het vertrek naar Nederland wordt hij overgeplaatst naar het 8th Platoon van Lieutenant lan Russell, dat eveneens tot de C-Company behoort. Zijn vriend Frank Goozee blijft bij het 7th Platoon, dat geleid wordt door Lt. David Russell.
Tijdens de landingen op 17 september 1944 breekt Frank zijn enkel (hij is waarschijnlijk een van de eerste gewonden). De rest van de compagnie verzamelt zich en gaat op weg naar haar eerste doel: de spoorbrug over de Rijn. Bij het bereiken van de Polderweg in Oosterbeek, gaat Lieutenant Colonel John Frost met het grootste deel van zijn 2nd Battalion verder via de Benedendorpsweg in de richting van Arnhem. De C- Company draait onder leiding van Major Victor Dover de Rosanclepolder in op weg naar de spoorbrug. Als de eerste mannen het noordelijke deel daarvan oprennen, ziet Stan dat de zuidelijke boog door een grote explosie wordt verwoest. Op dit punt is de Rijn niet meer over te steken. Hiermee is de eerste opdracht mislukt.
Het tweede doel voor de compagnie, de Ortskommandantur op het Nieuwe Plein bij het spoorwegstation in Arnhem, is voor Stan en zijn makkers een onbekend object. Hij herinnert zich nu alleen nog dat ze tussen huizen door de stad inlopen, en op een gegeven moment onder vuur komen. In het

Italië 1943; 8th Platoon, C-Company, 2nd Para Batallion. Stan Brooks staal geheel rechts; naast hem Frank Goozee.
(foto: collectie Stan Brooks)

nauwe gedeelte van de Utrechtsestraat, iets ten wes-ten van het treinstation, wordt de opmars gestuit door enige Duitse mitrailleurs. Omdat verder geen dekking aanwezig is tegen de kogelregen, steken enkele para’s hun hoofd door de ramen van de souterrains van de woonhuizen; ‘als je hoofd niet wordt geraakt, heb je altijd nog een kans’. Gedurende een vuurpauze zoeken ze beschutting in een groot huis, en blijven daar de rest van de nacht.
Op maandag lijkt een doorstoot naar het station vol-gens Dover niet haalbaar. Besloten wordt om in westelijke richting terug te trekken om daar te hergroeperen met andere eenheden. Ten gevolge van een grote Duitse overmacht met tanks en geschut komt de licht bewapende en uitgedunde groep parachutisten niet ver. Uiteindelijk bereiken zo’n 40 man de twee villa’s op de hoek van de Utrechtseweg en het Nachtegaalspad, schuin tegenover het Gemeente Museum. Het gelukt Stan om in het huis dat nu Airborne House heet, te komen, en hij verschanst zich in de voorkamer op de eerste verdieping. Van hieruit ziet hij dat vanuit het oosten tanks komen aanrijden, die de huizen onder vuur willen nemen. De strijd om en in het gebouw is hevig. De Duitsers zitten al binnen en vuren met machinegeweren recht omhoog door het plafond. Opeens voelt Stan een hevige pijn. Eén kogel gaat door zijn rechter enkel, één verdwijnt in zijn ribbenkast, en er zitten granaatscherven in zijn rug, armen en een been; Stan is uitgeschakeld.
Als hij bijkomt, ligt hij in een bed in het St. Elisabeths Gasthuis. Ondanks de morfine heeft hij hevige pijn en verliest het bewustzijn als de chirurg zonder verdoving begint met de operatie. Later wordt hij weer wakker, en ziet als eerste twee voeten naast zich. Het blijkt dat de gewonden door ruimtegebrek samen een bed moeten delen. Na een paar dagen is hij zodanig opgelapt dat hij, met velen, in veewagens wordt geladen en per spoor richting Duitsland wordt getransporteerd.
Na wat omzwervingen komt hij in het krijgsgevan-genkamp Stalag XI-B, Fallingbostel, terecht. Eerst in de ziekenboeg, en later gewoon in een van de vele overbevolkte barakken.

Fallingbostel
Stalag XI-B is een groot kamp, dat samen met Stalag 357 even buiten de stad Fallingbostel in het dorp Oebke ligt. Oorspronkelijk is het barakkenkamp het onderkomen van de ingenieurs en arbeiders die de kazernes voor de (grote) tankdivisies bouwden. Later wordt het veranderd in een krijgsgevangenkamp. Het is onderverdeeld in een aantal subkampen, die zijn ingericht naar nationaliteit. Bijna alle gewonden van Arnhem worden rechtstreeks of via de ziekenhuizen in Apeldoorn naar XI-B gebracht. De opvang gebeurt in hospitaalbarakken naast het Brits/Amerikaanse kamp. Door het grote aanbod en het tekort aan materiaal is de verzorging van de verwondingen nauwelijks mogelijk. Ook het schaarse en slechte voedsel bevordert het herstel niet echt.
Doordat in de loop van de winter en het voorjaar
steeds meer gevangenen uit andere kampen voor de bevrijders uit naar Fallingbostel worden gebracht, raakt het kamp steeds voller en wordt het voedsel steeds kariger. Op een gegeven moment bestaat het dagrantsoen uit 1/7 brood, een kop koolsoep, een kop ‘Ersatzkaffee’ en soms wat beleg. De rodekruispakket- ten zorgen ervoor dat geen mensen overlijden van de honger, maar daar is dan ook alles mee gezegd. De gewonden kunnen nauwelijks worden verzorgd. Er zijn geen verbandmaterialen en geen medicijnen. De mannen van het Royal Army Medical Corps doen hun uiterste best om het leven nog draaglijk te maken in de overvolle lazaretten.
Ondanks zijn verwondingen herstelt Stan langzaam, en wordt na verloop van tijd overgeplaatst naar de gewone, maar nog vollere barakken. Tegen het einde van de oorlog vindt hij het tijd om te proberen uit het kamp weg te komen.
Het nu volgende is min of meer het letterlijke verhaal van Stan Brooks.
“In het kamp zaten toen wij er aankwamen duizenden gevangenen uit verschillende landen. Elke nationaliteit had een eigen gebied, dat was afgebakend met prikkeldraad. 1 iet hele kamp was nog eens een keer omgeven door hekken van prikkeldraad met op verschillende plaatsen hoge houten wachttorens met mitrailleurs en zoeklichten. Alle Engels sprekende gevangenen zaten in hun eigen gebied.
De hoofdingang was ongeveer negen meter breed, met een wachttoren aan elke kant, een klein kantoorgebouw, en een wachtlokaal. Buiten de hoofdingang stond op ca. 10 meter van het hek een houten barak. Hierin werden de rodekruispakketten bewaard. Daarachter stonden drie grote opslaggebouwen met enorme voorraden. Deze waren bestemd voor het grote tanktrainingskamp, dat aan de andere kant van de weg lag. De hoofdweg tussen het trainingskamp en hel krijgsgevangenkamp liep van Fallingbostel naar de heide, waar de trainingen en oefeningen van de tankdivisies werden gehouden.
De Franse krijgsgevangenen zaten al jaren in het kamp, en waren er in de loop van de tijd in geslaagd om via het Rode Kruis verscheidene muziekinstru-menten te verzamelen. Met behulp hiervan werden van tijd tot tijd concerten gegeven. Het theater was een groot gebouw in het kamp met een paar honderd zitplaatsen. De eerste twee rijen werden altijd ingenomen door de Duitse kampofficieren.
Op de een of andere manier was het bij het ontsnap- pingscomité bekend geworden dat ik met twee bevriende Amerikaanse parachutisten wilde ont-vluchten. Het was begin april. Duitsland werd bestookt met tientallen bombardementsvluchten, en de geallieerde legers vorderden gestaag in hun opmars door de Heimat. Tijdens de bombardementen werden we altijd opgesloten in onze houten hutten, en moesten de luiken voor de ramen. Nadat het sein ‘veilig’ was gegeven, verloren onze Duitse beschermers hun gevoel voor humor toen we vroegen of de vliegtuigen van de Luftwaffe waren. We wisten donders goed dat het onze jongens waren, die Hannover ongenadig onder handen namen.
Ons, als aanstaande ontsnappers, werd verteld dat we ons moesten verkleden als Franse collaborateurs. Sommige Franse krijgsgevangenen ‘werkten’ voor de Duitsers. Zij kregen extra rantsoenen omdat ze in de tankkazerne arbeid verrichtten. Wij kregen Franse militaire baretten en hoopten dat het de Duitsers niet zou opvallen dat we geen Tricolore op onze mouwen droegen. Verder werden mijn vrienden en ik in kleren uit het Franse concertgezelschap gestoken.

Stalag XI-B, Fallingbostel, 16 april ‘1945. In een groep ‘Arnhem-krijgsgevangenen’ stunt zesde van rechts Stan Brooks, met links naast hem Frank Goozce.
(foto: Imperial War Museum, BLI 3680)

Eens per week ging een ploegje van acht krijgsgevangenen met een kar via de verschillende sub-kampen en uiteindelijk door de hoofdingang naar de barak van het Rode Kruis. Daar werden pakketten opgehaald, en vervolgens afgeleverd bij het hospitaal, waar ze werden verdeeld.
Het ontsnappingsplan was eenvoudig: de pakketten- ploeg zou zoals gewoonlijk vertrekken. Wij zouden wachten tot de groep met de kar een controlepunt in de omheining was gepasseerd. Op dat moment zou-den we snel naar de wachtpost gaan, en hem vragen om ons door te laten zodat we de kar nog konden inhalen. Ik zou, omdat ik een paar woorden Duits sprak, het woord voeren. We moesten altijd één omheining achterlopen, maar wel net op lijd komen om door het hek te glippen. Als we eenmaal met de groep en de kar door de hoofdingang waren geko-men, gingen zij naar de pakkettenbarak. Wij zouden een geschikte plek opzoeken waar we ons ongezien van de Franse kleding konden ontdoen. Vervolgens zouden we ons tot de schemer onder de Duitse soldaten op het kazerneterrein mengen. We zouden ons naar het oefenterrein begeven en daar verstoppen tot de nacht inviel. Onder dekking van de duisternis moesten we dan over het heidegebied in zuidwestelijke richting onze oprukkende troepen tegemoet lopen.
We kregen de volgende opdrachten mee:
• Onze troepen op de hoogte brengen van de aanwezigheid van de grote hoeveelheid tanks.
• Het zat erin dat de Duitsers zouden proberen om de krijgsgevangenen vanuit het kamp te evacueren. Ze hadden al eerder onder dwang vele gevangenen van Polen naar Fallingbostel laten lopen, waarbij onderweg vele doden vielen. Dit moest nu worden voorkomen.
Met onze boodschap en wat spullen wachtten we de volgende morgen de ‘roll call’ af. Daarna verzamelden we ons. Later werd de kar-ploeg samengesteld, en deze ging op een holletje op pad naar het eerste door- gangspunt. Dit was nog een hele klus omdat het een grote kar was die normaal door een paard getrokken werd. Ik wachtte tot ze bij het volgende hek waren, en benaderde toen de wachtpost. Hij was jong, had nog maar één oog, en een Ijzeren Kruis omdat hij aan het Russische front had gevochten. We wisselden wat woorden, en uiteindelijk liet hij ons door, maar we moesten wel ‘schnell machen’ om de anderen vlug in te halen. Je moet eens proberen om te doen alsof je rent, zonder op te schieten – dat valt niet mee.
Na een tijdje, wat voor ons uren lopen en rennen leek, kwamen we bij het laatste hek. Nu is er geen weg terug meer, dacht ik, en keek alleen nog maar naar de wachtposten. Ze waren overal waar je keek, plus nog eens twee in elke toren, met hun mitrailleurs op ons gericht. De ploeg met de kar mocht er ongehinderd door, stak de weg over, ging rechtsaf en verdween uit het zicht.
Op hetzelfde moment hadden wij hen bijna ingehaald op de manier zoals we ook bij de andere hekken hadden gedaan. We hielden op met rennen en liepen gewoon door het hek naar buiten, staken ook de weg over, en slenterden naar de rodekruisbarak. Hier aangekomen, liepen wij door in de richting van de kazerne, waar wc dwars doorheen moesten om bij het heidegebied te komen.
Nu ging iels wezenlijk mis. Alle wegen stonden vol met rijen tanks, die klaar stonden voor inspectie. Naast elke Panzer stonden de bemanning en een groepje soldaten, die al hun wapens en munitie op de grond hadden uitgestald.
We voelden dat we enorm de aandacht trokken, maar we konden niet meer terug. We moesten zo snel mogelijk van de weg af. Waar konden we ons verstoppen? Ik wilde wel gaan rennen, maar dat zou ons nog verdachter maken. Gelukkig zagen we een klein stenen toiletgebouwtje tussen de weg en de hoofdgebouwen. We liepen met z’n drieën naar binnen. Tot nu toe ging het goed, maar we waren het erover eens dat we hier niet al te lang konden blijven. Na een poosje begaven we ons naar buiten, liepen gewoon weg, sloegen de hoek om, en wandelden in de richting van de heide en de vrijheid.
Helaas wisten wij niet dat uitgerekend op deze dag alle buitenlandse werkeenheden waren afgezegd om in het kamp te werken, en dat we dus nog meer opvielen dan we al vermoedden. We waren pas een paar stappen gevorderd toen iemand uit de groep soldaten ‘Halt’ riep. We deden alsof we hem niet hoorden en liepen rustig verder. Het had geen zin om te rennen, want we konden ons toch nergens verstoppen. De stem bulderde opnieuw ‘Halt’, nu echter gevolgd door een geweerschot. Dit begrepen we wel, en we bleven stokstijf staan. Onder bewaking werden we naar de wachtruimte begeleid, en later ondervraagd door een Engels sprekende Duitse officier. Hij vertelde ons dat we of als spionnen zouden worden doodgeschoten öf zouden worden overgedragen aan het krijgsgevangenkamp.De officier veronderstelde dat we als spionnen waren gedropt tijdens het bombardement van de vorige nacht.
Wij zeiden tegen hem dat we krijgsgevangenen van de overkant waren. De officier kontroleerde dat bij het kamp, maar daar werd gesteld dat niemand ontbrak. Onze makkers hadden hun werk goed gedaan om onze ontsnapping te dekken. Ze konden echter niet weten dat hun listen ons verhaal dat we echt krijgsgevangenen waren juist ongeloofwaardig maakten. Ze hadden een bekende truc gebruikt. Op één of andere manier lukte het de Duitsers niet om rijen van drie te tellen tijdens het appel. We moesten altijd in rijen van vijf staan, wat het voor ons veel gemakkelijker maakte om de afwezigheid van iemand te verdonkeremanen, door tijdens het tellen steeds iets op te schuiven.
De officier legde ons uit dat we niet in het wachtlokaal konden blijven, omdat ze op het punt stonden om te vertrekken. Ik vroeg hem om de kampcommandant te bellen en hem te zeggen dat hij ‘Bed Board Musika’ had opgepakt. Dit was de bijnaam die ik van de Duitsers had gekregen nadat ik in een van de Franse concerten had opgetreden en een komische act met de piano had laten zien.
Na een half uur kwam de officier terug en zei dat een escorte onderweg was om ons op te halen. Hij schudde ons allemaal de hand, en terwijl hij vertrok wenste hij ons veel succes nu hij eenmaal wist dat we alle drie parachutisten waren.
We werden netjes opgehaald en marcheerden terug naar het kamp, waar we onder bewaking bij het kan-toor van de commandant moesten wachten. Hij had

Arnhem-veteranen op hel kerkhof van Beddingen: McConville, Stewart, Baker, Brooks, Shaw, Kemp en Crabtree.
(foto: Marcel Anker, 12 oktober 1997)

Regimental Sergeant Major Lord en een RAF-officier die als erkend tolk dienst deed, laten halen. Ik werd ondervraagd door de commandant, maar hij kon niet accepteren dat we zonder problemen gewoon zijn kamp waren uitgelopen. Hij bleef maar vragen waar de tunnel onder het hek was gegraven en wie van de bewakers op de hoogte was geweest van de vlucht.
Ik bleef aan de waarheid vasthouden, en weid ten-slotte afgevoerd naar de kleine gevangenis binnen deze grote gevangenis om mijn lot af te wachten.”
Uiteindelijk is Stan Brooks, net als alle andere krijgs-gevangenen in Fallingbostel, op 16 april 1945 beviijd door de 7th Armoured Brigade. Bij deze actie zijn fotografen en een filmploeg aanwezig. Op een van de bij die gelegenheid gemaakte groepsfoto’s is Stan te zien, met naast hem zijn vriend Frank Goozee. Ze hebben alle avonturen en hachelijke situaties van de oorlog overleefd, en staan nu, net als in Italië, weer samen op een foto.

Reünie
Na vele ja ren komen Stan en zijn vrouw Pat in 1995 voor het eerst terug naar Arnhem en omgeving om zijn ’Airborne-verleden in te vullen’. Met het opnieuw volgen van de marsroute en het afleggen van bezoeken aan alle belangrijke plaatsen, zoals de dropping- zone, de spoorbrug, de Utrechtsestraat, het ‘Airborne House’ en het St. Elisabeths Gasthuis lijkt de geschiedenis te worden afgesloten. Daarin komt echter verandering als een reünie in Fallingbostel wordt georganiseerd.
Het idee is ontstaan bij Lance Corporal Andy Hone van het Britse 16th Tank Transporter Squadron, dat gelegerd is in de voormalige Duitse legerplaats in Fallingbostel. Het lijkt hem een aardig idee om ex- gevangenen en -bevrijders van Stalag XI-B bij elkaar te brengen. Door een artikel in Pegasus Journal komt hij in contact met Stan Brooks, en raken zij bevriend. Na een lange voorbereiding is het op 9 oktober 1997 zo ver. In totaal 14 veteranen maken de tocht naar Fallingbostel en beleven daar een zeer enerverend weekend. Met name de lezing van de heer Baumann uil Oerbke en het bezoek aan delen van het voormalige kamp roepen herinneringen aan lang vervlogen en vaak weggestopte tijden op.
Het valt in eerste instantie moeilijk te begrijpen dat in de huidige bosrijke omgeving indertijd een enorm kaal barakkenkamp heeft gestaan waar zich zoveel ellende heeft afgespeeld. Dat verandert echter bij het zien van de overbekende toegangstrapjes van een hospitaalbarak, en de resten van een wasplaats waar ze toen zelf regelmatig hebben gestaan.
Gedurende het gehele weekend vervult Stan de rol van de vertegenwoordiger van de groep. Vaak met humor, maar soms ook geëmotioneerd, is hij de woordvoerder. Tijdens het diner wordt uiteraard bovengenoemd ontsnappingsverhaal verteld, waarbij de meeste oud-kampgenoten voor het eerst horen wat zich 52 jaar geleden heeft afgespeeld.
Later vertelt Stan mij dat hij de terugkeer naar deze plek voor geen geld had willen missen, maar dat hij hier nooit meer wil terugkomen.
Deze Ministory heb ik kunnen maken met medewerking en instemming van Stan Brooks. Zonder zijn verhalen, losse opmerkingen, en herinneringen was dit niet mogelijk geweest.

Download ministory

MINISTORY 60
THEY ALSO CALLED THEMSELVES ‘FREIKORPSKAMPFER’
by Peter Berends

 

Introduction
After landing near Arnhem on Sunday 17 September 1944, the Ist British Airborne Division clashed with, among others, the 2nd SS Panzer Corps commanded by General Wilhelm Bittrich. This corps consisted ot’ the 9th SS Panzer Division ‘Hohenstaufen’ and the lOth SS Panzer Division ‘Frundsberg’. These two units had suffered heavy losses since June ’44, both in the fighting in Normandy and thereafter during their withdrawal to the Netherlands, but in spite of that they still possessed sufficiënt armour to offer stern opposition to the allies.
Bittrich sent Lieutenant Colonel Walter Harzer’s Hohenstaufen Division to the battle area near Oosterbeek and Wolfheze with orders to prevent the British from capturing the Arnhem road bridge, and then to defeat them.
The Frundsberg Division under Major General Heinz
Harmel was given the Betuwe as its area of opera tions. lts task was to prevent Allied ground forces linking up with the airborne troops in the Gelderland Capital via the bridge over the Waal at Nijmegen. Part of the Frundsberg Division was also deployed in central Arnhem on that Sunday evening in order to recapture the northern approach to the Rhine bridge, which the British had managed to occupy. This involved the ‘Kampfgruppe Brinkmann’ and a few loose units from that division, to which Wilhelm Balbach also belonged.

Wilhelm Balbach
SS soldiers fleeing from France were still arriving in the Arnhem area up to a few days before the 17th of September. Among these was 19 year old Wilhelm

A German Schützenpanzerwagen (type Sd.Kfz. 250/1) from the SS-Pniizer-Aufklilrungsabteilung 10 (reconnnissnnce unit), 10 SS-Panzer-Division ‘Frundsberg’, on the approach to the Rhine bridge after its recapture on 21 September 1944. On the left is the destroyed bunker next to the bridge and in the background, Arnhem in the mist.
(Photo: Bundesarchiv, Koblenz)

Balbach, ‘Sturmmann’ (Private 1 st Class or Corporal) with 8 Company, 2 Battalion, 22 SS Panzer Regiment of the lOth SS Panzer Division ‘Frundsberg’.
Wounded in the upper arm by shrapnel during the fighting in Normandy, Balbach avoided the German catastrophe there, having been despatched to Germany in transport for the injured.
He reached Siegen in Western Germany by way of Paris and a detour via Darmstad! and Brussels. Although by mid-September 1944 his wounds were still nol entirely healed, the German higher-ups were of the opinion that he and other wounded servicemen in the group were fit enough to return to duty somewhere or other. And so it was that he and a few hundred others were sent to the Netherlands.

Arnhem
On Saturday 16 September the group drove through Arnhem. A peaceful city of 100,000 inhabitants, so says Balbach, situated far behind the front lino.
At that moment he had no idea that the area would present a much more violent face within a couple of days.
Outside of Arnhem (probably near Zutphen), the group was split up into specific units.
It appeared to Balbach that the lOth SS Panzer Division had been completely reformed.
No-one knew which unit he belonged to with any certainty, and Balbach knew none of the people. Here in the Netherlands all those who had managed to escape from Normandy were put in units again
On Sunday 17 September, Wilhelm Balbach’s group was warned of the allied landings and sent off in the direction of Arnhem. There were hardly any vehicles available and up to now no clear units, platoons or companies had been formed. The men feit like a ‘Kampfhaufen’ (hastily thrown-togelher group) of randomly assembled ‘alle Hasen’ (battle-hardened veterans), who were however only 18 to 20 years old. Despi te the differences in rank, a sort of spontaneous chain of command developed in which the man with the most mentally dominant personality began issuing orders quite naturally and, by his actions, showed clearly which function he had actually assumed within the group.
Balbach and about 10 others were lucky enough to end up on a ‘Schützenpanzerwagen’ (SPW).
Going into battle in an armoured half-track such as this was a totally new experience for Balbach. When it was dark the group plus some other soldiers sought shelter in a few farms on the outskirts of a village (probably along the Veluwezoom).
Even by the morning of 18 September they still had no inkling of how the battle was progressing in the Gelderland Capital. The men tried to obtain Information and began preparing themselves for the worst. But there were no clear orders for what they had to do in Arnhem, and none arrived.
11 appeared as if the local Dutch population was just going about its normal daily routines as if nothing in
particular was happening a little way off. To Balbach and his comrades, used to heavy front-line action, it seemed that total peace reigned around and about them.
One of the SPW crew had managed to get hold of a box of cigars which, to his amazement, hardly anyone wanted. Then he just lil one up himself with the words ‘This could well be my last’.
The cigar band bore the words ‘Willem van Oranje (William of Orange).
Shortly af ter the troop had been told to head for Arnhem the order was rescinded, and fresh orders sent them to another village to the east of Velp where they were left to wait at the side of the road for hours on end. To pass the time they sat on the kerb watching the many fresh young Dutch girls cycling or walking by.
It was not until the afternoon that they received firm orders to depart. They entered Arnhem via Velperweg and Steenstraat. There they were told that they should now proceed more carefully: the British were in the town. They drove the SPW past the Café Rotonde (the bowed ‘bay window’ part of the Musis Sacrum on Velperplein, the then ‘Wehrmachtsheim’ (the recreational quarters of the German Army), and reached Roggestraat, the start of the actual centre of Arnhem.
Here they left the armoured vehicle and began advancing cautiously on foot, hugging the walls of the buildings.
Turning left they entered Koningstraat and continued on towards the bridge via Kerkstraat. There were no civilians to be seen, and where in fact were the British? Had they fallen into the trap? To proleet themselves from attack from the houses they forced their way into the buildings and drove the inhabitants onto the streets. They had to do this because the houses in the city centre were all three or four storeys high, impossible to search with just a handful of men.
Once outside the civilians were interrogated by the German soldiers, who asked if there were any British in the houses.
The answer was always in the negative.
Nobody was concealing any British in their house, in fact no-one had even seen any sign of the allies. Despite these assurances Balbach and his mates were convinced that there were many British still hiding in the houses, but of course they were wisely keeping quiet.
This time-consuming work of driving the civilians from their homes and interrogating them meant that they had not advanced very far in the direction of the bridge. By evening they had only got as far as the Cinema Palace picture house in Bakkerstraat.
The doors to the cinema were set well back from the streel with a sort of forecourt in front, a seemingly ideal place to station the SPW.
The driver reversed into the en trance, leaving just the ‘snout’ of the armoured vehicle protruding beyond the fagade of the building.

In this way they were well protected against sudden attack and had escape routes to the left and right in the event of an emergency.
From their strongpoint in the Cinema Palace Balbach and comrades began to reconnoitre the closest by parts of the inner city, leaving a few sentries at the cinema. During their resumed advance towards the bridge they entered the Twentsche Bank, to find staff still present (these people had probably remained on the premises in order to save what they could), The bank building formed part of the Southern limit of the central built-up area and survived the battle virtually undamaged.
Balbach’s men were thirsty and asked the bank manager for water. Because the water supply no longer appeared to be working properly, the Dutchman took Balbach and one of his comrades through a maze of corridors to the cellar, where water was still available. ‘Although there were two of us’ says Balbach, ‘we were uneasy. This came from the fact that we were being asked to carry out a task here in Arnhem for which we were not really trained, and had not even experienced in our fighling in Russia and Normandy. However, il seems that we carried out much of what we did intuitively and cor- rectly during the battle in the inner city.

British parachutists captured near the Arnhem rond bridge, phologrnphed in the inner cit\j(?), September 1944.
(Photo: Bundesarchiv, Koblenz)

When we returned from the cellar to the spacious office we feit completely at ease again in sight of the Dutch girls there’.
In the night of 18/19 September Balbach and the rest of the SPW crew made themselves as comfortable as they could in the city centre, with sentries posted around the half-track for safety. In the middle of the night one of the crew suddenly began swearing that he had had enough. ‘You lot can gel lost. I must be mad lying here in your stupid, uncomfortable SPW, my bones getting more painful by the minute, while all around us are houses with nice soft beds. I’m off to find a bed’. The uproar woke Balbach who tned to talk the incensed man round, bul he was adamant, leapt from the half-track and made an attempt to enter the nearest house.

Almost immediately following this risky initiative hand grenades began exploding close to the SPW, and in a trice the men’s situation had changed to one of real war. Now everyone jumped out of the vehicle and began firing in all directions with tracer ammunition. For a moment everything was more or less brightly lit, but suddenly it became pitch black again and not much more could be done. In the meantime they had to keep a good lookout in case they were treated to another shower of hand grenades from the houses all around them.
When it was light (19 September), Balbach and his comrades broke into the house from which the attack had come during the night. The opposition was moderate and they were soon back outside with 16 British prisoners.
For the rest of the day and the next (the 20th), Balbach’s small group were heavily engaged in house-clearing in central Arnhem.
The tactics they developed for this house-to-house fighting was as follows. When forcing an entry the first man provided cover with a rifle or carbine. The second man smashed or kicked the door down and the third dashed inside. In this way the houses were systematically combed for the enemy.
The best weapon for this work seemed to be a piece of equipment intended for an entirely different use, namely a flare pistol firing cartridges fitted with a whistling or si ren device.
A cartridge would be fired into the house and would then ricochet from wall to wall, criss-crossing the rooms and emitting a piercing scream. This devilish racket demoralised the already dog-tired British soldiers who, generally, quickly surrendered as a consequence.
The German soldiers were surprised to find that the British were carrying new paper money (including Dutch banknotes hearing the portrait of Queen Wilhelmina). The soldiers made many jokes about this ‘occupation money’ as it was called.
The British also had beauliful white handkerchiefs which, when opened up, appeared to have maps printed on them. Balbach kept one of these until the end of the war. Some of the enemy’s uniform buttons even contained compasses! But by far the best of the British equipment, according to Balbach and his mates, were the large, bright yellow silk neckerchiefs, which were subsequently used as recognition signs by this small, randomly assembled group of men from the Frundsberg Division.
These fighters who ‘waged a solo war’ also referred to themselves as ‘Freikorpskampfer’ (Independent warriors).
As was the case with their opponents, the German troops received little in the way of food during the fighling. However, in the cellars of the houses Balbach and his men found dozens of glass jars of preserved fruit, which stilled their hunger and quenched their thirst at the same time.
What they really missed was clean underwear.

The Cinema Palace is markeet (X) on this ‘1945 streel map of Arnhem; the shaded portions indicate destroyed buildings.
(Map: Berends collection)

But by chance even this problem was abundantly resolved. A Rhine barge moored at the quay appeared to be crammed fu 11 of fresh underwear. Although this was one problem out of the way the men just could not get rid of the lice ‘acquired’ at the front because, in spile of the clothing being so clean, the ‘little critters’ refused to be driven out.
During the hours of darkness Balbach was occasionally sent to report to the ‘Sonnenstuhl’ command post, a task in which everyone look his turn and which involved Crossing part of the city. The post was in one of the houses on the eastern side of the Velperbuitensingel, opposite the side of the Musis Sacrum. To reach the post Balbach had to go through Koningstraat, a journey that was in fact much more dangerous than he had ever realised it could be! How simp Ie it wou ld have been for the British, concealed unbeknown to him in the buildings, to end his life. In those empty, dark streets his death would have gone unnoticed.
According to Balbach the actions by the allied air forces and artillery al Arnhem were insignificant compared to that experienced in the fighting in Normandy. And in the city itself, despi te their military superiority, the enemy could not attack the Germans non-stop, day and night.
Here they were forced to fight their opponents on even terms (hand to hand).
Even the reca plu ring of the bridge in Arnhem by the Germans on 21 September 1944 brought little respite to Balbach and his comrades.
They were quickly transferred to the Betuwe to oppose the northerly advance by the British 30 Corps via the Waal bridge in Nijmegen.
Their new battlefields were at Eist and Haalderen.
Here they became acquainted with the flat and marshy Betuwe meadows where, because of the high water table, good cover was very difficult to find.
What befell them there is outside the scope of this story.
The above originates from ‘Die Hellebarde’, Nachrichten der Kameradschaftsvereinigung, Suchdienst Frundsberg (1991) [the Frundsberg veterans’ association magazine].
Wilhelm Balbach’s experiences will appear in the manuscript ‘De 9de SS-Pantserdivisie Hohenstaufen en andere Duitse formaties in de Slag om Arnhem, september – oktober 1944’ (The 9th SS Panzer Division Hohenstaufen and other German formations during the Battle of Arnhem, September – October 1944), which is to be published by Peter Berends in the (near) future.

Download ministory

MINISTORY 61
ZONDAG 24 SEPTEMBER 1944: DE VALBURG-CONFERENTIE
Door Jerzy H. Dyrda

Op 17 en 18 september 1944 landden de eerste soldaten van de Ist Polish Independent Parachute Brigade Group (onder commando van Major-General Stanislaw Sosabowski) in de omgeving van Arnhem, maar de hoofdmacht zou volgens de plannen pas op de derde dag in actie komen. Lliteindelijk kwamen zo’n 950 para’s eerst op donderdag 21 september bij Driel aan de grond.

Tot het hoofdkwartier van Sosabowski in Driel behoorde Lieutenant J.H. (jerzy) Dyrda, Liasion Officer. Vaak trad hij ook op als tolk/vertaler voor de brigadecommandant. In die hoedanigheid was hij aanwezig bij ‘de Valburg-conferentie’. Over wat die precies inhield en wal daar gebeurde, handelt het onderstaande verslag van deze ooggetuige.

Op de morgen van zondag 24 september 1944 stond ik op de dijk bij Driel, teneinde de noordelijke oever van de Rijn te observeren. Ik wilde kijken of er verschillen waren in de Duitse posities, maar ook in die van ons, sinds onze nachtelijke poging de rivier over te steken. Een boodschapper kwam me vertellen dat ik me meteen bij de generaal moest melden. Toen ik hem vroeg wal er aan de hand was, zei de soldaat dal een Britse generaal was gearriveerd, en dat deze een geanimeerd gesprek met generaal Sosabowski had. Het bleek Lieutenant-General B. Horrocks, commandant van het 30th Corps, te zijn.
Toen ik bij hel Drielse huis aankwam waarin ons hoofdkwartier was gevestigd, vertelde onze commandant me dat ik een stengun en wat handgranaten moest pakken omdat we meteen naar Valburg gingen om een conferentie bij te wonen. Net op dat moment stopte er een Britse jeep voor de deur. De chauffeur liet het voertuig daar achter, en rende vlug terug naar zijn eigen eenheid bij Homoet, zo’n zes kilometer ten zuiden van de Rijn.
Al kijkend naar de jeep, bedacht ik me dat Lieutenant- Colonel Mackenzie en Lt Col Myers een dag eerder waren teruggekeerd van Valburg, waar het hoofdkwartier van een van de divisies van het grondleger (43rd Wessex Infantry Division) was gevestigd. Voordat zij vanuit Driel daarheen vertrokken waren, was hun verteld dat de tocht veel te moeilijk zou zijn zonder een escorte. Zij werden dan ook vergezeld van twee Dingo Scout Cars en een pantserwagen. Tijdens een confrontatie met de Duitsers moesten ze een voertuig achterlaten. Ik voelde me dan ook niet op mijn gemak bij de gedachte aan ons aanstaande ritje naar Valburg, maar ik troostte mezelf met het gegeven dat een jeep sneller was dan een pantserwagen.
Ik was er verbaasd over dat de generaal naar Valburg moest komen. Horrocks had als korps- en frontcom- mandant gewoon zijn orders aan Sosabowski kunnen
geven wat betreft de geplande oversteek van de Rijn van die nacht. De Duitsers zouden onze brigade die dag weer kunnen aanvallen, dus waarom haalde je de commandant daar dan weg? Ik ging er derhalve van uit dat blijkbaar een grootschalige operatie op het programma stond, waarbij aanzienlijke versterkingen voor de Britse divisie over de Rijn zouden worden gebracht. En dat ‘Sosab’ op de conferentie de andere commandanten moest inlichten over de omstandigheden op de zuidelijke oever.
Ik vroeg aan de generaal of nu eindelijk het grote offensief over de Rijn begon, zodat de luchtlandingsdivisie kon worden ontzet. De commandant mompelde slechts iets onverstaanbaars vanonder zijn snor vandaan, en ik wist dat ik het bij het verkeerde eind had. Maar ik besefte ook dat ik goed moest letten op

1. Valburg, 24 september 1944. Na aankomst in het tentenkamp (of is hel na afloop van de conferentie?) praat Major- General Stanislaw Sosabowski (met de handen op de rug), commandant van de Ist Polish Independent Parachute Brigade Group, met enkele Geallieerde officieren. Geheel links: Major Desmond Pascale, stafofficier van het 5th Batlalion The Dorsetshire Regiment; rechts naast hem, op de rug gezien, Lieutenant-Colonel R. George Stevens, de Britse ‘liasion officer’ van de Poolse brigade. Captain j.L. (Jack) Beits (rechts) en Major G.R. (Geoffrey) Pack (tweede van rechts) staan er ook bij. Zij zijn respectievelijk plaatsvervangend commandant en commandant van de C- Company van het 5th Bn Dorsets.
(foto: The Polish Inslilute and Sikorski Museum, Londen)

de dingen die komen gingen. Als Sosabowski de moeite nam om een zoektocht naar mij op poten te zetten teneinde mij mee te nemen naar die conferen-tie, dan kon het niet anders zijn dan dat hij een moeilijke bijeenkomst verwachtte. Hij liet zijn adjudant namelijk op het hoofdkwartier achter, en deze luitenant, Tadeusz Sieczkowski, beheerste de Engelse taal toch ook goed omdat hij aan het Engineering College in Manchester had gestudeerd.
Sosabowski’s oude vertrouwde chauffeur, Sergeant Wojciech Juhas van de geniecompagnie, zou achter het stuur van de jeep zitten. Normaal gesproken was ik daar niet blij mee, want Juhas werd algemeen beschouwd als een roekeloos man. Maar deze keer vond ik het prima dat hij ons zou rijden. De generaal ging naast hem zitten, en Lt Col R. George Stevens, de Britse ‘liasion officer’, en ik kropen achterin.
De tocht voerde door soms open en gevaarlijk terrein, en Juhas ging als een dolle hond tekeer. Met een snelheid van 75 kilometer per uur jakkerde hij over de smalle weggetjes. Op een zeker moment floten ons de kogels om de oren, maar we konden het vuur niet beantwoorden. We bleven ons namelijk stevig aan het voertuig vasthouden omdat we er anders zeker waren uitgevlogen.
Het duurde niet lang voordat we Valburg bereikten. De Britse militaire politic leidde ons naar een grote tent die in een boomgaard stond. Daar buiten waren al een stuk of tien Britse generaals en brigade-gene- raals verzameld, alsof ze in afwachting van ons waren. ‘Sosab’ meldde zich bij generaal Horrocks, die hem zei dat hij de tent moest binnen gaan omdat de conferentie meteen zou beginnen. De Poolse brigadecommandant vroeg of hij zijn adjudant annex tolk mee mocht nemen, maar de Brit antwoordde: ‘Oh nee, dat is niet nodig. U kunt heel goed Engels, want vanochtend heb ik nog met u gesproken.’ Sosabowski wees erop dat tijdens de bijeenkomst belangrijke beslissingen dienden te worden genomen, en dat hij wel eens niet alles zou kunnen verstaan en begrijpen. Horrocks liet zich echter niet vermurwen, en wandelde weg.
Tijdens vele conferenties en geheime en persoonlijke besprekingen was ik altijd de tolk geweest van mijn superieur, en nimmer was mijn aanwezigheid ter discussie gesteld. Toen dacht ik ineens aan de nogal koele begroeting van Sosabowski door Horrocks. Dat vond ik vreemd, want er was sprake van een brigadecommandant die rechtstreeks van het front kwam. Die verwelkom je toch op een hartelijkere wijze?’ Vervolgens vroeg ik me af waarom Horrocks niet wilde dat een tweede Poolse officier bij de conferentie aanwezig was. Ik liep dus meteen naar Lt Gen F.A.M. Browning, de bevelvoerende officier van het 1 slBritish Airborne Corps, die ik kende van de vele, door mij vertaalde, gesprekken die hij met Sosabowski had gehad. Ik vroeg hem: ‘Generaal, u kent mijn commandant. Denkt u niet dat het beter zou zijn als ik tijdens de bijeenkomst als tolk optrad?’ Browning zei niets; hij knikte slechts, en ging naar Horrocks toe. Deze kon niet weigeren wat de bevelhebber van hel luchtlan- dingskorps vroeg, en ik mocht mee naar binnen. In de tent aangekomen, gingen alle Britse officieren aan één kant van de lange tafel zitten, en de Poolse generaal kreeg in z’n eentje een plaats toegewezen aan
de overzijde. Zelfs Lt Col Stevens ging bij zijn landgenoten zitten. Ongetwijfeld was die opzet een geplande demonstratie tegen Sosabowski. Deze nam plaats, en zei tegen me dat ik hetzelfde moest doen. Horrocks, geflankeerd door Browning en Maj. Gen. G.I. Thomas, zag dat en zei: Nee, de luitenant kan achter uw stoei blijven staan.’ Ik begreep dat dit zijn reactie was op het feit dat hij had moeten toegeven aan Brownings verzoek.
De hele conferentie kwam me merkwaardig voor. Het leek niet op een topbijeenkomst van de hoogste officieren van Geallieerde legereenheden. Het had duidelijk meer weg van een zitting van de krijgsraad, waarbij de rechters aan de ene kant zaten en de verdachte aan de andere zijde.
Horrocks opende de bespreking met de verklaring dat, zoals eerder, van kracht was de order van Lt Gen M.C. Dempsey, opperbevelhebber van het Britse Tweede Leger (waartoe het 30th Corps behoorde), om een sterk bruggehoofd te vormen aan de overkant, de noordzijde, van de Rijn. In het kader daarvan zou de rivier de komende nacht op twee plaatsen worden overgestoken. De commandant van deze gecombineerde operatie zou Thomas zijn, aan wie Horrocks vervolgens het woord gaf. De bevelhebber van de Wessex Division stond vervolgens op.
Het contrast tussen hem en generaal Sosabowski kon niet groter zijn dan op dat moment. Net als de andere aanwezige Britse officieren, zag Thomas er onberispelijk uit. Zijn distinctieven blonken en schitterden op het piekfijne, keurig geperste maatuniform, aan de onderzijde afgerond door glanzend gepoetste leren schoenen. ‘Sosab’, die vier dagen eerder boven Driel was gesprongen, zag er, hoewel fris geschoren, wat verfomfaaid uit in zijn uitgewoonde gevechtskleding.

2. Hel lijkt alsof Major-General G.I. Thomas, commandant van de 43id Wessex Infantry Division, na afloop van de bij- eenkomst met generaal Sosabowski praat. In werkelijkheid negeert hij de Pool, en wendt zich rechtstreeks tol overste Stevens, die links (niet zichbaar) staat.
(foto: The Polish lustifute and Sikorski Museum, Londen)

Sinds hij Engeland had verlaten, was zijn soldaten-schoeisel niet van zijn voeten geweest. Met een maximum van twee uur slaap per 24 uur, was hij uiteraard erg vermoeid.
Thomas deelde mee dat voor de komende nacht om 22.00 uur twee ‘crossings’ waren gepland. De hoofdmacht zou bestaan uit het 4th Battalion The Dorsetshire Regiment, dat ter hoogte van hel Drielse Veer de Rijn zou oversteken. Het was de bedoeling dat zij alle voorraden, munitie en etenswaren die bestemd waren voor de Ist British Airborne Division naar de overkant van de rivier brachten. Na de Dorsets zou het Ist Polish Para Bn op dezelfde over- steekplek volgen. De rest van de Poolse brigade zou ook om 22.00 uur op de plaats waar gedurende twee eerdere nachten een oversteek was gewaagd, ter hoogte van de Oude Kerk, proberen de noordelijke oever van de rivier te bereiken. De daadwerkelijke leiding van de beide oversteekpogingen was in handen van Brigadier B.B. Walton, de commandant van de 130th Infantry Brigade.
Toen generaal Thomas klaar bleek te zijn met zijn verhaal, was ik onthutst over zijn korte en oppervlakkige speech. Hij had geen enkele informatie gegeven die noodzakelijk was voor de organisatie van de overtocht. Er was niets uitgelegd over hel aantal boten, welk type, wanneer ze zouden arriveren en door wie ze moesten worden geroeid. Deden genisten dat of de parachutisten zelf? Wat te denken van artilleriesteun, direct of indirect, of ondersteuningsvuur door Britse tanks? En zo waren er nog meer vragen. De belangrijkste was misschien wel: wat zou er gebeuren na de ‘crossings’? Wanneer zou vervolgens het echte grote offensief beginnen? En het ergste van alles was dat geen enkele Britse officier een dergelijke vraag stelde. Ze zeiden helemaal niets! Voor hen was blijkbaar alles helder en duidelijk. Toen begreep ik opeens dat deze vreemde bijeenkomst helemaal geen conferentie was die over een uit te voeren operatie ging. Het was slechts een formaliteit. Het diende geen enkel militair doel. De betrokken commandanten waren voor iets anders bijeengeroepen. Natuurlijk, ik begreep hel. En Sosabowski zag de situatie nog helderder onder ogen. Terwijl ik Thomas’ woorden in het Pools vertaalde, was ik geschokt door het lompe en geheel informele weghalen van ons Ist Bn onder Sosabowski’s commando vandaan. De Brit had dezelfde rang als de Poolse brigadecommandant, en hij pikte ons bataljon in zonder enig excuus of verklaring. In dergelijke situaties vereiste de Britse beleefdheid enige nette, kalmerende woorden die de directe overtreding van de militaire routine en gewoonten in een wat rustiger vaarwater brachten. Bovendien was Sosabowski nu niet meer de trotse bevelvoerende officier van een brigade, maar slechts de commandant van een bataljon. Immers, de door zweefvliegtuigen aangevoerde eenheden bevonden zich in Oosterbeek, in de vorige twee nachten was een gedeelte van het 3rd Bn overgesto-ken, en nu werd het Ist Bn naar de Britten overgeheveld. Slechts het 2nd Bn en nog wat andere manschappen bleven voor de generaal over.
Niet vergeten moet ook worden dat zelfs als alle Polen op de noordelijke oever van de Rijn waren terechtgekomen, dat dan de mannen zo verspreid Lussen de
diverse Britse eenheden zouden zitten dat van een georganiseerde brigade geen sprake kon zijn. En dat dus Sosabowski dan zeker geen effectieve comman-dant kon zijn.
Hetgeen ik in de tent meemaakte, gaf mij de indruk dat de generaals van het 30th Corps precies dat als oogmerk hadden. Nu was ik er al zeker van dat de Britse officieren het erop aanstuurden om mijn commandant te provoceren, zodat deze bezwaar zou maken tegen Thomas’ orders, en op die manier de voortijdige beëindiging van de conferentie veroor-zaakte. Daarna zouden zij meteen argumenteren dat zijn stugheid en eigenwijsheid het onmogelijk maak-ten dat een effieënte en effectieve hulpactie voor de Britten ten noorden van de Rijn werd georganiseerd, zodat deze konden worden ontzet. Dat was, daarvan ben ik overtuigd, exact de bedoeling van de leiding van hel 30th Corps.
Toen Thomas generaal Sosabowski ondergeschikt maakte aan Walton, een jonge infanterie-brigadegene- raal, en hem dus onder diens controle en orders stelde, wist ik dat dal een flagrante schending van de militaire code was. Bovendien lag daar het meest gevoelige punt van de Pool, en ik voelde dat hij die provocatie niet zou accepteren. Het gevolg zou zijn dat de bijeenkomst abrupt werd beëindigd. Ik besloot derhalve deze order niet in het Pools te vertalen. ‘Sosab’ was al zo geïrriteerd door hel op een onnette manier weghalen van zijn Ist Bn, dat hij alleen maar naar mijn vertaling luisterde en niet naar Thomas’ woorden.
Na de toespraak van de Brit werd het stil. Toen stond generaal Sosabowski op en nam het woord. Hij begon met een beschrijving te geven van de situatie van de Airbornes aan de overkant van de Rijn. De Britten en Polen waren daar al acht dagen aan hel vechten tegen de Duitsers. Inmiddels vormden zij geen divisie meer omdat hun gevechtskracht met tweederde was verminderd door doden, gewonden en krijgsgevangenen. Ze waren geheel omsingeld, op een stuk niemandsland na van zo’n 200 a 300 meter breed, aan de zuidzijde van de perimeter. Ze waren uitgeput, en hadden behoefte aan alles; vooral munitie, eten, verbandmiddelen en zelfs drinkwater. Daarom was onmiddellijke hulp noodzakelijk.
De heuvels rond de Westerbouwing echter waren stevig in Duitse handen, en daar vandaan kon men een groot deel van het gebied bij de Rijn onder vuur nemen. Het overzetten van een Brits bataljon en de rest van de Poolse brigade zou weinig zoden aan de dijk zetten als het erom ging iets ten positieve te ver-anderen aan de algehele situatie ten noorden van de rivier. En in het bijzonder zou een poging ter hoogte van het Drielse Veer weinig kans van slagen hebben. Daar waren nu juist de sterkste vijandelijke posities. Natuurlijk was generaal Urquhart op de hoogte van het taktische belang van de Westerbouwing, en had hij geprobeerd het gebied te veroveren. Omdat zijn divisie daarin niet geslaagd was, zou slechts één bataljon, en dan ook nog via de Rijn, daar al helemaal geen kans hebben.
Gedurende de laatste twee dagen had Sosabowski de Duitse posities aan de overkant van de rivier nauw-keurig bestudeerd, en hij was tot de conclusie geko-men dat ze geen reserves meer hadden. Ze kregen geen versterkingen uit de regio Arnhem, en zelfs dreigde een tekort aan munitie. Daarom zou een grootschalige en krachtige aanval succesrijk kunnen zijn. Als een gehele divisie samen met de rest van de Poolse brigade zou worden overgezet op drie of vier punten langs de rivier, maar dan verder naar het westen, was er alle kans dat de militaire situatie aan de noordzijde van de Rijn voor de Geallieerden aanmerkelijk werd verbeterd. Als men tegelijkertijd op vier plaatsen een Crossing begon, zouden er zeker twee positief verlopen. Indien echter een dergelijke grote operatie niet mogelijk was, dan deed men er beter aan een terugtrekking van de troepen uit Oosterbeek te overwegen.
Wat het Ist Polish Parachute Battalion betrof, voegde Sosabowski er slechts aan toe dat hij als brigadecommandant het beste kon bepalen welke eenheid met de Dorsets zou moeten oversteken. Het geschuif met het lst Bn was echter maar een kleinigheid vergeleken met het grote bezwaar dat de generaal tegen het hele idee van de ontzettingspoging had.
Meteen nadat Sosabowski was uitgesproken, stond Thomas weer op. Hij veegde alle Poolse voorstellen van tafel, en deelde louter mee dat de operatie om 22.00 uur zou beginnen zoals hij had verordonneerd. Boten zouden beschikbaar zijn, en de gegeven orders moesten worden uitgevoerd.
Ik vertaalde deze arrogante verklaring in het Pools, en ‘Sosab’ kon zich toen niet langer inhouden. Hij kwam van zijn zitplaats omhoog, en sprak nu zelf in hel Engels. Het verminderen van zijn taalbeheersing ging gelijk op met de groeiende intensiteit van zijn woede. Tijdens alle voorbesprekingen van de Market Garden operaties had hij de Britse officieren consequent gewaarschuwd de vijandelijke tegenstand niet te onderschatten. Nu was hij ervan overtuigd dat hij gelijk had, en hij wilde zijn jongere collega’s laten inzien dat de slag nog gewonnen kon en moest wor-den. De gedachte dat hij nu, in dit stadium van de oorlog waarbij de geallieerden superieur waren in aantallen tanks, kanonnen en vliegtuigen, nog eens door de Duitsers zou worden verslagen, was voor hem niet acceptabel.
Daar kwam bij dat hij de oudste generaal ter plekke was. Niet alleen in leeftijd, maar ook wal dienstjaren en dus ervaring betrof. Immers, reeds voor de oorlog was hij docent aan de Militaire Academie van Warschau, en commandeerde hij Pools regimenten. Daar stond tegenover dat bijvoorbeeld generaal Horrocks in mei 1940 nog slechts de leiding had van een mitrailleur-bataljon bij Duinkerken.
Alles bij elkaar opgeteld, was Sosabowski behoorlijk geïrriteerd geraakt. In die toestand zei hij: ‘Oversteken bij het Drielse Veer kan geen succes worden. Daarmee bereikt u niets. U offert alleen maar uw soldaten op. Één bataljon zal de situatie niet veranderen’. En toen Thomas hem wilde interrrumperen, voegde hij eraan toe: ‘Maar denk eraan dat sinds acht dagen niet alleen Poolse soldaten, maar ook de beste zonen van Engeland daar voor niets aan het sterven zijn, met geen enkel doel’. Nu kwam Horrocks Thomas te hulp, waarbij hij voorkwam dat een van beiden nog iets kon zeggen. ‘De conferentie is voorbij. De orders die door generaal Thomas zijn gegeven, zullen worden uitgevoerd.’ En terwijl hij zich tot Sosabowski richtte, voeg
de hij daaraan toe: ‘En generaal, als u de orders die u gegeven zijn, niet wilt uitvoeren, dan zullen we een andere commandant voor de Poolse parachutistenbrigade vinden die ze wel ten uitvoer zal brengen. Dit dreigement had geen enkele grondslag in hetgeen Sosabowski had gezegd, aangezien deze nimmer had aangegeven dat hij opdrachten niet zou gehoorzamen. In dat opzicht was hij een voorbeeldige en loyale officier. Dat nam niet weg dat hij het als zijn taak beschouwde zijn superieuren te waarschuwen voor orders die in zijn ogen verkeerd waren, en hen te wijzen op andere mogelijkheden. Nooit weigerde hij een order uit te voeren. Horrocks echter was laaiend dat Sosabowski hun plan dwarsboomde, en bovendien het voorstel voor de rivierovertocht bekritiseerde. Toen de Poolse generaal de tent verliet, zag hij buiten dat generaal Thomas Lt Col Stevens instructies stond te geven. ‘Sosab’ ging erbij staan, maar Thomas negeerde hem volkomen. Daarna liep de Britse gene-raal weg zonder de Pool een hand te geven of ook maar een gebaar in diens richting te maken.
Generaal Browning, die tijdens de hele bijeenkomst geen woord had gezegd, sprak Sosabowski aan, en nodigde hem uit voor de lunch in Nijmegen. De commandant van de Poolse brigade was blij met die invitatie, met name gezien het incident met Thomas. Hij hoopte nog steeds Browning ervan te kunnen overtuigen dat een grootschalige operatie het beste was.

3. Na de topontmoeting klimmen Sosabowski en Stevens bij een Britse chauffeur in de jeep, die hen van het Valburgse bivak naar hel hoofdkwartier van Lieutenant-General F.A.M. Browning (commandant van het lsl British Airborne Corps) in Nijmegen zal brengen. De Poolse generaal heeft dankbaar gebruik gemaakt van de alom aanwezige fruitbomen door een appel le confisceren (op het camoufla- genet op de motorkap ligt er nog één). Op die kap ligt ook een helgele herkenningslap; dergelijke stukken stof werden tijdens Market Garden gebruikt ter identificatie van Geallieerde soldaten en voertuigen.
(foto: The Polish Institute and Sikorski Museum, Londen)

Het bovenstaande verhaal werd door de auteur beschikbaar gesteld aan George F. Cholewczynski, die het gebruikte bij het schrijven van ‘De Polen van Driel’. In dit boek, dat voor ƒ 25,= nog steeds te koop is bij het Airborne Museum ‘Hartenstein’, kunt u onder meer lezen hoe de geschiedenis verder verliep.
Jerzy Dyrda keerde na de oorlog terug naar Polen. Hij woonde in Katowice toen hij op 89-jarige leeftijd overleed op 3 januari 1996.

Download ministory

MINISTORY
18 SEPTEMBER 1944: ZWEEFVLIEGTUIGEN BIJ HEMMEN EN RANDWIJK
door L. Buist jr.
No.44
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 56 / november 1994

Inleiding
Dit is het verhaal van drie zweefvliegtuigen die op 18 september 1944 in de omgeving van Hemmen en Randwijk, ten zuiden van de Rijn ter hoogte van Wageningen, aan de grond werden gezet.
Een dag eerder was het startsein gegeven voor operatie Market Garden. Het was de bedoeling dat in drie dagen met behulp van 616 zweefvliegtuigen een deel van de le Britse Airborne Divisie en de le Poolse Onafhankelijke Parachutistenbrigade naar Nederland zou worden over gevlogen. Uiteindelijk landden 533 gliders op de beoogde terreinen bij Heelsum, Renkum en Wolfheze.
De landingen van 17 september waren een groot succes. In totaal vertrokken 358 Britse zweefvliegtuigen uit Engeland. Hiervan waren er 38 bestemd voor het Corps Headquarters met bestemming Nijmegen, de overige gingen op weg richting Arnhem. In een rapport van de Royal Air Force staat dat 39 gliders niet zijn aangekomen. Eén combinatie is teruggekeerd naar de basis omdat het sleeptoestel motorproblemen had. Boven Engeland werden nog eens 24 zweefvliegtuigen losgekoppeld, waarvan minstens de helft vanwege slecht zicht. Op de 18e vertrokken alsnog 22 van deze toestellen. Vijf gliders maakten een noodlanding in de Noordzee en negen stuks deden door diverse oorzaken hetzelfde in Nederland.
Ook op 18 september waren er de nodige verliezen. Naar Arnhem vertrokken 296 zweefvliegtuigen, waarvan er 25 niet aankwamen. Eén toestel crashte tijdens de start. Zeven gliders maakten een noodlanding in Engeland, twee kwamen ongewild neer in de Noordzee, en nog eens 15 stuks landden noodgedwongen voortijdig in Nederland. Dit was voor een groot deel het gevolg van het vuur van het Duitse luchtafweergeschut dat veel heviger was dan een dag eerder. Uiteindelijk was dit ook de oorzaak van het te vroeg landen van zeker twee van de drie zweefvliegtuigen bij Hemmen en
Randwijk.

Glider CN 759 is bij Indoornik geland, (foto: collectie Zwijnen-Reynen)

Zweefvliegtuigen landden bij Hemmen en Randwijk Staff Sergeant G. Cawthray van het “G” Squadron, de piloot van een van de drie hiervoor genoemde zweef- vliegtuigen2, kan zich de details van de vlucht nog goed herinneren: We vertrokken met vertraging van het vliegveld Fairford. Onze bestemming was landingszone “X”. Het eerste deel van onze vlucht was erg rustig. Het was net een trainingsvlucht. Nadat we in de omgeving van ’s Hertogenbosch een draai richting het noorden hadden gemaakt, kwamen we in de problemen. We werden van alle kanten beschoten. Doordat ons trekkende toestel zig-zag ging vliegen om een minder makkelijk doelwit te zijn, hing de sleepkabel de ene keer strak en dan weer los. Hierdoor knapte uiteindelijk de sleepkabel. We vlogen op een hoogte van 5000 voet met een snelheid van 140 mijl waardoor we nog een flink eind richting ons uiteindelijke doel konden zweven.
Luitenant Bruce E. Davis, inzittende van een van de andere twee zweefvliegtuigen3 geeft in zijn “after action report” een verslag van de oorzaak van hun vroegtijdige landing: Op 18 september vertrokken Squadron Leader Coxon, vier soldaten van de RAF en ik vanaf het vliegveld Harwell. Onze bestemming was landingszone “X”. Nadat toe de Nederlandse kust waren gepasseerd, werden we regelmatig beschoten door luchtafweergeschut. Op ongeveer 5 mijl van onze landingszone kwamen we in een hevige concentratie van luchtafweer. Ons sleeptoestel werd in brand geschoten en onze piloot besloot een noodlanding te maken. Na de landing zei onze piloot dat hij het trek- kende toestel had zien neerstorten’1.
Ook inwoners van Zetten hebben de nodige herinneringen aan hun onver- wachte “bevrijding”. Mej. G. Kamminga, onderwijzeres uit Zetten, herinnert zich het navolgende over de landing van twee van de zweefvliegtuigen: ’s Middags trok een stroom fietsers over de Molenweg. We gingen via de Molenbrug over de Linge en daar stond een Engels zweefvliegtuig. Een sergeant had zich met een machinegeweer voor het vliegtuig opgesteld. “Waar zijn de Duitsers?” vroeg hij. Wij vertelden hem dat ze niet in de buurt waren. Dat stelde hem gerust.
De bemanning trok het vliegtuig uit elkaar om een kanon en jeep uit te laden5.
De verbazing van de omstanders steeg ten top toen kort daarop een tweede zweefvliegtuig in de omgeving landde. Een van de inzittenden was een Amerikaan [luitenant Bruce E. Davis -L.B.-]. In dit zweefvliegtuig waren geen voertuigen maar dekens en andere voorraden. De passagiers waren heel nerveus vanwege hun precaire situatie maar zij zverden gerustgesteld door de piloten. Toen bleek dat er geen Duitsers in de buurt waren, deelden ze sigaretten uit. De twee bemanningen zijn later door leden van het verzet uit Heteren opgehaald. Een van hen was dhr. van der Baan, hoofd van de Christelijke school.
Sergeant Lawrence Thomas, 2e piloot van Staff Sergeant Cawthray, geeft het navolgende verslag van de gebeurtenissen direct na de landing:
We maakten een goede landing. Direct na onze landing stroomde het veld vol mensen. Ik was dolgelukkig dat we een veilige landing hadden gemaakt. Een meisje pakte een aantal sigaretten uit mijn hand, je kon merken dat ze in lange tijd geen sigaretten hadden gezien. De omstanders vonden het schitterend dat wij in dit veld terecht waren gekomen. Als tweede piloot was het mijn taak om het vliegtuig te beveiligen tijdens het uitladen. Ik lag dus met mijn Bren voor het vliegtuig terwijl de diverse omstanders hielpen met het uitladen. Tijdens het uitladen, landden nog twee zweefvliegtuigen in de omgeving. Toen we klaar waren voor vertrek, gingen we naar de boerderij die op ongeveer 200 meter van ons vliegtuig vandaan lag. Hier kregen we melk en fruit. Hier ontmoetten we ook de mensen van het verzet die ons naar een veerpont zouden brengen.

Het materiaal dat werd vervoerd in het zweefvliegtuig van de Britse radar-eenheid kon niet worden vervoerd. Er werd besloten de inhoud te vernietigen. Korporaal Austin kreeg opdracht om dit te regelen: Luitenant Davis gaf ons opdracht om de inhoud van ons zweefvliegtuig te vernietigen door alles met onze Stenguns kapot te schieten. Dit om te voorkomen dat het materiaal bruikbaar in handen van de Duitsers zou vallen. Hierna kregen we een lift van een groep soldaten die ook te vroeg waren geland.
Vermoedelijk heeft het plaatselijke verzet ervoor gezorgd dat de bemanningen van de drie zweefvliegtuigen bij elkaar zijn gebracht.
Dat de bemanningen gezamenlijk naar het Drielse veer zijn gegaan, wordt bevestigd door Squadron Leader Coxon, die in zijn “after action report” de volgende melding maakt:
Na onze landing hebben we ons aangesloten bij de bemanningen van twee andere zweefvliegtuigen.
Besloten werd dat men zou proberen het Drielse veer te bereiken. Een van de Nederlanders die de groep daar naar toe bracht, was dhr. J. van der Baan, hoofd van de Christelijke school in Heteren: Maandagmiddag kwamen er versterkingen. Eerst parachutisten ver weg. Dan zweefvliegtuigen dichterbij en ook weer parachutisten dichtbij. Teiwijl ik sta te genieten, wordt me in het oor gefluisterd, dat dichtbij een glider is neergekomen aan onze kant van de Rijn en vraagt men mij daarheen te gaan, daar ik Engels spreek, om de inzittenden de weg te wijzen. Direct stap ik op de fiets en rijd weg, mij heel goed bezvust van het gevaarlijke van deze onderneming. De Duitsers zijn nog steeds meester in de Betuwe en zijn niet mals in hun straffen voor helpers van de vijand. Een half uur van ons dorp tref ik de soldaten aan, omringd door vele inwoners uit Zetten. De Engelse commandant, wie ik aanbied om hem bij zijn makkers te brengen, geeft zijn soldaten direct bevel om zich startklaar te maken.
Drie gliders zijn er neergekomen. Inhoud: 2 motorfietsen, 2 kleine gevechtsivagens, ieder met een aanhangwagentje en ongeveer 17 strijders. Juist voor we vertrekken komt dichtbij nog een Duitse auto met 4 soldaten voorbij, die wijselijk doorrijden. Nu begint een ware zegetocht. Overal toejuichingen, geroep en gezwaai.
Het hoofd der school beschrijft ook de gebeurtenissen bij het Heterense veerhuis, waar de groep in eerste instantie via binnenwegen naar toe gaat. Vandaar moeten ze over de Rijndijk naar Driel.
Bij het Veerhuis stoppen we. Een dichte mensenmassa verdring! zich om onze bevrijders. Spontaan heft men het aloude Wilhelmus aan en velen hebben een oranjebloem oforan- jespeldje op de borst. Maar de nuchteren zeggen: “te vroeg, we zijn er nog niet”. Na telefonisch gevraagd te hebben, blijkt de dijk naar het Drielse veer veilig te zijn en dan vertrekt de stoet.
Sergeant Thomas geeft de navolgende informatie over de tocht naar het Drielse veer:
We vertrokken van het veld met een hele stroom burgers achter ons aan. Iets verderop werden we in contact gebracht met de bemanningen van de andere zzoeefvliegttiigen. De nu complete stoet vervolgde de weg naar het Drielse veer. Een korte tijd later stopten we weer. We hadden informatie

Glider CN 5000 heeft een noodlanding gemaakt bij Hemmen. (foto: collectie Zwijnen-Reynen)

gekregen dat er Duitse militairen in een huis aan de rechterkant van de weg zaten verstopt. Luitenant T urrel gaf ons opdracht om dit huis te omsingelen en de aanwezige Duitsers gevangen te nemen. Het is niet tot een gevecht gekomen. De militairen waren Poolse dienstplichtigen. Wij konden ze niet meenemen en hebben ze overgedragen aan de plaatselijke politie die ze in de cel heeft gestopt.
De heer B. Jansen uit Driel herinnert zich dit voorval ook: Hij was helemaal gecamoufleerd met gras en groene takjes en was juist op weg naar de N.H. kerk, waar enkele Poolse soldaten, die voor de Duitsers hadden gevochten, zaten te wachten om zich over te geven. Deze waren de vorige avond met een gepantserde auto daar aangekomen, de auto hadden ze onder de hoge lindebomen bij de kerk gezet. De Engelse korporaal die ons daar tegenkwam, had in iedere hand een grote revolver en keek met zijn keiharde ogen haast dwars door ons heen. Hij was niet zo jong meer, ik schatte hem op 45. Hij had een rode knevel en een stoer uiterlijk. In een tijd van enkele minuten stond de dijk zwart van de mensen. Het waren de eerste Engelsen die men zag en ze deelden sigaretten en chocolade uit. Mijn vader, die juist van het melken terugkwam, liet hen melk drinken.
Het laatste probleem waar de militairen voor kwamen te staan, was de overtocht zelf. Peter Flensen, de veerman van het Drielse veer, schijnt enige tijd in tweestrijd te hebben gestaan of hij nu wel of niet voor de te verlenen diensten moest laten betalen.

Wat er verder gebeurde
Van de meeste groepen kan worden achterhaald wat er, aan de noordzijde van de Rijn, verder met hen is gebeurd. In enkele verslagen en boeken wordt melding van deze militairen gemaakt.
In de “war diary” van de 9th Field Company Royal Engineers staat: Korporaal Hey en twee sappers begeleiden ± 7 militairen, voornamelijk South Staffords, vanaf het Drielse veer naaide eigen linies. Majoor T.IJ Toler, commandant van het “B” Squadron, schrijft in het boek The Lion With Blue Wings: f/c ging op verkenning met een compagniescommandant van het Ist Parachute Battalion. We kwamen een Squadron Leader van de Royal Air Farce tegen, die het bevel voerde over een radar-eenheid. Zijn sleeptoestel, een Stirling, was neergeschoten ten zuiden van de Rijn. Hun zrveefvliegtuig had een succesvolle noodlanding gemaakt. Hij had aan een veerman gevraagd hen over de rivier te zetten tegen betaling van het gebruikelijke tarief. Deze Royal Air Force officier vertelde dat hij het divisie-hoofdkwartier probeerde te bereiken en ik heb hem aangeboden met ons mee te gaan.
Luitenant M.D.K. Dauncey van het “G” Squadron schrijft in The History of the Glider Pilot Regiment: In de vooravond arriveerde Sergeant Cawthray die ten zuiden van de rivier was geland. Hij was met zijn passagiers per jeep naar het veer gereden en aldaar de rivier overgestoken.
Tenslotte schrijft Marek Swiecicki in zijn boek Roode duivels in Arnhem: Aan het einde van de gang [in Hotel Hartenstein -L.B.-] ivas een grote kamer, die bezet was door onze twee kapiteins en Bruce Davis, van de Amerikaanse luchtmacht, die met zijn toestel afgeschoten was door de Duitsers en een wond aan zijn been had

Burgers bij zweefvliegtuig CN 5000. (foto: collectie Zwijnen-Reynen)

Conclusies
Majoor Toler bevond zich op het moment dat hij Squadron Leader Coxon tegenkwam in gezelschap van een officier van het Ist Parachute Battalion. Daar Luitenant Turrel van deze eenheid deel uitmaakte, mag men aannemen dat hij bij zijn kameraden terecht is gekomen. In de directe omgeving was ook de com-mandant van het 2nd Battalion South Staffords dus het is aannemelijk dat ook de militairen van deze eenheid op de juiste plaats zijn aangekomen.
Luitenant Dauncey maakt melding van Staff Sergeant Cawthray, die bij zijn eigen eenheid, het “G” Squadron terugkomt. Dit wordt zowel door Cawthray zelf als door Sergeant Thomas bevestigd.
Als laatste zijn ook Squadron Leader Coxon en zijn radar-eenheid bij het divisie-hoofdkwartier in Hartenstein aangekomen. Dit wordt zowel door Marek Swiecicki als Luitenant Da vis zelf bevestigd.
Bronnen:
* After Action Report van Lt. Bruce E. Davis;
* Intelligence Report van S/Ldr. H.W. Coxon, 10 Group, Fighter Command, Royal Air Force;
* Report on the British Airborne effort in Opera tion “Market” by 38 & 46 Groups RAF;
* Operations Record Book, 570 Squadron, Royal Air Force;
* War Diary 9th Field Company, Royal Engineers;
* Volk in Nood, Oorlogsgedenkboek van de Betuwe en de boorden langs Rijn en Waal;
* Roode duivels in Arnhem, Marek Swiecicki;
* Lion with Blue Wings, Ronald Seth;
* The History of the Glider Pilot Regiment, Claude Smith;
* Dagboek van een Drielenaar, B. Jansen;
* Verslag van G. Kamminga;
* Correspondentie schrijver met G. Cawthray en L. Thomas;
* Correspondentie Joop Siepermann met
A. Austin.
De auteur is bijzondere dank verschuldigd aan Geurt en Coby de Hartog en George Mason voor hun hulp bij het opsporen van informatie en het beschikbaar stellen van de foto’s.
NOTEN
1. Report on the British Airborne effort in Operalion “Market” by 38 & 46 Groups RAF.
2. De belading van dit zweefvliegtuig bestond uit een jeep met aanhang-wagen, twee motoren en drie man van de Support Company van het Ist

StSgt. Cawthray (foto: collectie L. Buist jr.)

Parachute Battalion. Passagiers waren: luitenant J. Turrel (plaatsvervangend commandant van de Headquarters and Support Company) en de soldaten Clarke en Donnerly.
3. De belading van dit zweefvliegtuig (nummer CN 5000) bestond uit radar- en verbindingsapparatuur ten behoeve van een Britse radar-eenheid. In totaal zijn van deze eenheid vier gliders uit Engeland vertrokken. Het was de bedoeling dat zij bij elkaar zouden landen om ter plaatse een radar-station op te zetten voor nachtjagers.
De eerste piloot van dit zweefvliegtuig was Staff Sergeant B.A. Cummins van het “A” Squadron; de tweede piloot is helaas onbekend. De passagiers waren: Squadron Leader H.W. Coxon, 10 Group, Fighter Command RAF; sergeant S. Licvense, korporaal A. Austin en de Leading Aircraftsmen R.J. Eden en D. Foster (allen van 6080 Light Warning Set Unit), en een Amerikaan: luitenant Bruce E. Davis van 306th Fighter Control Station.
4. Het sleeptoestel was een Stirling van 570 Squadron met nummer LK- 121. Het stortte neer bij Opheusden, waarbij de complete bemanning om het leven kwam.
5. Het betreft hel zweefvliegtuig met nummer CN 759, waarvan de lading bestond uit een jeep met een 6-ponder anti-tankkanon en twee man van de Support Company van het 2nd Battalion, The South Staffordshire Regiment, De piloten waren van het “G” Squadron; hun namen en die van de inzittenden zijn helaas onbekend. De glider vertrok vanaf Broadwell, en de bestemming was landingszone “S”.
Drielsche Veer

Op een stafkaart uit 1944 zijn de posities van de drie genoodlande gliders en de route naar het Drielse Veer aangegeven. Nr. 1 is CN 759; CN 5000 landde bij 2. Wie kent of heeft foto’s van Nr. 3?

 

Download ministory

MINISTORY
DE BELEVENISSEN VAN KAPITEIN FRANK KING
bewerkt door C. van Roekel
No.43
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 55 / augustus 1994

Een van de meest vriendelijke en aimabele leiders van de jaarlijkse pelgrimages is ongetwijfeld generaal Sir Frank King. Uiterst vriendelijk, voorkomend en geïnteresseerd in de herdenkingen. Altijd tijd voor een vriendelijk woord voor de veteranen en de inwoners van Oosterbeek en Arnhem. Wars van alle overdreven gedoe dat sommige gebeurtenissen bij de herdenkingen kenmerkt, blijft hij zichzelf.

Generaal King, gefotografeerd door Bern/ de Reus tijdens de Airborne-herdenking van ‘1991.

Toch is deze eenvoudige, voorkomende militair een hoge NAVO-bevelhebber geweest, en commandeerde hij eens de gezamenlijke Britse, Duitse, Belgische en Nederlandse NAVO-slrijdkrachten als de bevelhebber van het Rijnleger.
Meerdere malen heb ik het genoegen gehad hem te mogen begeleiden tijdens de september-dagen, en steeds viel het mij op dat onder dit vriendelijke voorkomen een bijzonder scherpzinnige geest schuilt. Hij is iemand die het zich kan veroorloven zichzelf te zijn, en de manier waarop hij na de dropping op de Ginkelse Heide ‘zijn jongens’ inspecteert en met hen een praatje maakt, wekt verbazing en enthousiasme bij hen. Ik denk wel eens als ik dit dan mag meemaken: ‘Hier wordt voor de aanwezige hoge militairen aanschouwelijk les gegeven in de omgang met Jan Soldaat’. Sir Frank King is werkelijk geïnteresseerd in zijn mannen en zal ongetwijfeld een gerespecteerd en geliefd commandant zijn geweest. Na zijn moeilijke tijd als commandant van de Britse strijdmacht in Noord-Ierland werd hij benoemd tot ‘Full General’ op de genoemde NAVO-post in Europa.
De belevenissen van kapitein King gedurende de Slag om Arnhem zijn heel bijzonder, en ik prijs me gelukkig veel van zijn avonturen uit zijn mond te hebben gehoord, en zijn eigen, authentieke verslagen te bezitten.
Zijn ervaringen zijn eigenlijk in drie hoofdstukken te verdelen:
1. De crash van zijn Dakota in het Binnenveld tussen Wageningen, Rhenen en Bennekom, en de avontuurlijke tocht door vijandelijk gebied naar de eigen troepen;
2. De gevechten met de Lonsdale Force in Oosterbeek- Laag, en het verblijf vanwege een ernstige verwonding in de Regimental Aid Post van de Royal Artillery in het huis van de familie Ter Horst;
3. De tijd nadat hij de Aid Post had verlaten, zijn gevangenneming en zijn krijgsgevangenschap in Stalag Luft Xllb bij Hannover.
Het eerste verhaal bevindt zich in de documentatie die luitenant-kolonel Th. Boeree, die als eerste veie facetten van de Slag om Arnhem bestudeerde, naliet. King schreef hem kort na de oorlog een brief waarin hij over zijn avonturen vertelde.
Het tweede chapiter kunt u lezen in het door onze vereniging enige tijd geleden uitgegeven boekje ‘Een Regimental Aidpost’, waarin mevrouw Kate ter Horst onder meer schrijft over haar contact met kapitein King.
Het laatste deel heeft de Britse generaal op mijn verzoek in 1993 op papier gezet, en is dus een aanvulling op hetgeen reeds bekend was.
Sir Frank King is nog steeds goede maatjes met sergeant-majoor George Galland, met wie hij destijds uit de brandende Dakota sprong en de gevaarlijke tocht naar de eigen linies maakte. George is een van de bekendste veteranen die bijna alle herdenkingen sinds 1945 bijwoonde. Eerst als de man die de krans- leggingen op het kerkhof leidde, en tegenwoordig als degene die met twee Nederlandse schoolkinderen een krans legt bij het kruis. Een van de meest ontroerende handelingen die tijdens de Memorial Service worden verricht. In het verhaal van King, dat hieronder volgt is een groot deel van de belevenissen van Gatland verweven.
We hadden een rustige en comfortabele vlucht tot ongeveer 40 kilometer ten zuidwesten van Arnhem. Hier begon voor onze formatie de aanvliegroute naar de droppingszone (dit was DZ ‘Y’, Ginkelse Heide, op maandag 18 september 1944). Terwijl we op ongeveer 100 meter hoogte aanvlogen, werden we getroffen door afweergeschut. Wij stonden klaar om te springen en wachtten op het waarschuwingslicht van de piloot. Zo nu en dan werd het vliegtuig getroffen door rondvliegende kogels. Salvo’s doorboorden de romp en onze Amerikaanse ‘Crew Chief’, die bezig was de lading – bestaande uit zware uitrusting en een fiets – naar buiten te werken, werd in de deuropening dodelijk getroffen. Mijn oppasser, soldaat Carroll, die naast hem stond, verloor een deel van zijn hand, maar er was geen gelegenheid meer zijn ‘static line’ los te haken en ik zei hem na mij te springen. We wachtten op het lichtsignaal en er was een zekere onrust merkbaar, maar geen paniek, ofschoon er mannen gewond waren geraakt. Het vliegtuig verloor flink hoogte, maar het signaal bleef uit en toen we erg laag waren, 60 meter schat ik, gaf ik bevel eruit te springen. Ik was me ervan bewust dat we nog kilometers verwijderd waren van de DZ en ik wist ook dat de piloot het bevel voerde zolang wij vlogen, maar als we nu niet sprongen, zou het niet meer kunnen. Toen ik uit de deuropening sprong, bleek dat ik juist gehandeld had. Wij waren uit de formatie geraakt en beide motoren stonden in brand.
Ik zag de andere mannen het vliegtuig verlaten en telde er tien. De laatste sprong slechts op ongeveer 25 meter hoogte en zijn parachute opende zich niet meer. Ik kwam terecht in een smalle sloot en na enige vergeefse pogingen lukte het mijn uitrusting uit de ‘kit- bag’ te halen. Met mijn radioset trachtte ik contact te maken met de bataljonscommandant, maar zonder resultaat. Ik bevond me kennelijk buiten het bereik van het radionet van mijn bataljon.
Hierna verzamelde ik de manschappen. Deze maakten een rustige indruk en gedroegen zich zo zorgeloos alsof Nederland reeds in onze handen was.
Ik dacht dat het terugvinden van de DZ niet zo’n groot probleem behoefde te zijn. We werden door het afweergeschut getroffen net toen wij de Rijn passeerden, en ik berekende dat wij ons net ten noordoosten van een kleine stad moesten bevinden. Nu weet ik dat het Rhenen is geweest.
Er waren wel Duitse soldaten in de buurt, maar deze hielden zich buiten schot. In oostelijke richting, aan de overkant van een kanaal, zag ik dat daar ook een vliegtuig was neergestort.
Het kostte ons ongeveer een kwartier om ons zorgvuldig te oriënteren, en ik werd me er steeds meer van bewust dat we in een hachelijke situatie verkeerden. Ik voerde het bevel over de ondersteuningscompag- nie van het 11e Bataljon The Parachute Regiment, en dit betekende dat mijn mannen bewapend waren met mortieren, Vickers-machinegeweren en anti-tankuit- rusting. leder lid van onze eenheid sprong met een onderdeel van deze wapens bij zich en had slechts een revolver als persoonlijk wapen. Tien van ons hadden de crash overleefd en we bezaten vier geweren, één stengun en vier revolvers. Verder waren we in het bezit van vijftien 3-inch mortiergranaten, één radioset en wat graafgereedschap. (In een Dakota zaten 18 parachutisten als het een ondersteuningseenheid betrof).
Ik wist dat we een behoorlijk eind van de DZ geland waren, en dat de afstand naar ons doel, Arnhem, aan-zienlijk moest zijn. Overwegende dat het wel eens een bijzonder riskante tocht zou kunnen worden om aan-sluiting te verkrijgen bij eigen eenheden, besloot ik alle overbodige uitrusting achter te laten en de mor- tierbommen in het kanaal te gooien.
Spoedig maakten we contact met de overlevenden van de andere Dakota. Het toestel dat ten oosten van het onze was neergestort, vervoerde ook mensen van het 11e Bataljon, en daar zij zich ook in de richting van het kanaal verplaatsten, ontmoetten we hen na korte tijd. Zij hadden een jonge Nederlander bij zich die in zijn maag was getroffen, en vervoerden bovendien hun eigen zwaargewonde piloot. Wij gaven hen morfine en een sigaret, en moesten hen achterlaten in de hoop dat zij verzorging zouden krijgen.
Plotseling dook aan de westelijke kant van het kanaal een kleine Duitse patrouille op, die ons sommeerde ons over te geven. We openden ogenblikkelijk het vuur, schoten twee soldaten neer en maakten ons meester van hun wapens. De anderen namen de benen.
Een klein eindje verderop ontdekten we een bootje en hiermee konden we het kanaal oversteken en ons aan de andere kant bij onze landgenoten voegen.
Met deze versterking telde mijn groepje nu 22 man, waaronder één officier (luitenant K. Bell, commandant van het 8e Peloton, C. Compagnie) en mijn sergeant-majoor George Gatland.
Ik verdeelde de groep in twee secties van acht man onder commando van Bell respectievelijk Gatland, en ging zelf met de overige drie, voorzien van automatische wapens, voorop.
Na korte tijd ontmoetten we een Belgische burger, die ons aanbood als gids op te treden. De Belg was gewapend, en wij besloten gezamenlijk de weg te vervolgen. Ons eerste doel was een bosje kreupelhout dat op de kaart stond aangegeven. De rest van het terrein was open, zodat dit bosje de enige redelijke dekking bood.
Ik was er haast wel zeker van dat de vijand onze ver-plaatsing observeerde en goed op de hoogte was van onze verblijfplaats, en ik overwoog nadere maatregelen. De Belg, Guy genaamd, sprak geen Engels, maar in gebrekkig Frans kon ik met hem praten. Zo kwam ik te weten dat Ede over een aanzienlijk Duits garnizoen beschikte, en dat Duitse troepen op en om de DZ gesignaleerd waren. biet was duidelijk uit zijn verslag dat wij, als we onze eenheden wilden bereiken, dwars door vijandelijk gebied moesten trekken.
Aangezien het terrein zich niet leende voor verplaatsingen bij daglicht, en onze bewapening te wensen overliet, besloot ik in het eerder genoemde bosje de duisternis af te wachten. Het was net groot genoeg om ons dekking te geven, en als we zouden worden aangevallen, zaten we hier veiliger dan in het open terrein. Ik vroeg Guy of hij kans zou zien contact te krijgen met de ondergrondse om te weten te komen hoe de gevechten bij Arnhem verliepen, en om aanwijzingen te krijgen over de route naar de droppingszone en de aanwezigheid van Duitse troepen. Hij verliet ons, en nadat enige schildwachten waren geposteerd, vielen wij in slaap.
Er gebeurde niets en van de boer die zijn vee verzorgde in de nabij gelegen weide kregen wij melk te drinken. Zo nu en dan vlogen er wat kogels door het struikgewas. Gatland dacht dat het exploderende munitie uit het vliegtuig was, en ik zei maar niet dat dit niet het geval kon zijn omdat het toestel allang uitgebrand was en exploderende munitie niet de eigenschap heeft een kogelbaan te beschrijven.
Later kwam er een verzetsman opdagen. Hij sprak Engels en gaf mij waardevolle informatie. Wij spraken een ontmoetingspunt af om ongeveer negen uur ’s avonds. Tot dat tijdstip brachten wij de tijd door met rusten en slapen.
Alles verliep naar wens op de ontmoetingsplaats. Enkele Nederlandse verzetslieden, waaronder Guy, verschenen op de afgesproken tijd (dit was een Wageningse verzetsgroep). Zij waren gewapend, en opgelucht dat ze ons hadden gevonden. Ik begreep van hen dat de gevechten bij Arnhem niet naar wens verliepen, en ofschoon ik erop gebrand was zo vlug mogelijk te vertrekken, duurde het nog enige tijd voordat het zover was. Onze gidsen waren zo vriendelijk en zo bijna kinderlijk in hun bewondering voor onze uitrusting en de souvenirs die wij hun gaven, dat het wel zeer onbeleefd zou zijn geweest als wij blijk hadden gegeven van ongeduld.
Wij maakten wat afspraken voor de tocht. Twee fietsers zouden voorop gaan. De Belg en een Nederlander zouden te voet volgen, en dan kwam onze groep, die geleid werd door een Nederlander en een van onze mensen.
In het begin verliep de tocht volgens plan, en bij de boerderij Dickenes kregen we een royale ontvangst. Ik zal nooit de maaltijd vergeten die we aan de wegkant kregen voorgeschoteld. Wij vielen aan op de eieren, kaas, boter en melk. Ik zal dit nooit vergeten en altijd dankbaar blijven voor deze onverwachte attentie. Hierna verliep onze tocht minder gladjes want er waren nogal wat problemen tussen onze gidsen, en wij stonden erop dat als het op vechten zou uitlopen zij zich afzijdig zouden houden, aangezien dit onze zaak was en zij hierdoor in een zeer gevaarlijke situatie zouden kunnen belanden.
Na het punt waar onze route de weg Ede-Bennekom kruiste, namen we op een pad zuidelijk van de in aanleg zijnde autobaan (de huidige A12) afscheid van hen. Zij betreurden dit, want zij voelden zich kennelijk min of meer verantwoordelijk voor ons welzijn en deden zelfs de suggestie om ons gedurende enige tijd te verbergen. Zij hadden veel risico gelopen door ons hulp te verlenen; dat beseften we destijds en we beseffen dit nu nog meer.
Ondertussen had de Belg besloten bij ons te blijven. Hij was nota bene degene die ons met klem had afgeraden verder te gaan, maar toen wij aanstalten maakten te gaan, aarzelde hij een ogenblik, maar ging met ons mee. Wij konden het van hieraf best zelf volbrengen, maar hij weigerde terug te gaan.
We ondervonden geen problemen totdat we op het punt kwamen waar de autobaan in aanleg en ons pad de spoorbaan kruisten. In dit gebied scheen het vol met vijandelijke troepen te zijn. We hoorden stemmen, lawaai en graafgeluiden die ons noopten met nog meer voorzichtigheid onze weg te kiezen. Dit laatste werd steeds meer een probleem omdat de mannen langzamerhand vermoeid raakten en zich daardoor nogal zorgeloos in de duisternis verplaatsten. Vlakbij de zuidwestelijke hoek van de Ginkelse Heide stond een huis. Toen wij het bereikten, realiseerde ik me dat huis en tuin door soldaten bezet waren. In feite was sprake van zeer veel soldaten. Wij lagen in een met gras begroeide berm, en zij passeerden ons voortdurend. Ook ten zuiden van ons hoorde ik geluiden die wezen op menselijke activiteiten. Ik beluisterde de stemmen in de tuin, maar zij waren te zacht. Ik sloop dichterbij, maar zelfs op enkele meters afstand was ik niet in staat te horen of Engels of Duits gesproken werd. Ook de Belg kon er niets van maken. Hij stelde toen voor naar het huis te gaan en onderdak te vragen. Hij zou zich voordoen als een vluchteling die uit Arnhem afkomstig was. Indien de soldaten in het huis Britten waren, zou hij ons roepen; als het Duitsers waren, zou hij niets zeggen. Ik had niet veel vertrouwen in het plan want het was voor hem veel te gevaarlijk.
Ik hoorde hem luid praten. Het leek dus in orde te zijn, maar plotseling schreeuwde hij: ‘Boches!’ (‘Moffen!’). Hij was een bijzonder dappere man en we hebben hem nooit meer teruggezien ’).
Ik verwachtte dat de Duitsers alarm zouden slaan, maar er gebeurde niets. Zij waren veel talrijker dan wij, en ik wilde het niet tot een gevecht laten komen omdat dan mijn mannen verspreid zouden worden. Dus trok ik voorzichtig terug langs het pad waarover wij gekomen waren, met de bedoeling meer westelijk de spoorbaan over te steken, om daarna weer naar het oosten af te zwenken teneinde aldus de westelijke zijde van de DZ in het midden te bereiken. Deze manoeuvre werd door ons behoedzaam tot een goed einde gebracht, en toen ik dacht dat we opnieuw dicht bij de spoorbaan waren, voerde ik met Carroll een verkenning uit. De baan lag hier op gelijke hoogte met de omgeving zodat hij gemakkelijk overgestoken kon worden. Wij stapten over de rails, en ik was blij dat de electrische leidingen boven ons hoofd waren aangebracht in plaats van, zoals bij ons in Engeland, over de grond.
Plotseling werden we aangeroepen door een wachtpost die ons met een lamp bescheen. We schoten hem neer en maakten ons meester van zijn wapen. We ble-ven hierna doodstil liggen terwijl overal om ons heen met lampen geschenen werd en in paniek wapens in het wilde weg werden afgevoerd.
Na enige tijd besloot ik weer in zuidelijke richting terug te trekken en het meer westelijk nog eens te proberen. Opnieuw stuitten we op de spoorlijn, maar nu in een diepe insnijding. U begrijpt, het was allemaal maar een gokje. Ik had weliswaar kaarten bij me, maar ik durfde geen gebruik te maken van mijn zaklamp om hen te raadplegen. Wij volgden de route zoals ik die mij herinnerde, met behulp van een kompas en de heldere sterren.
Diverse keren stuitten we op vijandelijke patrouilles, maar steeds passeerden zij ons zonder ons op te merken. Ik had mijn mannen geïnstrueerd pas te schieten als ikzelf of de vijand het vuur opende. Het leek wel erg vredelievend van ons, maar mijn belangrijkste doel was ongedeerd met al mijn mannen het bataljon te bereiken. Dat vechten, dacht ik, komt later wel! We staken hier ongehinderd de spoorbaan over en volgden bospaden tot wij de droppingszone ongeveer in het midden van de westelijke grens bereikten. Hier troffen wij een troep Britse gewonden aan. Wij verbleven hier gedurende korte tijd en met nog eens vijf man extra verlieten we deze plaats. Ik koerste eerst naar het oosten en vervolgens naar het zuidoosten om de wegsplitsing in de zuidoostelijke hoek van de Ginkelse Heide te bereiken, en had het geluk er direct op uit te komen. Daarna volgden we een weg in zuidoostelijke richting die ons weer naar de spoorlijn voerde. Het was logisch dat mijn mannen niet het minste idee hadden waar zij zich bevonden, maar toen zij steeds meer tekens van Britse aanwezigheid aantroffen, raakten zij steeds meer opgelucht. Mijn grootste zorg had te maken met de factor tijd. Zouden we de DZ voor de morgenstond verlaten hebben?
Ik joeg hen op en toen de dag aanbrak (19 september), hadden we de spoorwegovergang bij de Buunderkamp bereikt, en hier stuitten we op de achterhoede van de 4e Brigade, een detachement van de Royal Engineers. Ik herinner me dat ik halt hield. We kregen water bij een huisje dat ten zuiden van de spoorbaan stond, en het was een grote opluchting dat we ons konden wassen en scheren. Het was nog fijner dat we allemaal konden uitrusten en ons potje konden koken van de rantsoenen van de Engineers. Maar het allerfijnste was dat ik bevrijd was van de voortdurende druk van de verantwoordelijkheid.
Ik gaf opdracht verder te gaan voordat de kolonne van de Engineers startte en ons de weg zou versperren. Wij passeerden station Wolfheze en vonden tenslotte het brigadehoofdkwartier aan de weg ongeveer 250 meter oostelijk van het station.
Ik meldde mij bij de brigade-generaal met de woorden: ‘I am a bit late, Sir’, waarop Hackett antwoordde: ‘You are bloody late, Captain!’.
Hij vertelde mij dat het Bataljon naar Arnhem was gestuurd en dat de KOSB onder bevel van de 4e Brigade was geplaatst. Ik kon deze maatregel helemaal niet begrijpen en vroeg verlof mij bij het bataljon te mogen vervoegen, maar de generaal zei dat ik ter plaatse moest blijven. Ik trachtte hem te overreden met het argument dat mijn compagnie geen waarne-

— Route van kapitein King. 4 Rendez-vous met het Verzet. 8 Overweg bij de Buunderkamp 1 Crashplaats vliegtuig. 5 De boerderij “Dickenes”. 9 H.Q. Hackett bij overweg Wolfheze “ 2 Het kreupelhoutbosje. 6 Einde begeleiding Verzet. p-»* Vluchtroute van Lambert Ledoux 3 Crashplaats Lt. Bell. 7 Ledoux gevangengenomen. 10 “Het Fransche Kamp” (als ondergrond werd een recente topografische kaart gebruikt)

mende commandant had, maar ik mocht niettemin niet vertrekken. Ik was ernstig teleurgesteld. In de loop van de middag (we waren inmiddels verder getrokken en in een bosrand op de Johannahoeve aanbeland), omstreeks een uur of twee, verscheen een jeep met generaal Urquhart. Deze had een lang gesprek met Hackett, en toen hij op het punt stond weer te vertrekken, wendde ik mij tot hem en het gelukte mij toen om toestemming te krijgen om mee te gaan naar Hartenstein. Na Gatland orders te hebben gegeven, verliet ik de mannen voor een poging aan- sluiting te verkrijgen bij het bataljon. In Hartenstein probeerde ik de positie aan de weet te komen, en men vertelde mij dat in de avond een voertuig werd verwacht dat munitie zou komen ophalen. Ik besloot de tussenliggende tijd te gebruiken om uit te rusten en zocht een bed op. Onderwijl had ik een paar officieren van ons bataljon gevonden, waaronder majoor Lonsdale, de plaatsvervangende commandant, die een oppervlakkige verwonding aan de arm had opgelopen voordat hij uit het vliegtuig sprong. Ik vernam dat het bataljon ergens in de oostelijke sector van het gevechtsgebied was en pogingen ondernam om de brug te bereiken, maar dat niemand geloofde dat dit zou lukken.
Lonsdale was door de bataljonscommandant, luitenant-kolonel Lea, teruggezonden omdat hij met zijn verwonding onbruikbaar was als plaatsvervanger. De twee andere officieren waren ook gewond, en geen van allen kon betrouwbare inlichtingen geven over de ontwikkeling van de gevechten. Ze gaven me wat te eten en daarna ging ik naar bed. Ik ontwaakte ruimschoots op tijd en bracht de tijd door met het verkennen van het hoofdkwartier. Het leek mij geen gelukkige keus. Het was te opvallend en een te gemakkelijk doelwit in mijn ogen en ik dacht dat deze nadelen wel snel aan het licht zouden komen.
Er was ook een groot aantal krijgsgevangenen. Wellicht teveel! Het is altijd een probleem bij airborne operaties, omdat de mogeljkheid ontbreekt ze achter de linies af te voeren. De enige remedie hiervoor is zo weinig mogelijk gevangenen te maken. De situatie hier had niets te maken met een partijtje schaak en er waren redenen te over om het aantal laag te houden. Iemand heeft eens gezegd: ‘Waterloo werd gewonnen op de sportvelden van Eton’ en ik hield mijn hart vast bij de gedachte dat door de overdreven sportiviteit van de Britten er reden zou zijn om te beweren dat hierdoor onze democratie het loodje zou leggen. Het was duidelijk hier bij Arnhem: als we uitgedaagd werden, vochten we als leeuwen, maar minder onder druk gezet, speelden we cricket met de vijand als bal!
Mijn voertuig kwam om ongeveer 10 uur ’s avonds en ik hielp de chauffeur bij het inladen. Ik voelde me weer bijna thuis want hij was er een van mijn eigen compagnie. Hij reed met een brencarrier en wist uitstekend de weg in het duister. Ik besefte dat hij de kortste route nam naar de kerk in Oosterbeek-Laag om vandaar evenwijdig aan de rivier de weg naar het oosten te nemen tot de tweede wegsplitsing, ongeveer halverwege de spoorlijn Arnhem-Nijmegen en de kerk (Acacialaan). Ik herinner mij dat op dat punt twee huizen aan de linkerkant in brand stonden. We
stopten bij deze splitsing en ik werd spoedig gewaar wat er van ons He Bataljon was overgebleven. Het was nog maar een fractie van de oorspronkelijke sterkte, zo ongeveer 150 man.
De groep stond onder bevel van majoor Milo van de C-Compagnie. De bataljonscommandant en de com-mandant van de A-Compagnie waren beiden gevan-gengenomen, en Lonsdale, de waarnemende batal-jonscommandant, was nog op Hartenstein. Van de 35 officieren die het bataljon telde, waren er misschien nog 10 inzetbaar. Van mijn eigen officieren waren er twee gesneuveld, één vermist en nog twee in leven. Ik kon ze echter niet vinden deze nacht. Mij werd gezegd deze nacht in het bataljonshoofdkwartier te blijven, en ik sliep onder een groep appelbomen op de bodem van een schuttersput.
Toen de morgen aanbrak (20 september), trachtte ik mijn compagnie te reorganiseren, maar er was geen compagnie meer! Een paar mannen van het mitrail- leurpeloton waren ingedeeld bij de South Staffords, en mijn andere mannen, inclusief de anti-tankbeman- ningen, waren verdwenen. Ik was alleen overgebleven! Ik verzamelde een man of tien en ging in stelling in een van de huizen. Ik denk dat ik dit op het bijgaande kaartje kan aangeven.

Kaartje, vervaardigd naar een schets uit de collectie Boeree. De topografische situatie is niet geheel juist weergegeven. 1. Jhr. Nedermeijer van Rosenthalweg; 2. Benedendorpsweg; 3. Acacialaan; 4. Spoorlijn Arnhem- Nijmegen. (Collectie Boeree; Gemeentearchief Arnhem)

Ons huis was bij punt A. Bij B had ik de vorige nacht geslapen. Punt C was een compagnieshoofdkwartier. Bij D richtte Lonsdale om ongeveer 11 uur ’s morgens een bataljonshoofdkwartier in. Op dit tijdstip raakte majoor Milo ernstig aan zijn hoofd gewond, en werden we gedurende de gehele morgen aangevallen door infanterie, tanks en gemotoriseerd geschut, en lagen we onder mitrailleurvuur vanaf de zijde van de spoorbrug. Er kwamen rupsvoertuigen vanuit het noorden en oosten opzetten (zie pijlenX), en deze slaagden ’s middags erin ons huis in brand te schieten. Het gelukte het vuur te blussen, maar we hadden drie doden te betreuren, en bovendien sneuvelde in het aangrenzende huis luitenant Peele) en nog twee manschappen. Kort daarop dwong een hevige brand ons uit te wijken naar punt C, dat verlaten was. In de loop van de middag vatten de meeste huizen links van punt C vlam en vond een aanval plaats bij E. Deze dreigde ons af te snijden van het terrein bij de kerk (zie de pijlen^X.)- Majoor Lonsdale zond me hierheen om de aanval tot staan te brengen. Wij kozen onze route door de huizen tot wij bij een huis kwamen waar we Duitsers op de bovenverdieping waarnamen. Bovendien leek het dat de vijand ook in de kelder was. Ik zond mijn twee metgezellen naar de bovenverdieping om met hen af te rekenen en ging zelf de kelder in. Ik hield mijn revolver klaar en riep: ‘Hande hochl’. Ik trof hier een dikke Duitser aan die zijn geweer aan de riem onder zijn arm had. Hij leek me niet bijzonder gevaarlijk, maar het was een doorgewinterde vechtjas. Hij nam me te pakken door zijn geweer met één hand omhoog te brengen en mij in mijn maag te schieten. Later bleek dat de kogel er aan de zijkant was ingegaan, een long had geraakt, mijn borstbeen had gebroken en een paar centimeter van het hart was blijven steken. Het klinkt nogal ernstig, maar op dat moment had ik er niet zoveel hinder van. Ik maakte korte metten met mijn tegenstander en doodde hem met mijn revolver.
Ondertussen waren mijn twee metgezellen naar boven gegaan en zij slaagden erin de twee Duitsers daar buiten gevecht te stellen. Groot was onze verrassing toen we vanuit het bovenraam recht in de koepel van een Stug konden kijken. Een jonge Duitse officier stond in de koepel en wij slaagden erin een Gammon- bom precies door het luik te mikken. De officier vond hierbij de dood en de Stug blies de aftocht.
Wij verlieten het huis aan de achterkant en belandden in een soort kippenren. Een Duitser zag kans hier een handgranaat in te gooien die een van mijn metgezellen ernstig verwondde en mijn been trof.
Het kostte ons veel tijd om terug te komen en na mis-schien een uur bereikten wij Lonsdale weer en kon ik verslag uitbrengen. Lonsdale zei mij dat ik mijn wonden moest laten verzorgen en ik herinner me dat ik, geholpen door twee van mijn mannen, moeizaam lopend tot bij de kerk in Oosterbeek-Laag ben gekomen, Hier ben ik buiten bewustzijn geraakt en ik kwam weer bij op een draagbaar naast een raam in een huis. Het was toen al morgen (21 september) en er stond een dame over mij heen gebogen. Zij was de bewoonster van het huis, mevrouw Kate ter Horst- Arriëns.
Noot redactie: over de gebeurtenissen in dit huis kunt u lezen in het voorwoord van het eerder genoemde boekje van Kate ter Horst-Arriëns.
Toen ik de Oude Pastorie op 25 september verliet, was het me eigenlijk niet erg duidelijk waar ik naar toe zou kunnen gaan. Ondanks de toewijding en kalmte die Kate ter Horst verspreidde, voelde ik een grote aandrang om uit haar huis te ontsnappen. Het huis was overvol, vreselijk smerig en het begon er te stinken. Telkens wanneer Kate met mij sprak, voelde ik een groot gevoel van schuld. Ik kon me voorstellen hoe keurig haar gerieflijke huis moest zijn geweest voordat het in bezit werd genomen door te veel met bloed besmeurde, vuile en uitgeputte soldaten.
Ik realiseerde me ook, en dat was een practische over-weging, dat ik niet kon rekenen op een meer gerichte medische behandeling, en dat er weinig water en heel weinig voedsel in het huis was. Bovendien was ik me constant bewust van het feit dat zich tussen en mij en de vijandige wereld buiten, alleen maar ramen bevon-den: veel glas en weinig stevige muren.
Ik voelde me dan ook erg opgelucht toen ik de tuin inliep. De lucht was fris en schoon en er lag een onont-dekte wereld voor me. Ik liep langzaam weg van de kerk, naar het noordoosten. Ik kwam niemand tegen. Onder de vriendelijke bescherming van de bomen ging ik heel langzaam verder. Op een gegeven ogenblik stak ik een straat over en een eindje verder ging ik zitten om na te denken over wat me nu te doen stond. Ik begon met mijn zakken leeg te halen. In een zak vond ik, zoals verwacht, een mooi zakmes, een shilling en een stuk touw. Vijf jaar eerder, toen ik besloten had dienst te nemen bij het begin van de oorlog, had mijn grootvader mij deze dingen gegeven. Het waren, zei hij, zaken waar geen enkele goede soldaat buiten kon. Het was een geruststellende gedachte, hier onder de Oosterbeekse bomen, dat alles nog aanwezig was. Ik was ook nog steeds, en dat was belangrijker, in het bezit van mijn militaire uitrusting: mijn riem, twee munitiezakjes en een veldfles. De veldfles was jammer genoeg leeg. Maar het belangrijkste van alles was ik dat ik mijn kleine ‘pukkel’ nog bezat, met mijn wasen scheergerei, schone sokken en onderkleding, een mes, lepel en vork, en een etensblikje. Op dat moment voelde ik me rijk met alles wat ik nog bezat. Verder zoeken leverde me nog een zak met zuurtjes op en een stuk chocolade. Rijk? Ik voelde me schatrijk!
Na 49 jaar herinner ik me nog hoe ik een zuurtje in mijn mond stak in de hoop om van mijn dorst af te komen. Maar mijn mond was zo droog dat ik geen speeksel kon produceren, het zuurtje leek wel een stuk steen in mijn mond, het wilde maar niet kleiner worden en het hielp niets.
Intussen vervolgde ik mijn langzame tocht en belandde uiteindelijk bij een huis in een klein stukje land. Het was een wit huis met een vriendelijke uitstraling, ik naderde het van de achterkant waar drie of vier treden naar beneden toegang gaven tot een kelderdeur. Ik ging op een van de treden zitten en bleef daar een

Route nadat kapitein King de RAP in de pastorie had verlaten. (Naar een kaart van Oosterbeek. ca. 1939)

 

hele tijd, luisterend of ik bevriende stemmen kon horen. Ik hoorde wel geluiden en wist dus dat er mensen aanwezig waren, maar ik kon ze niet duidelijk genoeg horen om te ontdekken of er vrienden of vijanden binnen waren. Maar eindelijk klonk er heel hard een echt militair, onparlementair, woord. Toen wist ik dat daarbinnen vrienden waren. Ik klopte op de deur die na een tijdje voorzichtig werd geopend door een jonge officier van het Glider Pilot Regiment, bewapend met een machinegeweer. Ik vertelde hem waar ik vandaan kwam en werd binnengelaten. Ze waren met zijn vieren en de kelder maakte een echt huiselijke indruk. Ik zag direct een klein kooktoestel waarop een grote pan met water bijna aan de kook was. Terwijl ik werd begroet en we onderling ervarin-gen uitwisselden, ging een van hen door met thee zetten. Hij vroeg me heel beleefd of ik een mok, of anders een etensblikje bezat. Ik heb nog nooit zo vlug mijn etensblikje tevoorschijn gehaald als toen, en ik heb sindsdien nooit meer thee gedronken die zo verrukkelijk smaakte. Ik had sinds vier dagen ook niet meer iets behoorlijks te drinken gehad, en toen ze mij vroegen of ik nog meer wilde, zei ik geen nee. Het huis had een pomp in de keuken, dus was er geen gebrek aan water.
Toen het donker werd, kwam de volgende verrassing: een goede, dikke stamppot werd op het vuur gezet en weer werd ik als eerste bediend. Het scheen dat hier nog geen gebrek was aan etenswaren, ik denk dat alle lege plekjes in hun zweefvliegtuig uit voorzorg maar waren volgestopt met blikjes.
Toen het donker was, kreeg ik een slaapplaats aange-wezen op een stenen verhoging in de kelder. Erboven was een lang, smal raam en hoewel ik door het raam naar buiten kon kijken, en dus als schildwacht en uitkijk kon fungeren, werd mijn lichaam beschermd door de dikke stenen muur, wat mij een echt veilig gevoel gaf. Mijn stenen bed was veel harder dan het veldbed waarop ik de afgelopen dagen had gelegen, maar ik viel toch heel gauw in slaap.
Het geluk dat ik tot nog toe had gehad, was te mooi om lang te duren. Dat ontdekte ik de volgende morgen toen ik wakker werd. Het was nog heel vroeg, het tijdstip waarop gewoonlijk een aanval kan worden verwacht, en dus het tijdstip waarop iedereen extra alert is en er veel heen en weer geloop is.
Maar het huis leek vreemd stil en de kelder was leeg. En buiten was het ook al zo vreemd stil, na de nooit aflatende herrie van ontploffende granaten waarin ik zowat een week had geleefd. Wat was er gebeurd? Ik besloot op onderzoek uit te gaan.
Maar ik kwam niet ver. Toen ik ging zitten om te luisteren of ik mijn vrienden toch niet ergens in het huis kon horen, keek ik uit het raam en zag tot mijn grote verbazing een groep Duitse soldaten zuidwaarts in de richting van de rivier lopen. Zij werden door niemand tegengehouden en gedroegen zich alsof er niets aan de hand was. Ik realiseerde me dat de perimeter onder de voet was gelopen of dat men zich had teruggetrokken. Enige dagen later hoorde ik dat generaal Urquhart het bevel had gegeven voor een terugtocht over de Rijn en dat de gewonden moesten worden achtergelaten. Alle doktoren en geestelijke verzorgers bleven ook achter ter wille van de gewonden.
Maar op die vroege morgen voelde ik mij verward en alleen gelaten. Waarom hadden mijn kameraden mij niet verteld dat ze weggingen? Later besefte ik dat ze het met goede bedoelingen hadden gedaan, het moet voor hen ook moeilijk zijn geweest. Maar toen voelde ik mij alleen en verlaten. Zij hadden een Duits geweer bij mij achtergelaten met munitie, maar het leek mij verstandiger om me daarvan te ontdoen, dus schoof ik een en ander zo ver mogelijk van me weg. Ik opende mijn jack, knoopte mijn overhemd open zodat er een akelig uitziende wond zichtbaar werd, ging weer liggen en hield me dood.
Ik deed dit omdat ik in het huis geruchten hoorde en verscheidene stemmen die Duits spraken. Ik realiseerde me dat ze spoedig ook de kelder zouden komen inspecteren. Ik hoorde voetstappen op de keldertrap en een paar Duitse stemmen. Ik bleef heel stil liggen, ik volgde hun voetstappen in de kelderruimte en wist precies op welk moment ze mij ontdekten. Er kwam iemand op me af die me aan mijn schouder schudde en op een niet onvriendelijke toon in het Engels zei: ‘Wakker worden, Tommy’. Ik reageerde niet, terwijl zij de toestand in het Duits bespraken, waarbij meermalen het woord ‘kaputt’ met nadruk te horen was. Toen vond ik het tijd worden om maar weer levend te worden en tot hun klaarblijkelijke opluchting deed ik mijn ogen open. De Engelssprekende Duitser vroeg naar mijn verwondingen en ik wees op mijn met bloed bevlekte broek. Hij zei: ‘Wachten’.
Na een paar minuten kwamen er een jonge korporaal, twee soldaten en een brancard. Ik werd van het huis naar een nabije straat gedragen en daar neergelegd, tussen nog meer gewonden op brancards. We werden bewaakt door een gewapende schildwacht. Na verloop van tijd kwam er een kleine open vrachtwagen en vijf van ons werden daarin geladen. Met zei ons dat we naar een ziekenhuis in Apeldoorn zouden worden gebracht, ten noorden van Arnhem.
Dat was een van de meest droevige ervaringen in mijn leven, die langzame rit door Oosterbeek. In elke straat lagen dode, opgezwollen lichamen, de meeste waren van Britse of Duitse militairen, maar ik zag ook een benauwend aantal onschuldige burgers die tijdens de gevechten waren omgekomen. Langs de straten zag ik vernielde en smeulende huizen, en ik voelde me vervuld van afschuw toen ik de ellende en de vernielingen zag die door de gevechten waren ontstaan. Hoe, vroeg ik me af, zouden de Nederlanders ons dat ooit kunnen vergeven?
Ik voelde me vernederd als krijgsgevangene en ik schaamde me dat ik had bijgedragen aan de vernielingen en de ellende in deze mooie omgeving, en om wat ik die mensen had aangedaan die zo vriendelijk, hartelijk en behulpzaam waren geweest voor ons. Ik vergat daarbij dat we de mensen ook hoop hadden gebracht, al was die hoop helaas niet in vervulling gegaan.
Een van de opmerkelijke aspecten van de strijd was geweest het gebrek aan ondersteuning door onze, toch werkelijk superieure, luchtmacht. Dat was niet de schuld van de vliegers, maar was meer te wijten aan het weer en onvoldoende grond-lucht steun. Maar waar waren al die vliegtuigen gebleven? Dat zouden we spoedig ontdekken. De weg naar Apeldoorn is lang en recht en omzoomd door bomen, en op die weg werden we voortdurend aangevallen door Britse vliegtuigen. Onze Duitse begeleiders waren er klaarblijkelijk al aan gewend. Bij elk teken van gevaar zochten ze dekking onder de dichtstbijzijnde boom of kropen vlug in een greppel. Maar ze hielden ons wel goed in de gaten en ze vrolijkten ons op met de mededeling: ‘Wees maar niet bang, ze zullen jullie niets doen, het zijn per slot van rekening jullie eigen vliegtuigen’. Tenslote bereikten we Apeldoorn, we werden ondergebracht in een kazerne waar onze eigen doktoren inmiddels ook al waren aangekomen. Zij werden bijgestaan door Hollandse verpleegsters en wij kregen de verpleging die we nodig hadden, we konden uitrusten en ons wat opknappen. Ik denk dat ik daar twee dagen ben gebleven, toen werd ik per trein ’s nachts naar Duitsland vervoerd, naar een krijgsgevangenkamp in de buurt van Hannover.
Het was een kamp voor officieren. De zaken waren er, voor zover mogelijk, goed geregeld. Ik bleef daar zes maanden, tot aan het eind van de oorlog. Veel van de bewoners, voor het merendeel Britten, maar ook Fransen en andere nationaliteiten, hadden daar al een aantal jaren doorgebracht. Het was omringd door een stevig gebouwde omheining met zoeklichten en zwaar bemande wachttorens, en stond onder commando van de oudste aanwezige Britse officier. De gang van zaken was op een militaire leest geschoeid. De Duitsers bemoeiden zich maar twee maal per dag met ons, dat was tijdens het ochtend- en het avondappèl, als we in vijf rijen stonden aangetreden. We werden tijdens elk appel weer geteld, en het was tamelijk gemakkelijk om er telkens weer in te slagen verwarring te stichten, zodat de aantallen niet klopten. En zeker als het mooi weer was, waren we er uren zoet mee. We genoten van de verwarring en de frustratie als er weer eens twee officieren waren ‘ontsnapt’! En we hadden nog meer plezier wanneer bij het tellen bleek dat er ’s nachts drie man waren bijgekomen. Hoe kon dat nou, er werden bij ons toch geen baby’s geboren?
Afgezien van deze afleidingen was het leven in het kamp een monotone aangelegenheid, de verveling vierde er hoogtij. Voedsel, of liever het gebrek aan voldoende voedsel, vormde het hoofdbestanddeel van onze gesprekken. Sporten bestond uit het lopen van rondjes zo dicht mogelijk langs de omheining, dat hield de bewakers tenminste wakker en op hun hoe
de. En ik moet toegeven dat er echt wel voor afleiding werd gezorgd: we speelden toneel, we debatteerden, we konden studeren en er was zelfs een goed voorziene bibliotheek. Het had dus veel slechter gekund. Maar we leefden op de dagelijkse berichten van de BBC via een goed verstopte radio. We hadden zelfs nog twee radio’s achter de hand, voor het geval men er één zou ontdekken. Het nieuws uit Engeland werd elke nacht via speciale boodschappers op alle kamers verteld; zo bleven we op de hoogte van het laatste nieuws over de voortgang van de oorlog. We ontdekten al gauw dat we beter ingelicht waren dan de Duitsers. Ik bracht ook menig uur door met het schrijven van brieven, hoewel ik later zou ontdekken dat er nooit één zijn bestemming had bereikt.
De laatste maanden van de oorlog leken tergend lang-zaam voorbij te gaan, totdat iemand in de eerste helft van april 1945 beweerde dat hij het geluid van geschut kon horen. We lachten hem aanvankelijk uit, maar spoedig hoorden we het zelf ook en toen raakte ieder-een opgewonden. De meeste bewakers hadden toen het kamp al verlaten en de Duitse officieren bemanden zelf de zoeklichten en de wachttorens. Ze weigerden zich aan ons over te geven, de ‘sleutels’ van het kamp konden ze alleen overhandigen aan een officieel legeronderdeel, zeiden ze. Maar onze wens ging spoedig in vervulling toen we buiten het kamp een jeep ontdekten met daarin een grote Amerikaanse neger sergeant. Hij was van zijn onderdeel afgeraakt en vol-ledig de weg kwijtgeraakt. We riepen naar hem van-achter het prikkeldraad en wezen hem de weg naar de ingang, waar toen de formele overgave van het kamp plaatsvond. Op dat moment was er van een normale bevoorrading van het kamp, hoe weinig dat ook was, geen sprake meer en we zaten zonder voedsel. Het was daarom maar goed dat er binnen 48 uur een groter bevrijdingsleger naar ons toe kwam. Toen was ons leed geleden, we werden overgevlogen naar Brussel. Daar volgden twee dagen van medisch onderzoek en een grote opknapbeurt, waarna wij spoedig konden terugkeren naar Engeland.
Ik kwam thuis op mijn moeders verjaardag, het mooi-ste geschenk dat zij zich kon wensen, temeer daar toen bleek dat zij geen enkele van mijn brieven had ontvangen. Het laatste nieuws over mij was een tele-gram geweest dat luidde: ‘Vermist – vermoedelijk gesneuveld’.

Registratiekaart van kapitein King als krijgsgevangene in Duitsland. (collectie Airborne Museum ‘Hartenstein’; foto W. de Ruyter)

1) De naam van de Belg is Lamberl Ledoux. Ten tijde van deze geschiedenis had de familie Ledoux een metaalbewerkerij in Wageningen. en behoorde Lambert lot een Wageningse verzetsgroep. In tegenstelling tot wat King veronderstelde, namelijk dat Lambert zijn heldhaftige poging aan de rand van de Ginkelse Heide met de dood had moeten bekopen, werd hij door de Duitsers gevangen genomen. Hij zag kans te ontvluchten toen hij ’s nachts door twee bewakers naar een commandopost werd gebracht. Ondanks de op hem afgevuurde kogels bracht hij zich in veiligheid door onder te duiken bij de familie Van de Weerd in huize ‘Het Fransche Kamp’ in de buurt van de Panoramahoeve. Ledoux overleefde de oorlog, werd na de bevrijding door Doeree weer in contact gebracht met King, en woont nu in Zuid Afrika.

Download ministory

MINISTORY
GEALLIEERDE STOFEMBLEMEN GEDRAGEN BIJ DE SLAG OM ARNHEM
door P. Pauwels
No.42
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 54 / mei 1994

Inleiding
In 1937 werd voor de Britse troepen een nieuw uni-form, de battle dress, ingevoerd. Doel van de legerlei-ding was standaardisatie van de tot dan toe gedragen uniformen tot een soort eenheidskleding voor alle troepen. Het dragen van emblemen – met uitzondering van rangonderscheidingstekens en kaki schou- derpassanten – was om strategische redenen verboden. Slechts enkele eenheden, zoals bijvoorbeeld de Grenadier Guards, behielden het recht hun naam ook op de battle dress te dragen.
In 1939 constateerde luitenant-generaal Gort, “commander in chief” van de Expeditionele Strijdkrachten in Frankrijk, dat er een groeiende behoefte bij de troepen was aan het dragen van onderscheidingstekens. Om het moreel hoog te houden (de espritde corps) werd dan ook aan het War Office een ver- zoek gedaan onderschei dingstekens toe te staan. Dit resulteerde begin 1940 in toestemming tot het dragen van “shoulder designations” (straatnamen). Later dat jaar volgde toestemming voor “formation signs” (divisie-emblemen). Omdat ieder onderdeel zijn eigen tradionele kleuren gebruikte, leverde dit een bonte verzameling emblemen op. Van het totaal zijn in deze ministory de meeste Britse landmachtemblemen (dat wil zeggen voor zover na te gaan aan de hand van foto’s en andere informatie) die in september 1944 tijdens de Slag om Arnhem zijn gedragen, beschreven.
Naast de genoemde emblemen is tevens getracht de specifieke vaardigheidsemblemen voor parachutisten (“qualification badges”) te inventariseren. Gezien de complexe samenstelling van het toenmalige Britse

In de jeep in het grootste diorama van het Airborne Museum zit een sergeant van de Royal Artillery. Op zijn rechtermouw van boven naar beneden: de emblemen 24-14, 2 en 7. (Foto: P. Pauwels)

leger is het in deze ministory gegeven overzicht zeker niet compleet. Op- en aanmerkingen en correcties ziet de auteur dan ook graag, via de redactie, tegemoet!

Emblemen
1. “Wing Qualified Paratroeper”. Op 28 december 1940 werd dit vaardigheidsembleem voor Britse parachutisten ingevoerd. Men droeg op elke mouw van de battle dress een exemplaar. Op de smock werd er slechts één gedragen, op de rechtermouw.
Beschrijving: een witte parachute met blauwe vleugels op een kaki achtergrond. Voor de parachutisten die in India opgeleid waren, had het embleem een zwarte achtergrond. Als zodanig is het ook tijdens de Slag om Arnhem door sommige militairen van het 156e Parachutisten-bataljon gedragen. Op het uniform dat majoor J. Waddy, een van de compagniescommandanten, gedragen heeft, is in het Airborne Museum “Hartenstein” een dergelijke wing te zien.
2. “Pegasus”. Dit is wellicht het meest tot de verbeelding sprekende embleem dat we bij Arnhem aantreffen, getuige de veelvuldige afbeelding op boekomslagen, souvenirs en zelfs bij een tankstation in Oosterbeek. De afbeelding is gebaseerd op een Griekse heldensage, en bestaat uit het gevleugelde paard Pegasus en zijn berijder Bellerophon. Op initiatief van generaal F.A.M. Browning en naar het ontwerp van majoor E. Seago, werd het embleem in mei 1942 ingevoerd ten behoeve van luchtlandingsdivisies. Het werd dus gedragen door onder andere de militairen van de le Vereniging Vrienden van het Airborne Museum

Britse Luchtlandingsdivisie.
Bekend zijn zowel gedrukte als geborduurde versies: van beide is bekend dat ze tijdens de Slag om Arnhem zijn gedragen. De gedrukte exemplaren vertonen nog- al eens kleur- en kwaliteitsverschillen. Voor meer informatie over dit embleem: zie Ministory XII. Draagwijze: op beide mouwen van het uniform een exemplaar. Beschrijving: Pegasus met Bellerophon in blauw op een wijnrode (“maroon”) achtergrond.
3. “AIRBORNE”. Dit is in zekere zin een algemeen embleem, wat erop neerkomt dat het werd gedragen door iedereen die niet tot “The Parachute Regiment” behoorde, maar hier wel in korpsverband mee samenwerkte, bijvoorbeeld bij militaire operaties, en als zodanig ook herkenbaar diende te zijn. Samen met het hierboven beschreven Pegasus- embleem werd het in 1942 ingevoerd. Het embleem komt voornamelijk in de geborduurde versie voor. Beschrijving: het woord AIRBORNE in donkerblauw op een wijnrode achtergrond.
4. “PARACHUTE”. Dit embleem was bestemd voor de parachutistenbataljons. Bij de soldaten van de 21e Onafhankelijke Parachutistencompagnie was het Romeinse cijfer XXI toegevoegd. Een voorbeeld van het laatstgenoemde embleem, ofte wel “shoulder title”, bevindt zich in het Airborne Museum “Hartenstein” op de battle dress van kapitein H.D. Eastwood.
In 1943 werd het embleem vervangen door de navol-gende nummers 5. en 6.. Beschrijving: het woord PARACHUTE in lichtblauw op een wijnrode achtergrond.
5. “ARMY AIR CORPS”. Tot het einde van 1943 waren de parachutisten en gliderpiloten ondergebracht in het Army Air Corps. Vanaf mei 1943 werd dit embleem gedragen door deze eenheden.
Beschrijving: de woorden ARMY AIR CORPS in don-kerblauw op een lichtblauwe (“Cambridge blue”) achtergrond.
6. “PARACHUTE REGIMENT”. Met de formatie van de para’s in hun eigen regiment kregen zij tegen het einde van 1943 hun eigen onderscheidingsteken. Beschrijving: de woorden PARACHUTE REGIMENT in donkerblauw op een lichtblauwe (“Cambridge blue”) achtergrond.
7. “AIRBORNE”: De officiële benaming was “Flash Airborne”. Dit embleem verving in 1942 de bij 3. beschreven “shoulder title” (die overigens nog lange tijd werd gedragen), omdat manschappen die aan een luchtlandingsdivisie waren toegevoegd, toestemming kregen hun eigen “regi men tal/corps designations” (= “shoulder titles” met de naam van het regiment of korps) te dragen.
Het betreft eenheden en regimenten die niet tot het parachutistenregiment behoorden, maar hier bijvoor-beeld slechts logistiek aan toegevoegd waren (infanterie-, verbindings- en genie-eenheden en dergelijke). Het embleem werd gedragen door “gliderborne” (met zweefvliegtuigen vervoerde) eenheden en door sommige onderdelen van de “seaborne tail”. Beschrijving: het woord AIRBORNE in blauw op een rode achtergrond.
8. “Course only trained parachutist”. Dit embleem werd ingesteld op 17 juni 1942 en was bestemd voor hen die opgeleid waren tot parachutist, maar niet bij een parachutisteneenheid ingedeeld waren. Aanvankelijk werd het embleem op de rechterboven- mouw gedragen, maar kort daarna werd de officiële plaats op het uniform de rechterondermouw. Na het maken van een aantal parachutesprongen was men gerechtigd dit embleem te dragen. De Engelse benaming voor dit soort vaardigheidsemblemen was “qualification badge”. Beschrijving: een witte parachute op een kaki achtergrond.
9. “Army Flying Badge”: In april 1942 werd een onderscheidingsteken voor zweefvliegtuigpiloten ingevoerd. Na de opleiding aan de Elementary Flying Training School succesvol te hebben afgerond, kreeg men de rang van sergeant. Ook officieren namen aan de opleiding deel. Het behalen van dit brevet bracht overigens geen privileges met zich mee. Beschrijving: een goudgele leeuw op een goudgele kroon met blauwwitte vleugels op een zwarte achtergrond. Er bestaan ook exemplaren met een kaki achtergrond.
10. “Second glider pilot”. Op 19 augustus 1944 werd een embleem voor de co-piloten van gliders ingevoerd. Beschrijving: een goudgele letter G in een goudgele cirkel met witte vleugels op een zwarte achtergrond.
11. “Gliderborne troops”. Militairen die als “glider troops” opereerden, mochten (na oefening) dit onder-scheidingsteken dragen. Bij Arnhem gebeurde dat door de drie bataljons van de le Luchtlandings- brigade. Het embleem werd op de rechterondermouw van het uniform gedragen. Beschrijving: een lichtblauwe glider op een kaki ach-tergrond.
12a. “SOUTH STAFFORD”. Dragers van dit embleem waren de manschappen van het South Staffordshire Regiment. Samen met de resten van het le, 3e en 11e Parachutistenbataljon maakte het 2e Bataljon van dit regiment deel uit van de zogenaamde “Lonsdale Force”. Deze samengestelde eenheid verdedigde onder leiding van majoor D. Lonsdale de perimeter bij de Oude Kerk in Oosterbeek-Laag. Beschrijving: de woorden SOUTH STAFFORD in wit op een rode achtergrond.
12b. “S. STAFFORD”: In feite is dit een verkorte versie van embleem 12a. Het Airborne Museum bezit de ori-ginele exemplaren van majoor R. Cain. Beschrijving: de woorden S. STAFFORD in wit op een rode achtergrond.

13. BORDER . Gedragen door militairen van “Ist Border”, ofte wel het le Bataljon van “The Border Regiment”. Beschrijving: het woord BORDER in wit op een rode achtergrond. Het le Bataljon gaf echter de voorkeur aan een “shoul- der title” met de “regimental colours”: gele letters op een groene achtergrond met een purperkleurige rand. Het 7e Bataljon van de “The King’s Own Scottish Borderers droeg geen “shoulder title” maar een reepje (“leslie”) tartan (Schotse geruite wollen stof).
14. “DORSET”. De manschappen van The Dorsetshire Regiment droegen dit embleem tijdens operatie Market Garden. In de nacht van 24 op 25 september 1944 staken Dorsets van de A- en B Compagnieën van het 4e Bataljon vanuit het zuiden de Rijn over om de Oosterbeekse perimeter te versterken. Beschrijving: het woord DORSET in wit op een rode achtergrond. September 1944, na de Slag om Arnhem. Te midden van krijgsgevangen Britse soldaten loopt (links) een sergeant/ signaller” van het Reconnaissance Squadron in Ellekom. Op zijn rechtermouw van boven naar beneden: een reepje tartan (is/was hij een Schot?) en de emblemen 2 en 24-13. Waarom zit RECONNAISSANCE niet boven aan de mouw?

Rechts naast de “signaller” loopt Lance Corpoial J.C.O. Lothian, “company clerk” van de C-Compagme van de K.O.S.B., zónder tartan.(Foto: Bundesarchiv, Koblenz)

 

15. Voor de verslaggeving over de operatie Market Garden zorgden diverse oorlogscorrespondenten. Ook zij hadden hun specifieke emblemen. Het officiële hoofddekselembleem was de letter “C” in een cirkel, beide geborduurd met gouddraad op een donkergroene achtergrond. Op de schouders droegen de verslaggevers donker-groene passanten (stoffen lussen die over de epauletten werden geschoven) met in goudkleurige letters (geborduurd) de tekst “BRITISH WAR CORRESPON-DENT”. Niet-Britse correspondenten droegen passanten met de tekst “ALLIED WAR CORRESPONDENT”, zoals de Pool Marek Swiecicki. Bekende Britse verslaggevers van de Slag om Arnhem waren Alan Wood en Stanley Maxted.
16. “AFPU”. Militairen van de “Army Film and Photographic Unit” zorgden voor foto’s en filmbeelden van de strijd. Het embleem van deze eenheid werd zowel op beide mouwen van de battle dress als op de “smock” gedragen. Als zij opgeleid waren tot parachutist, droegen zij de metalen wing op hun baret, en op het uniform de parachutistenwings als beschreven onder 1.. Vertegenwoordigers van deze eenheid bij Arnhem waren de sergeanten M. Lewis, G. Walker, en D. Smith. Beschrijving: het woord AFPU in rood en een filmca-mera in wit op een zwarte achtergrond.
17. “ROYAL NETH. NAVY”: Dit embleem is tijdens de Slag om Arnhem door één persoon gedragen: lui-tenant ter zee A. Wolters, een van de Engelandvaarders. Hij was de assistent van de beoogde stadscommandant van Arnhem als de militaire operatie was gelukt. Van dit embleem droeg Wolters een geborduurde versie. Het bestaan van gedrukte exemplaren is niet bekend.
Beschrijving: de woorden ROYAL NETH. NAVY in donkerblauw op een lichtblauwe achtergrond.
18. “Nationaliteitsembleem”. Het embleem werd ingevoerd in november 1940 voor Nederlanders die onder het gezag van het Ministerie van Oorlog in Londen vielen. Het werd gedragen op de linkerbovenmouw van het uniform. Er bestaan zowel machinaal geborduurde als geweven exemplaren. Beschrijving: een klimmende leeuw op het omkaderde woord NEDERLAND, alles in oranje, op een kaki achtergrond. Overigens bestonden naast dit nationaliteitsembleem ook enkele specifieke “lands”-emblemen. De uit respectievelijk Canada en Zuid-Afrika afkomstige Nederlanders droegen de “Maple Leaf” en het Springbok-embleem. Of deze badges tijdens de Slag om Arnhem zijn gedra-gen, is (nog) niet bekend. In diverse Nederlandse musea zijn exemplaren te bezichtigen.
19. “No 10 COMMANDO”. Nederlandse vrijwilligers, zoals bijvoorbeeld de Engelandvaarders, vormden “No 2 (Dutch) Troop No 10 (Interallied) Commando”. Twaalf van deze commando’s waren ingedeeld bij de le Airbornedivisie; tien van hen zijn daadwerkelijk bij Arnhem geland. Beschrijving: de woorden No 10 COMMANDO in rood op een donkerblauwe (“navy blue”) achtergrond.
20. “Combined Operations”. Dit embleem werd in Arnhem gedragen in combinatie met het bij 19. beschreven exemplaar.
Het embleem komt zowel in een schildvormige als in een ronde uitvoering voor. Vanaf november 1944 was alleen nog de ronde versie toegestaan. Naast een gedrukte bestond een geborduurde uitvoering. Het embleem werd op beide mouwen gedragen. Beschrijving: een adelaar, een machinegeweer en een anker, alles in rood, op een donkerblauwe (“navy blue”) achtergrond.
21. “ROYAL CANADIAN ENGINEERS”. Samen met hun Britse collega’s zetten Canadese genisten in de nacht van 25 op 26 september ± 2100 militairen van de le Airbornedivisie over de Rijn.
Naast een gedrukte versie bestond een geborduurde. Het embleem werd veelal gedragen in combinatie met dat van het Tweede Britse Leger. Beschrijving: de woorden ROYAL CANADIAN ENGINEERS in blauw op een rode achtergrond.
22. “CANADA”. Dit embleem werd gedragen door de onder 21. genoemde Engineers. Minder bekend is dat het ook werd gedragen door de Canadezen die als Canloan- officieren waren uitgeleend aan de le Britse Airbornedivisie. De meesten van hen maakten deel uit van een bataljon van de le Luchtlandingsbrigade, onder andere van de South Staffords en de KOSB. Op basis van een “uitleenovereenkomst” waren in totaal 673 Canadese officieren ingedeeld bij de Britse strijdkrachten. Het embleem werd in combinatie gedragen met dat van de eenheid waar zij bij ingedeeld waren. Beschrijving: het woord CANADA in zwart op een kaki achtergrond.
23. “POLAND”. Zoals de Nederlanders waren voorzien van hun Nationaliteitsembleem, zo droegen de Polen een “shoulder title” met de naam hun land op beide mouwen van de battle dress.
Ook de Polen die bij Oosterbeek en Driel vochten, droegen deze emblemen. Naast een gedrukte bestond een geborduurde versie. Samen met dit embleem droegen de mannen van de le Poolse Onafhankelijke Parachutistenbrigade andere Poolse onderscheidingstekens, zoals bijvoorbeeld kraagspiegels. Beschrijving: het woord POLAND in wit op een rode achtergrond.
24. “Shoulder designations”. Zoals reeds vermeld, mochten regimenten en korpsen naast de divisie- emblemen hun eigen “shoulder designations” voeren. Aangezien bij een divisie tal van specialisten zijn inge-deeld, vinden we bij de le Airbornedivisie in Arnhem een veelvoud van de betreffende “shoulder titles” In deze ministory is een aantal afgebeeld; wegens plaatsgebrek is het echter niet mogelijk ze allemaal te laten zien. De volledige naam, maar ook afkortingen (RAOC, RAMC, e.d.) werden in het embleem verwerkt. Voor zo ver na te gaan, zijn bij Arnhem de navolgende “shoulder titles/designations” gedragen:
1) Royal (Corps of) Signals: blauw met witte letters;
2) R.E.M.E. (Royal Electrical and Mechanical Engineers): blauw met gele letters;
3) Pioneer Corps: rood met groene letters;
4) C.M.P. (The Corps of Military Police): rood met zwarte letters;
5) R.A.M.C. (Royal Army Medical Corps): rood met blauwe letters;
6) R.A.O.C. (Royal Army Ordnance Corps): rood met blauwe letters;
7) R.A.Ch.D. (Royal Army Chaplains Department): paars met witte letters;
8) R.A.S.C. (Royal Army Service Corps): blauw met gele letters;
9) A.C.C. (Army Catering Corps): grijs met gele letters;
10) A.D.Corps (The Army Dental Corps): groen met rode letters;
11) Intelligence Corps: groen met zwarte letters;
12) M.P.S.C. (Military Provost Staff Corps): rood met zwarte letters;
13) Reconnaissance: groen met gele letters;
14) Royal Artillery: blauw met rode letters;
15) Royal Engineers: rood met blauwe letters.

Met dank aan:
de heer W. Boersma, Ede;
de heer A. Groeneweg, Doorwerth;
de heer C. van Roekel, Oosterbeek;
de heer R. Sigmond, Renkum;
de heer H. van der Velden, Renkum;
The Airborne Forces Museum, Aldershot;
The Museum of Army Flying, Middle Wallop;

Geraadpleegde literatuur:
“Airborne Uniforms”, Mike Chappel. Devon, 1990; British Army Cloth Insignia”, B. Davis. Londen, 1985;
“British Battledress 1937-61, B. Jewell. Londen, 1981;
“Uniforms and Badges of the British Army, B. Davis. Londen, 1983; 7
“Zwevend naar de dood”, Th. Peelen en A v Vliet Bussum, 1979.
“Code Word Canloan”, Wilfred I.Smith. Toronto & Oxford, 1992.

Download ministory

MINISTORY 62
DE 14E SCHIFFSSTAMM-ABTEILUNG TIJDENS DE SLAG OM ARNHEM
door Helmut Jensen, bewerkt door W. Boersma

Door de (Duitse) Kriegsmarine werd tijdens de Tweede Wereldoorlog een aantal Schiffsstanim-Abteilungen opge-richt. Bij deze eenheden kreeg marinepersoneel een infante- rieopleiding. Aan de Slag om Arnhem hebben ouder andere de Abteilungen 10 en 14 deelgenomen. Van matroos Helmut Jensen, oorspronkelijk ingedeeld bij de 3e compagnie, later bij het hoofdkwartier, van de 14. Schiffsstamm- Abteilung ontvingen we het volgende verhaal.

Inleiding
De 14. Schiffsstamm-Abteilung was oorspronkelijk gelegerd in Glückstadt, een stadje ten westen van Hamburg, op de noordelijke oever van de Elbe
De afdeling bestond uit zes compagnieën. In april 1944 werd ze overgeplaatst naar Breda. Een van de compagnieën, de 3e, was gelegerd rondom het kasteel Bouvigne. De burcht deed dienst als legering voor de officieren. Ook de officiersmess was in hel slot ondergebracht. De overige compagnieën lagen in de stad.
Tussen 15 en 20 juli 1944 werd de afdeling verplaatst naar een locatie ten noordoosten van ’s Hertogen- bosch. Hier werden de verschillende compagnieën ingezet bij het aanleggen van een loopgravenstelsel. De eenheid werd vervolgens overgeplaatst naar hel noorden, waar de zes compagnieën verspreid werden over de Betuwe, tussen Eist en Nijmegen. Het hoofdkwartier werd in een huis ten oosten van Eist gelegerd. De juiste locatie is niet bekend.

Helmut jensen op een motorfiets bij het hoofdkwartier van de 14. Schiffsstamm-Abteilung. Het was gevestigd in een boerderij ten noordoosten van ’s Hertogenbosch, juli/ augustus 1944. Helmut was aan de commandopost verbon-den als motorordonnans.
(Collectie Helmut Jensen)

17 september 1944 en verder
Zondagmorgen 17 september. Er was die dag een ongewone activiteit in de lucht van laag overvliegende Geallieerde toestellen. Vermoedelijk waren het verkenningsvliegtuigen. De Duitse soldaten schoten er op met hun geweren. Volgens een later rapport is er één vliegtuig met machinegeweervuur neergehaald. Niemand dacht toen echter aan iets ongewoons.
Hel huis waarin ons hoofdkwartier was gevestigd, leek veel op ons latere commandopost in Huize Westerveld in Elden, maar er stonden nauwelijks bomen omheen. Ik stond op wacht voor het huis, en had dienst van 12 tot 2 uur ’s middags, maar door de latere gebeurtenissen en de verwarring daarna stond ik er om 3 uur nog.
Kort na 1 uur ’s middags vloog een groot aantal vijandelijke vliegtuigen in noordwestelijke richting over ons heen. Ik vermoed dat ze vanuit het westen kwamen. Terwijl ze rond cirkelden, zag ik in de verte stipjes uit de toestellen vallen, en ik realiseerde me wat het waren: parachutisten. Ik rapporteerde het binnen bij hel hoofdkwartier. Bijna direct daarna werd de lucht verduisterd door grote aantallen vliegtuigen, met daarachter gliders. Ze vlogen in dezelfde richting als de eerste toestellen. De laatste zweefvliegtuigen werden bijna boven ons losgelaten. !)
Er heerste verwarring. Hel scheen bijna een eeuwigheid te duren voordat er een duidelijk overzicht was van wal er gebeurde. Ons hoofdkwartier bestond alleen uit een paar officieren, waaronder de geneeskundige officier met zijn onderofficier, een bootsman. Verder waren er geloof ik nog tien soldaten: chauffeurs, ordonnansen en een kok. Er was nauwelijks transport.
Kort na 3 uur werd ik de stad ingestuurd om auto’s op te scharrelen. In een garage of een werkplaats vond ik er twee met een houtgenerator. Voor zover ik het kon zien, konden ze echter niet rijden, zodat ik zonder succes terugkwam. Mijn motor was intussen aan een andere soldaat gegeven. We stonden klaar om te vertrekken, de auto van de officieren en mijn slapie uit Wenen met zijn BMW met zijspan als escorte!
We lagen juist ten westen van de hoofdweg Nijmegen – Arnhem, en gingen op weg naar het noorden, richting Gelderse hoofdstad, waar we verondersteld werden van het plaatselijke hoofdkwartier nieuwe orders te krijgen. Ik was nog nooit in Arnhem geweest, en ik weet werkelijk niet waar we heen gingen. Ik veronderstel naar veldmaarschalk Model in Hotel Hartenstein. Bij mijn naoorlogse bezoek aan het voormalige hotel herkende ik het niet. De achterzijde leek een beetje op het beeld dat in mijn hoofd heb, maar er ontbreekt een straat aan de zijkant van het gebouw. 2) Mijn maat en ik wachtten tol de officieren weer naar buiten kwamen. Ik zie mezelf nog naar boven kijken, het huis lag op een hoogte boven straatniveau, en de toegangsweg liep met een bocht van de ingang naar de straat verder westwaarts.
Op weg naar Arnhem waren wij waarschijnlijk de laatste Duitser troepen geweest die de verkeersbrug passeerden voordat het Britse bataljon van luitenant- kolonel Frost de noordzijde van de rivieroverspanning bereikte. Na ons bezoek aan Model en Hartenstein(?) gingen we terug naar het zuiden, waarbij we de pontonbrug gebruikten. 3) Het was nog steeds dag. Hier zag ik de eerste dode Duitse soldaat, een jonge SS man. Vanaf de brug pal naar het zuiden (ik geloof twee km) ligt Huize Westerveld in Elden. Dit werd ons nieuwe hoofdkwartier, en levens de eerstehulppost. Het werd toen spoedig donker. De bewoners moesten het huis die dag of de volgende morgen verlaten. Vanaf de weg bij het huis was de overspanning van de verkeersbrug op twee kilometer afstand duidelijk zichtbaar, evenals de weg naar Nijmegen, één kilometer verderop. Naar de spoorlijn Arnhem – Nijmegen en de spoorbrug was het ongeveer één kilometer, en naar Driel geloof ik vier kilometer. 4)
Het was de meeste tijd kalm en rustig rond ons hoofdkwartier terwijl de slag om ons heen woedde. Er waren geen troepenbewegingen in onze onmiddellijke nabijheid. Ik heb alleen een grote tank gezien die een aantal dagen onbeweeglijk op de weg naar het huis stond.
Een paar maal kwamen granaten in onze richting. Bij een van die gelegenheden, toen ik me vroeg in de ochtend stond te wassen en snel dekking zocht, liet ik mijn herkenningsplaatje bij de vijver liggen, en vergal hel daarna. Ik vraag me nog wel eens af waarom die tank bij ons hoofdkwartier stond.
Sommige Geallieerde operatieplannen zouden in Duitse handen zijn gevallen, maar ik geloof niet dat als dat zo was, wij er dan werkelijk wat aan hebben gehad. Hoewel, gezien de manier zoals de dingen verliepen, hebben de Duitse bevelhebbers er misschien nogmaals in gekeken, en ontdekt dat een mogelijke dropping ten zuiden van de brug bij Arnhem zou plaatsvinden, waarna voorzorgsmaatregelen werden genomen. Maar toen de parachutisten van de Poolse brigade werkelijk landden (twee dagen na de geplande dag, op donderdag 21 september), bij Driel en Eist, was de tank vertrokken. Het klopt ongeveer met de data 19 tot 21 september.
Ik kreeg nu weer een auto. Het was waarschijnlijk een particuliere bestelwagen geweest. In diezelfde tijd werd ik op een avond wakker door een vreselijk lawaai. Mijn eerste gedachte was dat we aangevallen werden, maar later bleken hel Duitse Nebelwerfers te zijn, die ten zuiden van ons opgesteld waren.

Bij het hoofdkwartier van de afdeling bij Den Bosch werd Hehnut Jensen (midden) samen met twee anderen gefotografeerd. De boomgaard werd onder andere gebruikt ter dekking van de auto van de commandant.
(Foto juli/augustus ‘1944; collectie Helmut Jensen)

Vermoedelijk rond de 22e september bereikte ons nieuws van de 3e compagnie waartoe ik behoord had. Het werd ons verteld door een van de buschauffeurs die het gelukt was het gebied waar contact met de vijand was, te verlaten. Zijn bus had alleen een paar kogel- en scherfgaten. Hij vertelde dat de 3e compagnie niet meer bestond. Het merendeel van de soldaten was gedood of gewond, en enkelen waren krijgsgevangen gemaakt. Onder de doden was de commandant. Ik kan me niet meer herinneren of er bij verteld werd waar en wanneer het was gebeurd. Het was in elk geval ten zuiden van ons. Het kan overal langs de rivier de Waal, ten westen van Nijmegen, ten noorden en westen tussen Nijmegen en Eist (waar de oprukkende Geallieerden werden tegengehouden) of bij Driel zijn geweest.
De naam Driel zei me niets, tol ik er later over gelezen heb. Wat betreft Eist weet ik zeker dat wij het stuk van de weg Arnhem – Nijmegen juist ten noorden van dat dorp verschillende malen gebruikten als we vanuit het westen kwamen of teruggingen. We hebben nooit op de afstanden gelet.
We hadden bij Eist een viertal soldaten achtergelaten, waarvan één met mijn motorfiets. Ze hebben zich nooit meer bij ons in Elden aangesloten. Dat was waarschijnlijk ook de reden dat we daar onvoldoende soldaten hadden om wacht te lopen.
Ik herinner me ook dat een hoop Britse bevoorrading uit de lucht aan onze kant gedropt werd. Iemand deelde er wat van met mij. Ik kreeg eveneens een groot blik benzine.
Vroeg in de morgen van de 26e september werd een Britse krijgsgevangene ons hoofdkwartier in Westerveld binnengebracht. Blijkbaar was hij van zijn eenheid afgeraakt, en alleen de rivier overgezwommen. Hij had geen schoenen meer aan, was drijfnat, en maakte een gelaten indruk. Drie van ons, jonge soldaten, moesten hem een uur lag bewaken. Ik herinnerde me dat ik een paar klompen voor het huis had zien staan, die ik voor hem haalde. Hij trok ze aan. In mijn schoolengels probeerde ik een praatje te maken, maar ik stelde hem kennelijk vragen die hij niet wilde of kon beantwoorden. We gaven hem wat schnaps, het enige dat we voorhanden hadden, in de hoop dat het hem zou opwarmen. We hoorden toen dat de Rijnbrug weer te passeren was, en kregen opdracht de krijgsgevangene ergens in Arnhem te brengen. We zetten hem in de zijspan van de BMW motorfiets, terwijl ik op de duo-zit plaatsnam, en weg gingen we, over de brug naar de stad.
Toen we de noordelijke oprit naderden, zagen we een afschuwelijk tafereel. Uitgebrande voertuigen, een verbrand lichaam op een van de bestuurdersplaatsen, delen van lijken en wrakken op de straat, en de weg bedekt met een smerige substantie bestaande uit stoffelijke overschotten die waren platgereden door pantservoertuigen.
Een twaalftal Duitse soldaten doorzocht een rij huizen. Er werd gezegd dat er nog Britse soldaten in de souterrains waren, gewonden die achtergelaten waren. We lieten onze krijgsgevangene achter in een gebouw dat een bioscoop kan zijn geweest. 5) Toen we hem aan de bewakers overdroegen, duwden ze hem naar de ingang. Op onze weg terug passeerden we een kerk, waarvan de binnenplaats vol stapels Britse voorraden lag. Van alles en nog wal, nieuwe uniformen, Nederlands en Duits bezettingsgeld, zelfs condooms. Op weg naar het zuiden ontdekte ik bij de eerste overspanning van de verkeersbrug twee soldaten. Een Brit,en een Duitser die hetzelfde uniform als ik droeg, en zijn gezicht leek ook op mij. Ze zaten allebei geknield in dezelfde positie als waarin ze waren gesneuveld. Op de brug kreeg de zijspan een lekke band. Toen we langzaam de zuidelijke afrit afreden, zagen we aantal huizen waar, tamelijk lachwekkend, onder jonge bomen een rij Duitse voertuigen geparkeerd stond. We reden erheen om onze band te plakken. Behalve de chauffeurs waren er verder geen troepen.
We waren er nog maar net, toen we een geluid hoorden, en vliegtuigen vanuit het noordwesten zagen aankomen die de brug beschoten en bombardeerden. We renden allebei een huis binnen. Toen de bommen dichtbij vielen, realiseerden we ons dat het een foute beslissing was, dus renden we terug naar de rivier waar aan beide zijden van de dijk mangaten waren.
De aanval duurde maar een paar minuten. Nadat we de band geplakt hadden, keerden we terug naar het hoofdkwartier.
Waarschijnlijk dezelfde dag nog hoorden we een ander verhaal. Soldaten van onze compagnie waren de voorgaande dagen krijgsgevangen gemaakt en vastgehouden in een tennispark in Oosterbeek. En die morgen ontdekten ze dat ze vrij waren en dat de Britten weg waren. Ik vraag me af of het het tennispark achter Hartenstein geweest is?
Op een van de volgende dagen reed ik heen en weer

Als bijlage van het rapport ‘Einsatz des Stabes Von Tettau in Holland, Sept. – Okt. 1944’ van de hand van Fl. von Tettau, General der Infanterie a.D., is een kaart opgenomeu die een beeld geeft van de activiteilen van de desbetreffende Duitse eenheden tijdens de Sla Volgens de kaart was de route van de 14. Sch.St.A. als volgt. Vanuit Zetten, waar in eerste instantie het hoofdkwartier was geves-tigd, vertrokken twee compagnieën naar Nijmegen. De 6e compagnie stak bij Opheusden de Rijn over, en trok verder mee met de 10 Sch.St.A. Het hoofdkwartier en twee compagnieën gingen naar Elden, alwaar de commandopost werd ingericht. Aangenomen mag worden dal deze laatstgenoemde drie eenheden vervolgens onder de 9. SS Panzer Division ‘Hohenstaufen’ vielen. Waar de zesde compagnie bleef, is niet duidelijk. Of werd de ‘Slab’ als een compagnie beschouwd? De 14. Sch.St.A. omvatte in totaal ca 1000 man. Schiffsstamm-Abteilungen hadden gewoonlijk een bewapening die slechts bestond uit geweren, lichte mitrailleurs en een paar machinepistolen.
De kaart is ‘uitgekleed’, bewerkt en van een tekst voorzien ten behoeve van deze Ministory (door Geert Maassen).
(Bundesarchiv-Militararchiv, Freiburg)

naar Apeldoorn. Onderweg zag ik een aantal vernielde voertuigen, waaronder ambulances, die allemaal uitgeschakeld waren door Geallieerde vliegtuigen. Ook moest ik eens twee splinternieuwe machinegeweren ophalen.
Op een van de dagen vergezelde ik mijn kameraad op zijn BMW om een telegram af te leveren aan een van onze eenheden. Hun locatie was in de zuidoost hoek bij de spoorbrug over de rivier, waar de zuidelijke weg langs de rivier de spoorlijn kruist.
Ik ben er zeker van dat ons hoofdkwartier geen aandeel had in planning of beslissingen. Deze kwamen vanuit het regionale hoofdkwartier (Model), en ons onderdeel was, zoals altijd, onder bevel van de hogere eenheid waarbij ze gelegerd was.
Ik geloof dat omstreeks midden oktober onze marine- commandant afgelosl en overgeplaatst werd. Eind oktober of begin november gebeurde dat met ons allemaal, en wij vertrokken naar Aalsmeer bij Amsterdam, Toen we Arnhem verlieten, passeerden we de landingsterreinen met de wrakken van de gliders en allerlei materiaal dat achtergelaten was. In Aalsmeer konden we rusten, ons verschonen en de voertuigen onderhouden.

September 1944. Helmut Jensen (rechts) en de kok op het hoofdkwartier in Huize Westerveld bij Elden. Zij deelden een kamer op de begane grond aan de achterzijde van hel pand. Daar was ook de voedselvoorraad. (Collectie Helmut Jensen)

De winter 1944 -1945
Ik had de kans om een paar dagen naar Amsterdam te gaan. Rond Kerstmis ontvingen we enkele kerstbroden, die ik met een gewoon brood aan een Amsterdamse familie gaf die ik kende. Ik weet niet zeker of we met de kerstdagen nog in Aalsmeer waren. Met nieuwjaar waren we ’s nachts om 2 uur in een of andere plaats bij de kust, Katwijk aan Zee of Hoek van Holland. Er stond een grote aantal Nederlandse barakken, en ik geloof een of andere installatie aan de westkant van de ingang, omringd door een mijnenveld. Hier kreeg ik een andere auto.
Toen we weer eens een keer verhuisden, werd ik aangewezen als chauffeur voor de medische officieren zijn assistent. Deze keer gingen we weer door Utrecht, waar we al eerder doorgekomen waren toen we Arnhem verlieten op weg naar Aalsmeer.
Nu gingen we naar het zuidoosten. We gebruikten een veer om de rivier over te steken, ik geloof dat het de Lek was. Dat kan bij Wageningen geweest zijn. Daar was een veer of zelfs twee. Ergens komt ook Tiel in mijn herinnering. We lagen tegenover de vijand aan de andere kant van een rivier, misschien de Waal. Een stuk van de weg tussen onze eerstehulppost en het hoofdkwartier was werkelijk dicht aan de rivier, en constant onder vijandelijke waarneming, en daarom van tijd tot tijd onder granaatvuur. Er waren geen burgers in dat gebied. Voor zover ik weet hadden we hier voor het eerst een ambulance.
Na acht maanden dienst kreeg ik hier ook mijn eerste bevordering tot korporaal. We werden weer een keer afgelost voordat we naar onze laatste locatie vertrokken, een kleine spookstad, omgeven door water, ondergelopen land en een rivier. Alleen de weg en de stad die op hoger gelegen gebied langs de weg gebouwd was, bleven droog. Hier vierde ik op 10 april 1945 mijn 19e verjaardag. Op deze plek en ook op de vorige moeten we dicht bij Rotterdam geweest zijn want de hospitaalsoldaat en ik konden op de fiets naar die stad rijden om enkele medische voorraden in een hospitaal op te halen.
Op 5 of 6 mei keerden we terug naar de beschaving in een stadje in de buurt, waar we in een huis opgesloten werden. Hier waren we getuigen van het mishandelen van burgers door anderen, omdat ze verkering hadden gehad met Duitsers of alleen omdat ze voor ze gewerkt hadden. Ik had werkelijk met ze te doen omdat ze slachtoffer van hun tijd waren en geen politieke personen die om die reden met de Duitsers collaboreerden. Ik moest mijn auto inleveren, die getrokken door een paard naar een groot veld gereden werd. Ik vond het gênant, want ik had nog steeds mijn blik benzine vanuit Arnhem, maar dat waren nu eenmaal de orders. Toen we die stad verlieten, gingen we langs een controlepunt waar we alle wapens, fietsen en alles wat uit Nederland kwam, achterlieten. We gingen naar een groot grasveld, en zetten er een tentenkamp op. Daar ontmoette onze medische officier tot zijn verbazing een man die hij als burger kende, en die nu in uniform was. Hij legde uit dat hij een Nederlandse inlichtingenofficier was.
Na verschillende ondervragingen en een lange mars naar en door Emden werden we na nog een verhoor door de Britten vrijgelaten. Ik ging eindelijk op 20 juli 1945 naar huis.

 

NOTEN van W. Boersma
1) Hier vergist Jensen zich, want de zweefvliegtuigen landden eerst, en daarna pas kwamen de parachutisten.
2) Hel huis is zeker niet Hartenstein geweest, want Model was toen al vertrokken. Vermoedelijk ging het om het thans niet meer bestaande hoofdkwartier van generaal Kussin in Arnhem.
3) Hoewel Jensen er zeker van is dal zij de pontonbrug gebruikt hebben, kan dal op 17 september 1944 niet hel geval zijn geweest. Hel middengedeelte van de brug lag toen op de noordelijke Rijnoever. Ook de terugweg moet (daarom) over de verkeersbrug gegaan zijn. ) Huize Westerveld is na de slag verbrand. Nu slaat er een nieuwe
boerderij. De bijbehorende kolk is een natuurgebied.
5) DU kan Musis Sacrum geweest zijn.

Download ministory

MINISTORY 63
“PK-BERICHTER IM RAUM ARNHEIM”
DUITSE OORLOGSFOTOGRAFEN IN SEPTEMBER 1944
door B. Waalkens en P.R.A. van Iddekinge

 

De Duitse journalistieke oorlogsfotografie in het algemeen
door B. Waalkens
Tijdens de 2e Wereldoorlog werd het duidelijk dat voor de verslaggeving over het strijdtoneel naar hel thuisfront een steeds belangrijker rol was weggelegd. In de loop van de oorlogsjaren werd hieraan een steeds professioneler rol toegekend en werden de fotografen en reporters steeds beter toegerust.1) Informatie en (misleidende) propaganda werden dan ook sleutelwoorden en vooral het propaganda-ele- ment kreeg de overhand.
Zo opereerden op het Europese strijdtoneel: De US1S (United States Information Service), het Franse SPCA (Service Photographique el Cinématographique des Armées), de Britse AFPU (Army Film and Photographic Unit) en aan Duitse zijde de P.K. (Propaganda Kompanien).
Deze laatsten waren in 1943 wel 15000 man sterk, waarvan er 800 de functie van oorlogs-fotograaf uitoefenden maar waarbij ook, behalve chauffeurs en onderhoudspersoneel, journalisten, cameralieden, radioverslaggevers, ja zelfs auteurs, dichters, theater- en filmregisseurs, tekenaars, typografen, karikaturisten en kunstschilders waren ingedeeld.
Zij waren kenbaar aan zwarte mouwbanden met daarop in zilveren letters het woord “Propaganda- Kompanie” en droegen met lichtgrijs afgezette epau-letten en kraagspiegels.
De Propaganda-Kompanien ressorteerden rechtst-reeks onder het Ministerie van Voorlichting en Propaganda van Joseph Goebbels in Berlijn. De directe chef van de afdeling fotografie was Heinrich Hoffmann, Hitlers officiële fotograaf.
Alle belichte films werden, voorzien van naam, nummer en toelichting van de fotograaf, opgestuurd naar de ontwikkelcentrale in Berlijn, aldaar beoordeeld en voor propaganda-doeleinden beschikbaar gesteld aan de kranten en aan de bekende propagandabladen zoals “Signal”, “Der Ad Ier” en “Das Reich”.
De enige uitzondering werd gevormd door de foto-grafen van de Waffen S.S. Hun resultaten werden door hun eigen opperbevel beoordeeld.
Het opleidingscentrum voor oorlogsfotografen was gevestigd in de Alexanderkazerne te Potsdam en de kandidaten werden gerekruteerd uit zowel beroeps-fotografen als goede amateurs. Na hun opleiding kregen zij de rang van luitenant en werden ingedeeld bij

Een PK-er in actie. De Leica Illc is voorzien van de speciale Rasu (raamzoeker)

Wehrmacht, Luftwaffe, Kriegmarine, S.S., de Grüne Polizei of de S.D.
Zij kregen de beschikking over 2 Leica’s, voorzien van speciale zoekers en diverse lenzen.
Zo’n eenheid bestond uit ca 100 man, waaronder fotografen, filmers, geluidstechnici en ontwerpers en had bovendien de beschikking over diverse teleobjectie- ven, waarvan de grootste, een 400 mm lens, zelfs op een speciaal voertuig was gemonteerd.
De PK’s waren vrijgesteld van alle militaire diensten en hadden grote bewegingsvrijheid.
Daarentegen dreigde degradatie tot de rang van soldaat indien de resultaten van hun werk in een tijdsbestek van 6 maanden onder de verwachting van de Berlijnse deskundigen bleven. Ofschoon hun werk zich uitsluitend beperkte tol verslaggeving noopte dit selectiesysteem hen tot werken in de gevechtszones en het aantal gesneuvelden onder hen deed niet onder voor dat van de gevechtseenheden.

In verband met de registratie in Berlijn was iedere fotograaf verplicht als eerste opname zijn naam en onderdeel te foto-graferen. P.K.-er Henisch gebruikte een schoolkrijtje en een wiel van een voertuig. Sommige collega’s hadden speciale geschilderde bordjes bij zich.

Verlies van de kostbare Leica stond gelijk met het verliezen van een wapen en werd dienovereenkomstig bestraft!
Heden berust het merendeel van de 27000 films, formaat 24 x 36 mm, ruim 1 miljoen foto’s , waaronder een groot aantal in kleur, in het Bundesarchiv te Koblenz.
Dit is minder dan de helft van de totaal gemaakte hoeveelheid. Zeker is het dat dit slechts de lading van één vrachtautolading betreft. In 1945 werden op bevel van de hoogste leiding twee kolonels van het Algemeen Hoofdkwartier met de opdracht alle filmmateriaal te verbranden met twee vrachtauto’s vol films weggezonden. Een van de wagens kreeg onderweg pech en viel in handen van de Amerikanen terwijl de tweede vrachtauto met ca een miljoen negatieven spoorloos is.
Na de oorlog hebben de Amerikanen hel filmmate-riaal teruggegeven, zij het dat alle mappen met gegevens waren gescheiden van de desbetreffende negatieven zodat van enige registratie geen sprake was.
Na vele jaren arbeid is men, met behulp van de voormalige oorlogsfotografen, bij het Bundesarchiv in Koblenz geslaagd enige orde in deze chaos te scheppen.
Bovendien hielden talloze fotografen films achter en zij maakten tevens met een eigen camera foto’s. Het systeem van onder dwang te moeten presteren leidde tot een aanzienlijke hoeveelheid geënsce-neerde foto’s. Dit werd kennelijk geaccepteerd, want objectieve nieuwsvergaring was ondergeschikt aan het propaganda-element.
De foto’s bij dit artikel zijn afkomstig uit “Prestige de la photographie” door Philippe Fortuné Durand (en anderen; z.j.).

De Leica, een wonder van cameratechniek
De Leitz Camera (Leica) werd in 1925 door Oskar Barnack, een Leitz ingenieur, uitgevonden en gebouwd. De firma Leitz bracht hiermee een omwen- teling teweeg, want de van vele accessoires voorziene camera, met onder anderen verwisselbare objectieven, maakte het mogelijk de 35mm bioscoopfilm van de filmindustrie te gebruiken.
De min of meer statische fotografie kreeg door deze flexibele camera een nieuwe dimensie; de mogelijk-heid voor moderne fotojournalistiek was geboren! Reeds in een vroeg stadium zag het Duitse militaire apparaat in dal deze camera voor diverse tactische doelen bruikbaar was en in 1935 werden de eerste fotografische verkenningen van Groot-Brittannië vanuit zeppelins die op weg naar de Verenigde Staten waren, met behulp van Leica’s uitgevoerd.
Na de invoering bij de Luftwaffe, volgden Wehrmacht en Kriegsmarinë.
De Luftwaffe beschikte voor tactisch gebruik zowel over handcamera’s als over Motor Leica’s die in diverse vliegtuigen werden ingebouwd, teneinde zowel verkenningen uit te voeren als de resultaten van acties vast te leggen.
Zeer karakteristiek zijn bijvoorbeeld de beelden van de Stuka-bombardementen die geregistreerd werden door speciale Stukacamera’s. Deze vaste motorcame- ra’s registreerden de precisiebombardementen; de waarnemer achter de piloot maakte bovendien met zijn handcamera diverse opnamen na de inslag van de bom.
In de Wehrmacht werd de Leica onder anderen gebruikt bij de artillerie om met behulp van zeer lange telelenzen verkenningen uit te voeren. Deze objectieven waren vaak op speciale terreinwagens gemonteerd en werden derhalve door de tegenstander vaak aangezien voor anlitankgeschut en als zodanig aangevallen.Behalve met kleur werd ook met infrarood films gewerkt, waardoor het mogelijk was ook bij nevel en mist opnamen te maken.

Een gesneuvelde P.K.-er in Rusland. Duidelijk is de Leica met de speciale Vidom zoeker zichtbaar. Op het zeil bevindt zich een tweede Leica voorzien van een teleobjectief.

Ook was het mogelijk door middel van een speciale koppeling het 5 cm objectief van de Leica’s aan de 10x vergrotende schaarkijkers te bevestigen en hiermee opnamen van de gevechtslinies te maken ten dienste van de artilleriewaarnemers.
De Kriegsmarine gebruikte de Leica als handcamera, maar had bovendien de mogelijkheid om via de periscoop van de onderzeeërs foto’s te maken. Vanaf de U-boten werden hiermee de getorpedeerde schepen op foto vastgelegd.
Nadat Amerika in de oorlog betrokken raakte, ver-schenen de U-boten voor de Amerikaanse kust en werden verbluffend scherpe foto’s gemaakt van onder andere New York en de scheepvaart aldaar. Zelfs werden, ter voorbereiding van de aanvallen met de V- (vergeldings) wapens, bepaalde aanvalsdoelen vastgelegd, maar gelukkig is het niet zover gekomen dat deze foto’s gebruikt werden!

Een bodemvondst van een Leica is uiterst zeldzaam.

Ook andere landen, zowel bondgenoten van Duitsland als de geallieerden, waren zeer geïnteresseerd in de wondercamera. Zo bedienden zowel de Italiaanse luchtmacht als de marine zich ervan. In Engeland liet het War Department via de importeur de verkochte camera’s opsporen en in beslag nemen, teneinde ze voor militaire doeleinden te gebruiken. Ook zagen de Britten kans via het neutrale Zweden Leica’s te bemachtigen.
Diverse onderdelen van Wehrmacht en Luftwaffe werden uitgerust met chrome en grijsgekleurde Leica’s.
De leden van de Propaganda Kompanien, die uitslui-tend op journalistieke resultaten ten behoeve van het thuisfront gericht waren, beschikten allen over de standaardleica’s van het type lllb (in productie sinds 1938) of het type 111c, dat vanaf 1940 tot na de oorlog werd gemaakt.
‘) Behalve deze journalistieke fotografie was er ook nog de fotografie niet tactische bedoelingen, die direct lot steun van de oorlogvoering was en onder verantwoordelijkheid van de commandanten werd uitgevoerd. Behalve in hel technische deel van dit artikel wordt in deze ministory hoofdzakelijk aandacht geschonken aan hel journalistieke element.

Duitse oorlogsfotografen in september 1944
door P.R.A. van Iddekinge
Omdat Market Garden, naar werd verwacht, de laat-ste grote geallieerde operatie in West-Europa zou zijn, vloog op 17 september 1944 een groot aantal oorlogscorrespondenten, fotografen en filmers mee, want deze ongetwijfeld gedenkwaardige actie moest worden vastgelegd voor het thuisfront en voor het nageslacht.
De cameramannen/fotografen Lewis, Smith en Walker, die bij de 1ste Britse Luchtlandingsdivisie waren ingedeeld, konden meteen op die eerste zon-dag vrijwel ongestoord aan het werk. De landingen waren buitengewoon ordelijk verlopen, de Duitse tegenstand was gering, en het was prachtig weer – ideaal voor fotografen en filmers. Het beeldmateriaal van die eerste dagen dat we van hen kennen, is dan ook overvloedig, en dat hoeft om nog een andere reden geen verbazing te wekken, want in navolging van de optimistische bevelhebbers rekenden ook zij met een snelle actie. Hun wederwaardigheden zijn in 1986 uitstekend beschreven door drs. R.P.G.A. Voskuil in diens gids bij de tentoonstelling ‘Fotograferen tijdens de Slag om Arnhem.’
Talrijk zijn hun foto’s en de meters film, maar door de bank genomen zijn ze niet erg spectaculair. Beelden van werkelijke actie zijn er vrijwel niet. Ik ken er maar een paar, waarvan die van de mannen met het mortier wel de meest indrukwekkende zijn. Maar ook daarvan twijfel ik of die niet in scène zijn gezet voor zowel de filmer als de fotograaf, die zo ongeveer rechtop boven de kuil moeten hebben gestaan. En zelfs de foto’s die later, onder duidelijk minder gunstige omstandigheden, zijn gemaakt van de stellingen rond Hartenstein, ontlenen hun dramatiek voornamelijk aan het feit dat we uit een andere bron weten wat daar gaande was of een enkele keer aan de vermelding dat

Een van de vele foto’s van Britse krijgsgevangenen die door PK-fotografen bij Arnhem werden gemaakt. Dit soort beelden vormden ideaal Duits propagandamateriaal. (Fotograaf onbekend; uit “SS Leitheft” No. 11, 1944; Collectie Airborne Museum).

een afgebeelde militair enkele ogenblikken later gesneuveld is. Een paar echte actiefoto’s zijn niet gemaakt door een officiële fotograaf maar door kapitein Jasper Booty, die tegen alle voorschriften een camera had meegenomen; hij maakte opnamen van onder andere de landing van de Poolse gliders op de Johannahoeve op dinsdagmiddag 19 september. Nog iets anders valt op. Geen van de officiële Britse fotografen/filmers is op zondag of maandag verder gekomen dan Oosterbeek. Voskuil beschrijft hoe ze op maandag de 18de nog wel een aantal malen hebben geprobeerd tot Arnhem door te dringen, maar zonder resultaat. Wel zijn van een amateur drie in Arnhem genomen foto’s bewaard gebleven: twee op de Hulkesteinseweg en één op de hoek Klingel- beekseweg/Ut rechtse weg, gemaakt op dinsdagmorgen door korporaal MacFarlane, die dus net als Booty clandestien een fototoestel bij zich had. De enige die (op maandag) in de omgeving van de verkeersbrug opnamen heeft gemaakt, was de Nederlander Sem Presser. Hij fotografeerde in de Weerdjesstraat en op het Eusebiusplein Britse parachutisten en krijgsge-vangen Duitsers. Beroemd geworden is zijn foto van een groep para’s die, half in een rookwolk, over het Eusebiusplein rennen.
Er is reden om aan te nemen dat in de eerste dagen van de slag niet door Duitsers is gefotografeerd. En als dat wél het geval was, is daarvan nooit iets gepubliceerd.
Dat wordt anders vanaf dinsdag 19 september. Vanaf het moment dat de kansen keerden, begaf zich een groot aantal fotografen en filmers naar Arnhem en Oosterbeek. Zij maakten allen deel uit van Propagandakompanien (PK), zowel van de Wehrmacht, de Luftwaffe en zelfs de Kriegsmarine als van de Waffen-SS. Vrij kort na de oorlog zijn enige tientallen van hun opnamen via nu niet meer te traceren kanalen in omloop gekomen. Vrijwel zeker zijn er verscheidene door geallieerde militairen buitgemaakt.
De Waffen-SS had zijn eigen Kriegsberichter- abteilung, vanaf 1943 SS-Standarte Kurt Eggers genoemd, naar de schrijver/dichter/oorlogscorre-spondent Kurt Eggers, een van die wonderlijke bevlogen desperado’s waaraan de Republiek van Weimar zo rijk was geweest.
Te jong om frontsoldaat in de Eerste Wereldoorlog geweest te zijn, had Eggers daarna dat gemis ruim-schoots ingehaald- In de woelige naoorlogse jaren vocht hij tegen de communisten en andere revolutio-nairen, en in 1921 nam hij deel aan gevechten tegen de Polen, die het op een deel van Silezië gemunt hadden. Intussen ontwikkelde hij zijn literaire talent. Nadat Hitler aan de macht was gekomen, had hij zijn ideaal gevonden in de SS. Als langzamerhand vooraanstaand nationaal-socialistische schrijver bezong hij in proza en poëzie het nieuwe Duitsland: ‘…wo trotzige Augen feindwarts schauen, wo Herzen bassen und

Op 19 september fotografeert Wenzel (links,met pet) het afvoeren van britse krijgsgevangenen bij het Gemeente
Museum op de Utrechtseweg in Arnhem. (Foto: Jacobsen; Bundesarchiv, Koblenz)

Fauste beben: dort keimt, dort reift das neue Leben für Deutschland!’. Als officier bij de Waffen-SS (Obersturmführer = 1ste luitenant) en tevens oorlogsverslaggever vocht hij aan het Oostfront, van waar hij vurige gedichten naar het thuisfront stuurde. In augustus 1943 sneuvelde hij bij Belgorod.
Bij zijn leven was hij al het idool van lal van Kriegsberichter geweest, en na zijn dood werd hij als een nationale, Germaanse held vereerd.
Medio jaren zestig werkte ik mee aan de productie van een documentaire film over de Slag om Arnhem door de Stichting Film en Wetenschap te Utrecht. Bij de selectie van het materiaal herinnerde ik mij ooit in een van de grote Duitse compilatiefilms over de Tweede Wereldoorlog een fragmentje van hooguit een paar seconden van de Arnhemse brug te hebben gezien. Omdat ik wilde weten of ik me al dan niet vergist had, ben ik in augustus 1967, een maand voor de film gereed moest zijn en tijdens de Filmweek Arnhem in première zou gaan, met mijn vrouw naar Koblenz gereisd, en heb daar in de filmbunker van het Bundesarchiv op Ehrenbreitstein een aantal afleveringen van het bioscoopjournaal Die Deutsche Wochenschau bekeken, die mogelijk fragmenten over de Slag om Arnhem bevatten. Het resultaat was negatief; de beelden die ik me herinnerde, zaten er niet in. En dat was dan dat. Jammer.

Zwaar Duits gemotoriseerd geschut rijdt over de Jhr. Nedermeijer van Rosenthalweg in Oosterbeek, even voorbij de hoek met de Emmastraat. De overmacht aan zware Duitse wapens komt op veel PK-foto’s duidelijk naar voren.
(Fotograaf Kutzner; Bundesarchiv, Koblenz)

Tot 1967 was dit de enige foto van PK-Berichter Jacobsen die aan de auteur van dit artikel bekend was. De foto werd genomen aan het eind van de Rijnstraat in Arnhem en toont de brandende stad.
(Foto: Bundesarchiv, Koblenz)

Omdat we er nu eenmaal toch waren, vroeg ik of er dan misschien foto’s waren. Ja, die waren er. Ik dacht: de meeste zal ik wel kennen, dus veel verwachtingen had ik niet. Maar dat liep even anders. Er werd een doos voor ons op tafel gezet, en toen ik die openmaakte, dacht ik een moment dat ik water zag branden. Te voorschijn kwamen stroken contactafdrukken van in totaal acht kleinbeeldfilms, afkomstig van de PK-Bildberichter Jacobsen, Wenzel en Seeger, meer dan tweehonderd opnamen, de meeste van uitstekende kwaliteit, en op één na (daarover straks) allemaal nog onbekend. Daarvan heb ik toen onmiddellijk ongeveer honderdvijftig nummers geselecteerd om te worden afgedrukt voor het Gemeentearchief Arnhem. Een paar jaar later heb ik er vijfenveertig opgenomen in Arnhem September 1944 (Gemeentearchief Arnhem, 1969; herdruk: Gijsbers & Van Loon Arnhem 1982).
De foto’s van Seeger zijn merendeels op de laatste dagen van de slag of kort erna genomen en kunnen niet precies gedateerd worden.
De meeste foto’s van Wenzel en Jacobsen zijn gemaakt op dinsdag 19 september, en doordat ze nog zo keurig aan de rol zaten, is hun route op die dag voor een groot deel te volgen. Interessant is ook dat ze een heel eind samen optrokken, en hier en daar elkaar fotografeerden.
De eerste opnamen zijn gemaakt op de Kastanjelaan, dicht bij de Boulevard Heuvelink. Vandaar lopen ze naar het Velperplein, waar ze een grote groep geallieerde krijgsgevangenen fotograferen die via de Jansbinnensingel naar Musis Sacrum wordt gebracht. Op het Willemsplein maken ze opnamen van een colonne gemotoriseerd geschut, die van onder de Zijpsepoort komt aanrijden. Bij het Stationsplein gaat

Enkele jaren geleden kwam een serie Duitse foto’s tevoorschijn, die voor het merendeel is genomen op de Dreyenseweg in Oosterbeek,. door een fotograaf van de Kriegsmarine.
Deze foto toont een Duits halfrupsvoerluig met daarop een zware mitrailleur. Op de achtergrond hangen bevoorradingsparachutes over de heg langs de weg.
(Foto: Bundesarchiv, Koblenz)

Wenzel rechtdoor, de Utrechtseslraat op, de colonne achterna. Jacobsen gaat linksaf, en maakt folo’s in de omgeving van de Oude Kraan, waar dan inmiddels niet meer gevochten wordt. Korte tijd later voegt hij zich weer bij Wenzel, die intussen bij het Gemeentemuseum vastlegt hoe de laatste South Staffordshires uit de huizen gehaald en gevangen genomen worden. Echte actie fotograferen ze verderop, waar de Utrechtseweg samenkomt met Onderlangs: soldaten zoeken dekking, het standpunt van de foto’s wordt lager. Kennelijk is geschoten uil huizen bij het Rijnhotel; daar worden vervolgens Britten en burgers uit de woningen gejaagd. Misschien diezelfde dag nog, en anders woensdagmorgen, fotograferen ze de evacuatie van lopende burgerpatiënten uit het St. Elisabeths Gasthuis. Ook maken ze een hele serie opnamen van krijgsgevangenen in Oosterbeek.
Al met al een belangwekkende reportage en een bij-drage tot onze kennis van de gebeurtenissen op die cruciale 19de september, de dag waarop de geallieerden in feite de slag om Arnhem verloren. Wat we niet weten, en waarschijnlijk ook wel niet meer te welen zullen komen, is of dit de enige films zijn die Jacobsen en Wenzel hebben volgeschoten. Zo is het vreemd dat er geen foto’s zijn van wat tussen het Gemeente museum en het St. Elisabeths Gasthuis gebeurde. Een andere vraag is of deze fotoserie ooit in Berlijn ter beoordeling is geweest. Een aantal opnamen zou dan beslist afgekeurd zijn omdat er Duitse gesneuvelden op te zien zijn. Ik kan mij ook niet herinneren ooit in Duitse kranten of tijdschriften uit het najaar van 1944 een van deze foto’s gezien te hebben. Datzelfde geldt trouwens voor de veel minder spectaculaire opnamen van Seeger.
Ik ken eigenlijk nog maar één soortgelijke, zij het kortere Duitse serie opnamen, ook van de 19de sep-tember, van acties op de Dreyenseweg. De naam van de fotograaf is onbekend; wel weten we dat hij bij de Kriegsmarine diende.
Aan ‘losse’ officiële Duitse foto’s – dat wil zeggen: veelal moeilijk te lokaliseren en te dateren opnamen, zonder een duidelijk onderlinge samenhang – ontbreekt het daarentegen bepaald niet. Ver-scheidene ervan zijn wél gepubliceerd bij de ver slagen van de slag, enkele nog weken daarna.
Dat het er zoveel zijn, is geen wonder, want het aantal PK-verslaggevers, fotografen en filmers dat vanaf 19 september in het gebied van de slag aan het werk gaat, is groot. Alleen al van 29 kennen we inmiddels de namen, sommige pas nadat vanaf 1989 ook de collecties uit de voormalige DDR beschikbaar waren gekomen, In alfabetische volgorde: Adendorf (SS-PK), Apfel (SS-PK), Arp(p)e, Bachmeier, Banckhardt (Luftwaffe), Böhm (SS-PK), Brink, Ertl, Fritsch (SS-PK), Hermann, Höppner, Höss, Jacobsen, Kutzner, Linden, Pauli, Peterson, Pirath, Pospesch (SS-PK), Reinsberg (SS-PK), Rieder, Rosé (SS-PK), Scheck, Seeger, Seuffert, Taubert, Tillmann (SS-PK), Wenzel, Zimmermann.
Van sommigen zijn maar enkele opnamen bekend, en dan soms nog uitsluitend doordat ze ooit met bronvermelding in een blad of een andere publicatie zijn afgedrukt. Een aantal van hen heeft alleen in de omgeving van het eigenlijke gevechtsgebied (het ‘Raum Arnheim’ werd ruim genomen) foto’s gemaakt: bijvoorbeeld van het overtrekken van het Pannerdens Kanaal door eenheden van de Frundsberg-divisie (Pospesch).
In Arnhem zelf zijn, behalve door Jacobsen en Wenzel, opnamen gemaakt door Höppner, Rieder, Reinsberg en Seeger, maar voor het merendeel na de slag. De enige die tijdens de gevechten bij de brug heeft gefotografeerd, was een amateur, Panzergrenadier Kaebel, die net als de Engelse kapitein Booty een camera had meegenomen. De meeste foto’s zijn echter in Oosterbeek gemaakt, met dikwijls krijgsgevangen en gesneuvelde Britten vol in beeld.
Het is begrijpelijk dat de Duitse propaganda op volle loeren draaide om de overwinning bij Arnhem uit te buiten. Vandaar natuurlijk die overmacht aan PK-ver- slaggevers. Maar daar houdt onze kennis op. Wat we zouden willen weten, is waar ze allemaal zo gauw vandaan kwamen en hoe hun opdracht luidde, en ook zou het interessant zijn te weten hoe hun werk door de bazen op het ministerie in Berlijn is beoordeeld en gebruikt. Voor zover mij tot dusverre bekend, zijn daarover geen gegevens bewaard gebleven. Het mag waar zijn dat deze verslaggevers een vrij grote mate van bewegingsvrijheid hadden, maar helemaal op eigen houtje zullen ze toch niet naar Arnhem zijn gegaan.
De enige die er iets over heeft meegedeeld, is Filmberichterstatter Hans Ertl in zijn boek “Hans Ertl als Kriegsberichter 1939-1945” (Innsbruck, 1985); daaruit is op te maken dal hij zich met zijn filmploeg in Oosterbeek moest melden bij het hoofdkwartier van veldmaarschalk Model, de bevelhebber van Heeresgruppe 13. Het relaas van zijn avontuurlijke wederwaardigheden is vlot geschreven, maar verschaft niet bijster veel extra informatie.
Van het archief van de SS-Standarte Kuit Eggers is na de zomer van 1944 nauwelijks meer iets over. Dat is buitengewoon jammer omdat dit ongetwijfeld interessante ‘Befundmeldungen’ zou hebben bevat. Ik

Nog een beeld dat de fotograaf van de Kriegsmarine vastlegde op de Dreyenseweg in Oosterbeek. Twee zware Duitse rupsvoertuigen passeren elkaar.
(Foto: Bundesarchiv, Koblenz)

 

Duitse militairen bekijken een buitgemaakte Britse Airborne jeep. Deze foto staal in een brochure van de SS, die onlangs in het bezit kwam van het Airborne Museum. Wie weel waar deze foto is genomen?
(Foto uil “SS Leitheft No. 11, 1944; Collectie Airborne Museum)

heb ze gezien over de reportages van de gevechten in Normandië, en die waren tamelijk uitvoerig en zeer streng. Fotografen die te ver achter de linies waren gebleven, werden daarover stevig onderhouden. Daarentegen werd iemand als SS-Sturmmann Flans Apfel van de Kriegsberichterzug van de Hohenstaufen-divisie uitvoerig geprezen om zijn ‘ausgezeichnete Einsa tzfilme von Angriffsunterneh- men unserer SS-Panzergrenadiere an der Invasions- front, die einsatzmassig als die bisher beste Arbeit dieser Art bezeichnet werden kann’. Van de bevorde- ringslijsten van de Standarte is meer bewaard geble-ven, en zo kunnen we lezen dal Apfel in november 1944 is bevorderd tol SS-Unterscharführer (waarbij de rang van Rottenführer zelfs werd overgeslagcn); of de opnamen die hij in september bij Arnhem maakte daarbij meegeteld hebben, wordt niet vermeld.
Apfel is de enige wiens adres ik jaren geleden heb weten te achterhalen, maar correspondentie met hem leverde helaas niets op. Hij weigerde te antwoorden op vragen over zijn ervaringen bij Arnhem en over eventuele oud-collega’s, met ongeveer de motivering dat het ons er toch alleen maar om te doen was de Waffen-SS in diskrediet te brengen.
Ik schreef in het voorgaande dat alle foto’s van Jacobsen, Seeger en Wenzel mij in 1967 onbekend
waren op één na. Het betreft een opname van Jacobsen, genomen aan hel eind van de Rijnstraat in de richting van de brandende stad. Die had ik eerder afgedrukt gezien in het door mij vertaalde boek van Christopher Hibberl, The Battle of Arnhem (Londen, Batsford, 1962 ). Als bron noemde hij Ullstein Verlag in Berlijn; de naam van Jacobsen stond er niet bij. Hoe de foto bij Ullstein is terechtgekomen, is niet meer te achterhalen. Maar ondertussen blijkt hieruit – wat we uit andere publicaties ook hebben kunnen opmaken – dal verscheidene foto’s van PK-Bildberichter in elk geval na de oorlog op de een of andere manier hun weg naar uitgeverijen en persbureaus hebben gevonden. Hibberl vermeldde ook nog de Süddeutsche Verlag in München in zijn verantwoording; daar heeft hij onder andere een foto van Kutzner betrokken, (zie blz. 5 boven).
Het is eigenlijk vreemd dat na de Tweede Wereld-oorlog niet een van deze fotografen – van wie een aantal mogelijk is terechtgekomen bij grote geïllustreerde bladen als Stern en Quick – nog eens iets over zijn Arnhem-ervaringen heeft geschreven, al of niet geïllustreerd met foto’s. Misschien heeft het zin nog één keer een poging te doen een aantal van hen te achterhalen. Een boeiende taak voor het Airborne Museum?

Download ministory

MINISTORY 64
BURGERHULP IN SCHOONOORD
door H. van Veelen

 

Zondag 17 september 1944
Zoals gebruikelijk gingen we ’s morgens naar de Gereformeerde Kerk aan de Van Toulon van der Koog weg. Er was wel veel activiteit in de lucht, maar op Dreijen waar wij woonden (Mariaweg 46) vielen geen bommen.
In de loop van de middag kregen we heel onverwacht een geweldig schouwspel te zien: boven Heelsum en Wolfheze daalden honderden parachutes neer,, en misschien waren het er wel duizenden. Allerlei kleuren: beige, maar ook andere heldere kleuren, die, naar me later bleek, voorraden dropten. Van de bedoelingen van deze luchllandingen hadden we geen idee. De rest van de zondag brachten we in spanning door. In de buurt hadden we geen Duitsers gezien. In het grote huis op het landgoed de Sonnenberg waren ‘grijze muizen’ ondergebracht: vrouwelijke militairen in grijze uniformen, die bij de diverse Duitse instan-ties in en rond Arnhem werkten. Wanneer die exact zijn vertrokken, weet ik niet. Maar na de luchtlandingen waren ze in ieder geval weg, en ik heb ze niet meer teruggezien. Zij moeten wel net zo verrast geweest zijn als wij.

De tweede dag
Intussen hielden we er wel rekening mee dat het op ‘oorlog in Oosterbeek’ zou uitdraaien. De kelder onder ons huis lag direct onder een houten vloer, en was dus als schuilplaats ongeschikt. Vroeg in de morgen begonnen mijn oudere broer Willem (18 jaar) en ik in de tuin een loopgraaf aan te leggen om althans enige beschutting te hebben. Buurman Janssen van nummer 48, die achter ons huis een houtzagerij had, deed hetzelfde, en stapelde een grote partij bomen die voor verzaging gereed lag, boven zijn schuilplaats op. Inmiddels was de geruchtenstroom begonnen, en hoorden we dat Engelsen al in het Benedendorp waren bij de Hervormde kerk. Dat moesten we (mijn jongere broer Arie en ik) natuurlijk gaan zien. We liepen erheen, maar werden tenslotte door een Engelse militair gestopt even voorbij de openbare School I, aan het ondereind van de Weverstraat. Op ons aan-bod van hulp werd negatief gereageerd. We hoorden dat men zo snel mogelijk wilde oprukken naar de brug bij Arnhem.
In de loop van de dag kwamen Engelse colonnes over de Utrechtseweg uit de richting Wolfheze. We zagen de eerste jeeps en brencarriers, artillerie (houwitsers) en pantserafweer-kanonnen, lichte motoren en speciale lichte fietsen, en dat alles maakte veel indruk. We hadden geen idee van de positie van de Duitsers. Het
element ‘verrassing’ speelde toen nog een grote rol. Maar in elk geval zou met de nodige tegenstand gerekend moeten worden. Dat bleek spoedig. De oprukkende infanterie kreeg last van ‘snipers'(sluipschut- ters), die vanuit bomen en huizen aan de noordzijde van de Utrechtseweg gericht geweervuur afgaven. Op een gegeven moment ging het gerucht dat NSBers dergelijke vijandelijke soldaten verborgen hielden. Dat leidde ertoe dat enkele para’s het huis van de familie Walvius aan de Van Toulon van der Koogweg belegerden. Ik zag dat een Engelsman toen er niet vlug werd geopend, met zijn pistoolmitrailleur het slot uit de deur schoot, en naar binnen stormde. Hier en daar werden krijgsgevangenen gemaakt. Ik voerde een gesprek met een oudere Duitser, circa 60 jaar oud, die vertelde dat hij er genoeg van had: na WO I had hij er geen zin in om in WO II alsnog te sneuvelen. De Engelsen waren toen in elk geval nog aan de winnende hand.
De Oosterbeekse bevolking was heel spontaan en coöperatief. Iedereen wilde praten, alles weten, alles bekijken, en ook helpen. Er waren echter maar enkele verzetsmensen actief op dat moment. Ik herinner me politieman Priist, die op de een of andere wijze actief was om de Engelsen te helpen. Maar er waren meer mensen die Engels konden spreken, en die bereid waren hulp te bieden.
Met enkele andere mannen vond ik al spoedig emplooi. Tegenover Hotel Hartenslein, op een braakliggend stuk land tussen de Hartensteinlaan, de Oranjeweg en de Utrechtseweg (waar nu het Airborne Monument staat) hadden de para’s een opslagruimte ingericht. Onder de hoge beukenbomen die langs de Utrechtseweg stonden, begonnen ze de inhoud van de containers met voorraden op te stapelen. Jerrycans met benzine, kisten met mortier- en andere granaten, geweer- en slengunmunitie, en ook veel landmijnen: kleine groene metalen kistjes, zo groot als een sigaren-kistje van 50 stuks, en verder allerlei andere zaken. De jeeps reden af en aan, en wij hielpen met uitladen en stapelen. Dat werd door de Engelsen graag geaccepteerd. Vooral als iemand in de buurt was die hun taal machtig was.
Geleidelijk begon Oosterbeek vol te lopen met Engelse troepen. De opmars naar Arnhem ging niet zo vlot. We hoorden dat de Duitsers zich in de buurt van het St. Elisabeths Gasthuis hadden verschanst, en dat de slag beslist geen walk-over zou worden.

Vanaf dinsdag de 19e
De Engelsen begonnen in hotel Schoonoord een noodhospitaal in te richten. Die plek was gemakkelijk bereikbaar, op het kruispunt van de Utrechtseweg en de Stationsweg-Pietersbergseweg. Het pand, eigendom van de heer Van der Vlist, had een verdieping en een zolder, was vrij breed, en had langs de voorzijde een grote serre, en daarvoor een tuin. Achter het gebouw was een kleine garage. Direct ten oosten van het pand stond een garagebedrijf, waarachter een grote, lage loods was gelegen waarin normaal gesproken auto’s waren gestald. Ik weet niet of die er op dat moment ook stonden (dat was wel het geval toen ik voor de oorlog op de Paasbergschool zat).
Al spoedig kwamen de eerste gewonden Schoonoord binnen. Zij weren aangevoerd met jeeps van het Royal Army Medical Corps, waar achterop twee brancards (‘stretchers’) waren bevestigd. We boden aan om te helpen bij het transport van gewonde militairen, en dat werd aanvaard. Om te beginnen moesten de brancards met gewonden van de jeeps worden gehaald, en de mannen naar binnen gebracht voor behandeling. De leiding berustte bij een grote Engelsman met de naam Major Fraser. Ik hoor hem nog roepen: ‘stretcher bearers’, waarop we dan naar voren renden om aan te pakken. Een aantal jongemannen was behulpzaam. Ik herinner me Jopie Toewater, en andere leeftijdgenoten (van de padvinderij bijvoorbeeld). Er waren ook enkele meisjes, en een paar (kennelijk beroeps-) verpleegsters, die hielpen bij de gewondenverzorging. De dochter van de heer Van der Vlist was er, en ook Jotie Roelofsen, Monique Bottenheim, en nog anderen.
Enkele Britse artsen verleenden eerste hulp. Hun namen ken ik niet. Wel herinner ik me Father Pare, een aalmoezenier, Anglicaan, met wie ik later wel gesprekken heb gehad.
De gewonden die binnenkwamen, zagen er soms verschrikkelijk uit. Diepe vleeswonden door granaatscherven, grote schotwonden, gebroken armen en benen, en afgerukte ledematen. Father Pare ging van brancard naar stretcher, en gaf de mannen geestelijke ondersteuning.
De artsen hadden al spoedig de handen vol, en alle vertrekken van het hotel waren successievelijk bezet. De gewonden lagen op gewone brancards. Wat me opviel was dat ze zelden kreten van pijn uitten. Wel werd gebruik gemaakt van kleine tubetjes met een verdovend middel, een pijnstiller of morfine. De tubetjes waren voorzien van een naald. De patiënt kon eventueel zelf een knijpje erin geven bij wijze van injectie. Wat ook opviel, was de lage leeftijd van de meeste para’s. Uit latere gesprekken met ‘walking woundeds’ (lopende patiënten) bleek trouwens wel dat sommigen een hele oorlogsgeschiedenis achter zich hadden. Ook RAMC-personeel was al diverse malen gedropt of elders ingezet. Enkelen vertelden van hun ervarin-gen in Noord-Afrika, Sicilië of elders in Italië, Frankrijk en andere plaatsen.
De meeste militairen leefden op noodrantsoenen: biscuits, chocolade, snoepjes en geconcentreerd voedsel. In Schoonoord was ook een Britse kok, een vrolijke ‘cockney’ met wie we in de kleine uurtjes heel wat hebben afgepraat. Zolang water beschikbaar was, zette hij ook thee. Echte thee, stel je voor: wij hadden dat in geen jaren geproefd. In de keuken stonden twee benzinebranders, die een vlam gaven tussen twee rijen stenen op de vloer. Op de stenen stonden gamellen van plm. 15 liter waarin kon worden gekookt.
Op een gegeven moment werd een schaap binnenge-bracht, dat ter plaatse werd geslacht en bereid. En op een nacht ging ik met enkele RAMC-mannen in een stuk tuin achter de winkel van De Geest aan de Pietersbergseweg op zoek naar groente: we vonden een bed met prachtige andijvie, en daar hebben we toen het nodige van geoogst. Dat gebeurde niet lang voordat de Duitsers over het landgoed de Dennenkamp in onze richting waren opgerukt. We moesten namelijk eerst de mannen waarschuwen die in het huis van de familie De Geest een verdedigende positie hadden ingenomen. Zij konden zo de panden aan de zuidkant van de Utrechtseweg, ten oosten van Schoonoord, onder vuur houden.

Zolang het kon, werd dus voedsel klaargemaakt. Maar na verloop van tijd werd dat een groot probleem, vooral omdat we gebrek kregen aan water. De watertorens van Oosterbeek op de Bilderberg (aan de Zonneheuvelweg) en tussen de Molenweg en de Beukenlaan functioneerden intussen niet meer, en er kwam dus geen water uit de kraan. Als het maar even kon, werd water aangesleept uit pompen en puiten. Zo had de familie Van Roekel aan de Paul Krugerstraat een echte goede pomp, die in de oorlog ook werd gebruikt. Daar kon in elk geval nog enige tijd water worden gehaald, al werd het later te riskant. Ook werd water aangevoerd met de aanhangwagen van een jeep. Daarmee was men kennelijk naar de Rijn gereden, en door de aanhanger de rivier in te rijden, was deze snel gevuld. Maar ook dit middel moest door de heviger wordende gevechten worden opgegeven.
Het watergebrek had een dramatische gebeurtenis tot gevolg. Met een Ford personenauto, die gedurende de oorlogsjaren ondergedoken had gestaan in het Benedendorp, was een groepje jongemannen bij de pomp van Van Roekel enkele gamellen water gaan halen. Toen de wagen op de Utrechlseweg bij Hotel Schoonoord rechtsaf sloeg (de Pietersbergseweg in) werd het voertuig getroffen door een Duitse mortier-granaat, en veranderde terstond in een laaiende vuur-zee. De chauffeur, gekleed in een leren pak, rolde uit de auto, maar moet op slag dood zijn geweest. Hij brandde als een fakkel. Uit hel achterportier kwam ook iemand naar builen, eveneens vreselijk brandend. Een van de RAMC-mannen, die net als ik op dat moment voor het hotel stonden, had de tegenwoordigheid van geest om een deken over de struikelende man te gooien, en zo de vlammen te doven. Zelf stond ik als aan de grond genageld, tot we zagen dat de brandende Ford gevaar opleverde voor een jeep met aanhanger die aan de linkerkant (de oostelijke zijde) van de Pietersbergseweg geparkeerd stond, waarschijnlijk geladen met munitie. We hebben deze jeep snel weg kunnen trekken voordat nog meer ellende zou zijn aangericht. De uitgebrande personenauto heeft verder al die lijd op straat gestaan.
De gewonde Nederlander die uil de Ford wist te komen, heeft het overleefd. Hij werd in Schoonoord behandeld en verpleegd. Later heb ik hem weer ont-moet: Wim Gerritsen.
Op het moment dal de auto werd getroffen, was wel duidelijk dat we diep in de problemen zaten. De precie- se datum kan ik me niet meer herinneren. Wel dal we in die tijd herhaaldelijk mortierinslagen te verwerken kregen, ook op Hotel Schoonoord, ofschoon dit met rode- kruistekens was gemarkeerd. De Duitsers waren echter aan het oprukken tegen de Engelsen die de huizen langs de Stationsweg verdedigden. Er werd gescholen met van alles. Veel mortiergranaten kwamen op of rond het kruispunt terecht, maar er was ook artillerievuur. Het hotel kreeg verscheidene voltreffers. De kamers op de verdieping werden getroffen. Gewonde militairen die daar lagen, raakten nog erger gewond of verloren het leven. Toch kwam toen een geweldige rust over me. Het was net of ik de boodschap kreeg ‘Vrees niet, je zult ook dit overleven’.

Hulp aan burgers
Op een morgen kwam een iets oudere man naar het hospitaal om te vragen of zijn vrouw, die ernstig gewond in een kelder lag, zou kunnen worden gehol-pen. Na enig overleg gaf Major Fraser mij toestemming om met de man mee te gaan, en een stretcher mee te nemen zodat kon worden bezien of hulp mogelijk was. Ik moest wel iedere notie dat ik de Engelsen hielp, afleggen. Vanwege de regen liep ik rond in een z.g. gascape, en dat leek te riskant in een dorp dat intussen vergeven was van infiltrerende Duitsers.
Ik ging met de Oosterbeker mee, we volgden enkele binnenwegen, en kwamen aan op het gedeelte van de Van Toulon van der Koogweg dat ten zuiden van de Emmaslraat ligt, tegenover Bato’swijk. Onderweg had ik wel doorgekregen dat we voorzichtig moesten manoeuvreren. Daarom besloten we op de terugweg een iets zuidelijkere route te volgen. De vrouw lag in een kelder, die overigens als schuilplaats ongeschikt was, zo bleek. In het huis was een mortiergranaat ingeslagen, die door de houten vloer (het plafond van de kelder) was gegaan, en daarna was ontploft. Althans, dat leek mij het geval. De vrouw was ernstig gewond in de liesstreek en aan haar handen, die ze op dat moment kennelijk op haar schoot had gehad. We hebben haar voorzichtig op de brancard gelegd, en zijn toen via de Fangmanweg, over de Dam, en verder binnendoor naar Schoonoord teruggekeerd.
Blijkbaar was het een moeilijk te behandelen verwonding, die er vreselijk uitzag. De vrouw verloor veel bloed. Ik kan me niet herinneren wat er verder is gebeurd, en of zij de slag heeft overleefd.
Groot was onze schrik toen op een gegeven ogenblik een groep Duitsers Schoonoord kwam binnenrennen. Zij waren erin geslaagd vanuit het landgoed Dennenkamp achter Vreewijk langs de Utrechtseweg over te steken. Op dat moment waren de huizen aan de westkant van de Stationsweg nog door de geallieerden bezet. De Duitsers zagen al gauw dat in Schoonoord geen gewapende verdediging zat, maar het hele hotel werd wel van onder tot boven geïnspecteerd. Er waren ook Duitse gewonden aanwezig. Afgezien van hel bekende gesnauw hadden wij van de invallers geen last. Later werden ze overigens teruggeslagen: de strijd ging op en neer. De Britse medische staf maakte zich ook niet teveel zorgen. Bij de gesprekken tussen Duitsers en Engelsen traden de burgerhelpers meestal als tolk op.
Op het moment dat de Duitsers Schoonoord binnen-stormden, vroeg ik aan de kok wat hij van de situatie dacht. Hij wuifde mijn onrust weg: ‘Het is niet de eerste keer dat ik dit meemaak. Straks worden ze wel weer teruggeslagen, en zo kan het nog wel een paar keer op en neer gaan. Maar het Tweede Leger komt eraan, en dan keren de kansen.’ Ja, daar hoopten we maar op. Het was voor de gewonde militairen, de staf van verplegers en verpleegsters, en de helpers geen pretje toen de druk van de Duitsers steeds groter werd. Ik moet mijn bewondering uitspreken voor de meisjes, die zich geweldig goed hebben gehouden. Ze waren stuk voor stuk dapper, en wilden ook voor geen goud aan de gewonden laten merken dat de zaken er steeds slechter voor kwamen te staan.
Ondertussen probeerden de Engelsen de Duitse aanvallen af te slaan met alles wat ze hadden. Op een bepaald moment zocht en kreeg een hoge Duitse officier contact met Major Fraser. Zij praatten over een eventuele evacuatie van de gewonden, met name gezien het feit dat Schoonoord in het schootsveld van de Duitsers lag.
Het gedeelte ten noorden van de Utrechtseweg en ten oosten van de Stationsweg was grotendeels in Duitse handen. In de garage naast Schoonoord zaten ook vijandelijke soldaten, en dat trok Engels vuur aan uit de huizen langs de Paasberg en de Pietersbergseweg. Ik meen dat toen in die buurt ook Poolse para’s waren. Toen een Duitse majoor in een motor met zijspan op het kruispunt arriveerde, en vervolgens in de richting van Arnhem wilde terugkeren, werd hij door geweervuur getroffen, precies op het stukje open terrein tussen Schoonoord en de garage. Hij werd direct wegge-voerd, waarschijnlijk naar het Sl. Elisabeths Gasthuis dat de Duitsers als noodhospitaal in gebruik hadden. Voordat de toestand zo verslechterd was dat contact niet meer mogelijk was, werden gewonden van Schoonoord naar De Tafelberg gebracht. Dat gebeurde op een platte boerenwagen, die we eigenhandig voorttrokken. Ook in De Tafelberg was een noodhospitaal ingericht. In omgekeerde richting werd de wagen eveneens gebruikt voor gewondenvervoer.
Op een zeker moment vroeg Father Pare me mee te gaan naar de kleine garage achter het hotel, waar de lichamen van de gestorven para’s waren opgestapeld. Hij had hulp nodig om de lijken, ik schal ongeveer 25, te identificeren aan de hand van de naamplaatjes die de mensen om hun hals droegen. We moesten de lichamen omleggen, identificeren, en weer opstapelen, terwijl de aalmoezenier in zijn boekje aantekeningen maakte van de gesneuvelden.
Eeii bladzijde uit hel notitieboekje van aalmoezenier Captain/Reverend G.A.F. Pare (toegevoegd aan The Glider Pilot Regiment) uil september 1944: ‘Casualty list compiled at Oosterbeek and Apeldoorn during baltic + captivity period’ (collectie Museum ofArmy Flying, Middle Wallop)
Later, na de oorlog, zag ik dat op het stukje terrein tussen Schoonoord en de kruidenierswinkel van B. de Geest (Pietersbergseweg) een massagraf lag. Ik neem aan dat daar de mannen waren begraven die eerst in de garage lagen.
De nachten, met name de kleine uurtjes, brachten we
meestal in de keuken door. We wisselden daar adressen uit met de soldaten. Jammer genoeg zijn mijn aantekeningen alle verloren gegaan.

Het einde
Toen duidelijk werd dat de verdedigingslijn van de para’s zover was teruggenomen dat Schoonoord door de Duitsers kon worden bezet, betekende dat voor ons een groot verdriet. Men kan zich dat voorstellen. Het hotel was ernstig beschadigd. Diverse keren was het gebouw door mortieren getroffen, en het zag er troosteloos uit. De Duitsers zonden een delegatie, en we begrepen, mede door ons tolkenwerk, wat stond te gebeuren. De gewonden zouden worden afgevoerd. De ‘walking woundeds’ werden in Duitse vrachtwagens getransporteerd. Anderen werden met ambulances weggebracht. De Nederlanders keken elkaar aan: Wat zullen wij doen? Allen besloten de gewonden niet in de steek te laten, maar met hen mee te gaan; waarheen, dat zouden we wel zien. We wilden in elk geval proberen om de mannen die zo dapper voor onze bevrijding hadden gestreden, zo lang mogelijk bij te staan. Toen de laatste gewonden ‘reisvaardig’ waren gemaakt, klommen wij, ook de meisjes, op de wagens. Via via kwamen we in Apeldoorn terecht, waar allen werden verzameld in de Willem III – kazerne. Daar werden de burgers door de Duitsers van de Engelsen afgezonderd. Wat hadden geen idee wat met ons zou gebeuren, maar we probeerden het hoofd koel te houden. Zaken waarvoor de Duitsers belangstelling hadden, moesten we afgeven, onder andere kaarten van het frontgebied die ik ergens had gevonden. Dat leverde me nog een paar rake klappen in hel gezicht op. Maar verder viel het mee.
Onder geleide van een stel Land wachters werden we naar de stad gebracht, waar het krioelde van vluchtelingen uit Arnhem en Oosterbeek. We werden afgeleverd bij het politiebureau. Blijkbaar had men de belangstelling voor ons verloren, en konden we gaan zoeken naar onderdak Dat lukte even, maar samen met een andere helper, die ik in Schoonoord had leren kennen, besloot ik toch om niet in Apeldoorn te blijven hangen. Tenslotte was te duidelijk geworden waar mijn sympathieën lagen, en voor jonge mannen was de tijd toch al gevaarlijk met het oog op verplichte tewerkstelling in Duitsland. Wij besloten in de omgeving van Ede te zoeken naar para’s die mogelijk nog in de omgeving rondzwierven, maar van dat voornemen kwam niets terecht.
Na enige tijd kwam ik terecht bij de ouders van de bewuste jongeman in Rotterdam. Hijzelf dook onder. Korte tijd daarna kon ik ook onderduiken bij familie van mijn moeder in Oud-Beijerland.
The Reverend Pare ontmoette ik na de oorlog weer in ons dorp; hij was aanwezig bij de herdenkings-plech- tigheid op het militaire kerkhof op 25 september 1945. De overige een jaar eerder genoteerde namen en adressen heb ik later aangeschreven, maar ik heb nooit een reactie gehad. Mogelijk zijn de desbetreffende mensen in gevangenschap overleden, of na hun terugkeer in Engeland verhuisd.
September 1944 staat vast in mijn geheugen. En de Airbornes zal ik nooit vergeten.

Download ministory

MINISTORY 65
DE FATALE RIT VAN KAPITEIN KAVANAGH
door Philip Reinders

 

Tijdens de Slag om Arnhem was kapitein Desmond T. Kavanagh (25 jaar oud) commandant van het 2e Peloton van 250 (Airborne) Light Composite Company van het Royal Army Service Corps. Dit RASC was verantwoordelijk voor de bevoorrading van Ist British Airborne Division, zowel op de grond (als onderdeel van de divisie) als via de lucht (als inzittenden van de vliegtuigen die de z.g. ‘supply drops’ uitvoerden). De grondtroepen verzamelden na de landing de gedropte voorraden, en zorgden ervoor dat elk onderdeel de benodigde spullen kreeg. In het verloop van de strijd deden zij hetzelfde met de inhoud van de containers en manden die door de bevoorradingstoestellen werden uitgegooid.
Het 2e Peloton had tot taak de voorraden van de eenheden van 4th Parachute Brigade op peil te houden. Hiervoor had de commandant 56 man, vijf jeeps en 10 trailers (aanhangwagentjes) tol zijn beschikking. Zoals elk peloton van de compagnie bestond de eenheid van Capt. Kavanagh uit een parachutisten- en een jeep-sectie. Deze laatste zou op 18 september 1944 in vijf Horsa gliders landen.
Een van de toestellen (No. 974) had de kersverse plaatsvervangende commandant van het peloton, luitenant G. Osborn, aan boord. Hij verving luitenant Peter E. Thompson, die op 11 september van dat jaar bij een ongeval om het leven was gekomen. Osborns zweefvliegtuig bevatte drie manschappen, een jeep en twee trailers, maar kwam nooit in Wolfheze aan. Hel sleeptoestel, een Stirling, kreeg vlak na het opstijgen motorproblemen. De glider piloot, Staff Sergeant J.H. Jenkins, gooide de kabel los, en de Horsa landde naast de startbaan. Toen men het de volgende dag nog eens probeerde, besloot Jenkins uiteindelijk wederom de sleepkabel af te werpen omdat ze de hoofdmacht gemist hadden. Hij vond het te gevaarlijk om als eenzame combinatie door te gaan, en naar de landings-terreinen te koersen. Het zweefvliegtuig kwam net over de Nederlandse grens aan de grond, op een veld dat in handen van Britse grondtroepen was. Even verderop was een heg, en het terrein aan de andere kant daarvan was bezet door Duitsers.
Pelotonssergeanl Bill Chedgey, die ook per glider naar Arnhem zou gaan, herinnert zich het volgende. ‘Er waren veel operaties afgelast, en het was in die tijd dat luitenant Thompson bij een verkeersongeluk omkwam. Wij (de jeep-sectie) waren gestationeerd op het vliegveld Harwell. Het was de bedoeling dat we Kavanagh op het landingsterrein zouden opzoeken. Blauwe rook zou het rendez-vous punt aangeven. Op 14 september kwam luitenant Osborn langs. Hij stelde zich voor, met de mededeling dat hij zich bij ons zou
voegen. Hij vroeg mij of hij eens in een Horsa mocht kijken omdat hij zo’n toestel nog nooit van binnen had gezien. Ik deed voor hoe je de staart moest verwijderen. Hij zei dat hij goed nieuws had. Hij had wat extra manschappen voor ons, en had ook voor zweefvliegtuigen gezorgd om hen te vervoeren.
De volgende dag kwam hij terug met 15 man. Niemand van hen had ooit eerder een glider gezien, en ze waren pas weinige dagen daarvoor aan de compagnie toegevoegd. Ze waren niet getraind, en onervaren. Ik heb ze tijdens de slag niet meer gezien. Er was hun verteld uit te kijken naar blauwe rook. Toen we geland waren, was er veel rook te zien, maar geen blauwe. Ik hoorde dat Osborn bij Nijmegen was neergekomen, dat was alles.’
Na de landing bij Wolfheze werden de voorraden verzameld, en maakte men zich op om naar de Ginkelse Heide te gaan zodat ze zich bij 4th Parachute Brigade konden voegen. Drie Hamilcars werden ook uitgeladen, maar het werk aan deze grote zweefvliegtuigen werd geregeld door kapitein B.C. Goodwin-Winter van hel RASC-hoofdkwartier.
Chedgey vervolgt: ‘Het was erg chaotisch op de dropzone (Ginkelse Heide) waar we kapitein Kavanagh en de luitenant-kolonel moesten zien te vinden. We zagen ze niet. Toen we de laatstgenoemde na twee dagen hadden gevonden, hoorden we van hem dat de kapitein in een hinderlaag was gelopen. En dat hij samen met een aantal van zijn mannen was gesneuveld.’
De parachutisten-sectie had op 18 september een slachtoffer te betreuren. Driver John J. Kennell wordt

Captain Desmond T. Kavanagh (rechts, 25 jaar oud), commandant van het 2e Peloton van 250 (Airborne) Light Composite Company van het Royal Army Service Corps; links zijn compagniescommandant, Lieutenant-Colonel M. St. John Packe.
(foto collectie Philip Reinders)

sinds die dag vermist. Van hem is bekend dat hij op de Ginkelse Heide is gesneuveld.
Om 12.00 uur moest kapitein Kavanagh zich melden op het hoofdkwartier van zijn eenheid. Dit HQ RASC bevond zich toen nabij de hoek Utrechtseweg/ Kasteelweg te Doorwerth. Het 2e Peloton zou tot 20.00 uur die avond onder rechtstreeks commando blijven van Brigadier John W. Hackett, de bevelhebber van 4th Parachute Brigade. Daarna viel de eenheid weer onder de eigen compagniescommandant, Lt-Col M. St. John Packe.
De volgende dag, 19 september, trok HQ RASC, en dus ook het 2e Peloton, naar Oosterbeek, waar hel hoofdkwartier zich voor het hotel Hartenstein vestigde. Daar werden de voorraden opgeslagen, de jeeps gestald, loopgraven aangelegd, en telefoonlijnen uitgelegd naar het grote witte horeca-pand.
Om ca. 16.30 uur werden door 100 Stirlings en 66 Dakota’s boven ‘Supply Dropping Point V’, een veld bij Klein Warnsbom (noordelijk van Oosterbeek), zo’n 350 ton voorraden afgeworpen. Elke Stirling had 24 containers en vier manden aan boord, terwijl de Dakota’s per stuk 16 manden vervoerden.
Zes uur eerder had St. John Packe geprobeerd het bericht naar Engeland door te geven dat het beoogde afwerpgebied in Duitse handen was, en dat de voor-raden op Brits terrein neer moesten komen. Door de slechte radioverbindingen bereikte deze mededeling de Royal Air Force niet, en de meeste manden en containers kwamen in vijandelijk gebied terecht. Een paar daarvan landden in de omgeving van de Dreyenseweg, op de spoorbaan Utrecht-Arnhem, en in de buurt van het station Oosterbeek-Hoog. Over het algemeen stond dit gedeelte van het dorp toen al onder Duitse controle, en slechts enkele van de voorraden kwamen op de plaats van bestemming terecht, dus achter de Britse linies.
De RAF verloor als gevolg van de zware luchtafweer en vijandelijke jachtvliegtuigen zeven Dakota’s en tien Stirlings. Een van de Dakota-pilolen (toestel FZ- 626), wetende dat zijn vliegtuig verloren was, probeerde het te laten crashen op een stuk afweergeschut dat langs de Bakenbergseweg stond. Hij miste dit op een haar, en het toestel stortte gedeeltelijk neer op het pand met huisnummer 262. Van de bemanning van vier personen overleefde slechts de navigator. Ook maar twee van de vier ‘air despatchers’ (van RASC) konden het navertellen. Zie de nieuwe Roll of Honour, bladzijde 133.
In het oorspronkelijke plan van de divisie was hel de bedoeling dat het 3e Peloton van 250 (Airborne) Light Composite Company, toegevoegd aan lst Airlanding Brigade, op 17 september het afwerpterrein ‘V’ zou bezetten. Hun hoofdkwartier zou ingericht worden in hotel Klein Warnsbom, dat later als HQ van St. John Packe diende te fungeren. Het pakte anders uil, en het gebied was gedurende de hele slag in Duitse handen.
Boven Klein Warnsbom zouden in totaal 2400 containers en 932 manden worden gedropt. Op de desbetreffende lijst staan onder meer:
= 422 containers met ‘high explosive’ granaten voor de 75mm houwitsers;
= 347 containers met brandstof;
= 168 containers met .303 geweermunitie;
= 78 containers met Mills handgranaten;
= 60 containers met granaten voor de 17-ponder anti- tankkanonnen;
= 21 manden met medische voorraden,
= 28 manden met 9mm stengun-munitie,
= 321 manden met rantsoenen.
De lijst is nog langer, en de inhoud maakt duidelijk dat hier sprake was van een groot gemis voor de geallieerde troepen, en een prachtig cadeau voor de Duitsers. Zo bevatten de 840 containers en 138 manden die op de 18e werden uitgegooid hoofdzakelijk radio-apparatuur.
Volgens Driver Dennis Cutting had hun compagniescommandant van mensen van het verzet te horen gekregen dat net buiten de perimeter, in vijandelijk gebied, een aantal voorraden was gedropt. Het betrof waarschijnlijk de weilanden nabij het Oosterbeekse deel van de Dreyenseweg. Ik neem tenminste aan dat men Warnsbom niet op het oog had, omdat de vorige dag al bekend was dat dat terrein wegens de Duitse tegenstand onbereikbaar was. Misschien had men echter toch berichten binnengekregen dat het ‘dropping point’ en de weg er naar toe veilig waren. Ik heb
dat niet kunnen achterhalen.
Als de radioverbindingen in orde waren geweest, zou men hebben geweten dat Warnsbom en de route daarheen (Dreyenseweg-Amsterdamseweg) nog steeds in Duitse handen waren. Immers, die ochtend
had 156 Battalion, The Parachute Regiment, op en nabij de Dreyenseweg zware verliezen geleden toen het probeerde de weg over te steken. En als Warnsbom toch de locatie was waarheen men wilde gaan om voorraden te halen, waarom koos men dan niet de Schelmseweg om er te komen?
Hoe dan ook, kapitein Kavanagh riep de mannen van zijn peloton die geen specifieke taak hadden, bijeen,en hij vertelde hun dat ze een bliksemactie moesten uitvoeren. Als ze op de beoogde plek waren aangekomen, moesten ze vliegensvlug pakken wat ze pakken konden, en als de sodemieter weer terugkeren naar de eigen linies. Iedereen zou alleen z’n eigen wapen meenemen, en de bepakking werd afgedaan zodat ze zich sneller en gemakkelijker konden bewegen. Korporaal Charlie Rushton, Kavanaghs chauffeur, had in de chaos na de landing op de Ginkelse Heide geen kans
gezien om zich bij hem te voegen, en zodoende had Drivei Robert Thomas deze taak overgenomen.
Na het overleg gingen de kapitein en zijn mannen op weg. Een van de betrokkenen (Korporaal Bill Blaxley) spreekt over vijf jeeps, vijf trailers en 21 man een ander (Driver Ken Clarke) rept van vier jeeps’ vier trailers en 24 soldaten. Volgens Cutting waren het drie jeeps, drie trailers en 20 inzittenden Blaxley, commandant van de verkenningseenheid, herinnert zich dat zijn gehele sectie, bestaande uit 10 man, inde tweede jeep met trailer zat, en dat in totaal vijf aanhangwagens werden achtergelaten. Elke jeep kon twee trailers meeslepen, maar in dit geval hadden ze er maar een achter hun voertuig. Dat was een stuk makkelijker manoeuvreren. Kapitein Kavanagh zat in de eerste jeep; Dennis Cutting had met een paar man een plaatsje gevonden in de trailer erachter:’Het was een mooie dag, en we reden in strak konvooi en met een aardige snelheid’. Ze koersten over de Utrechtseweg in de richting van het kruispunt bij hotel Schoonoord. Daar draaiden ze de Stationsweg in, en reden op station Oosterbeek-Hoog aan.
Op die dinsdag 19 september 1944 werd door een van de mannen van de Army Film and Photographic Unit vóór Hartenstein een foto gemaakt, waarop twee jeeps met aanhangwagens te zien zijn. Ze zijn nel weggereden bij het RASC-hoofdkwartier, en er zitten militairen in de voertuigen en in de trailers. De kans is groot dat het jeeps van Kavanaghs groep betreft, die op weg zijn gegaan om hun missie uit te voeren. De foto werd na de oorlog een keer gebruikt voor een kerstkaart van de compagnie.
Rijdend over de Stationsweg passeerden ze een uitge-schakelde brencarrier, en juist voordat men de brug bij het station over ging, zagen ze een definitief tot stilstand gekomen jeep. Ken Clarke was achteraf van mening dat dit al een teken had moeten zijn dat er iets niet pluis was. Maar met een flinke vaart ging het het viaduct over, en nadat ze een paar meter hadden afgelegd op de Dreyenseweg, brak de hel los.
Een Duitse tank of artillerie, een eind verderop ver-scholen, schakelde met het eerste schot de voorste jeep (van de kapitein) uit. Driver Thomas kwam hier-bij om het leven. Een aantal stukken Duits luchtaf-weergeschut heeft langs de Dreyenseweg, tegenover huisnummer 10, gestaan, maar het is niet bekend of deze zodanig gericht konden worden dat ze hel Britse konvooi onder vuur namen. De vijand gebruikte ook een machinegeweer en handgranaten.
Doordat de Britten met een behoorlijke snelheid reden, knalde de tweede jeep (van korporaal Blaxley) achter op de trailer van Kavanaghs voertuig. Ook de

daarop volgende jeeps vlogen op elkaar. Blaxley: ‘Het konvooi kwam tot stilstand, en mijn chauffeur werd geraakt. Ik sprong uit de jeep, en kroop onder een heg langs een smalle greppel naast de weg. Een van mijn mannen, Driver P.F. Batsford, riep naar mij “Ik ben hier Blax, ik ben hier”. Hij en Driver Wilfred Bennett bevonden zich in de tuin bij de ingang van het tuinpad. Ik kroop terug, voegde me bij hen, en kwam tot de ontdekking dat beiden zwaar gewond waren.’ Dennis Cutting (in de aanhangwagen achter Kavanaghs jeep): ‘We sprongen of vielen uit de trailer, en zochten dekking achter de jeeps. Ik kroop achter een wiel, en we begonnen te vuren in de richting vanwaar we werden beschoten door een machinegeweer. We wisten echter niet de exacte locatie daarvan omdat er veel bossage was. Verschillende jongens werden geraakt, en Capt. Kavanagh had meteen in de gaten dat het een onhoudbare situatie was. Enkele seconden daarna zag ik dat hij de bren-gun van Ken Clarke overnam.’
In een van de volgende jeeps zat Driver Charlie Boardman, en hij weet zich te herinneren dat de Corporals Ron Doubleday, Albert Wiggins, en Ron Higgs, en Driver James McKinnon door vijandelijke kogels werden getroffen. Hijzelf bleef ongedeerd, en wist uiteindelijk terug te keren naar Hartenstein. Volgens Driver Ken Clarke klapten de jeeps op elkaar, en sprongen ze eruit. ‘De een aan de linkerkant, de ander aan de rechterzijde. Degenen aan de rechterkant waren slechter af, want zij zaten in het zicht van de Duitsers. Kapitein Kavanagh riep om de bren-gun die ik bij me had. Ik ging naar hem toe, en hij verruilde zijn sten voor mijn bren. Hij zei: “Als ik opsta, gaan jullie terug over de brug, en dan is het rennen voor je


De kruising Dreyenseweg en Van Limburg Stirumioeg (links), gezien vanuit hef noorden dn de richting van de brug over de snoorliin Utrecht-Arnhem). Rechts hel pand Dreyenseweg 2-4, waar onder meer de familie Kalle woont. In het midden, op de achtergrond het uitgebrande pension van Aalbers (Stationsweg 53), dat op 19 september 1944 in vlammen opging. Rechts van de Dreyenseweg, en ook nabij de genoemde kruising is een bevoorradingscontainer neergekomen.Links, in de berm drie lijken van Britse militairen. Rechts ligt ook een stoffelijk overschot van een geallieerde soldaat De foto werd waarschijnlijk gemaakt in de periode 20-23 september 1944, door een cameraman van de Kriegsmarine.
(foto Bundesarchiv, Koblenz)

 

leven/’ Hij kwam omhoog, en vuurde met de bren in de richting van de tank, met als doel de aandacht naar zichzelf te trekken zodat wij konden ontsnappen. Ik weet zeker dat er Duitsers zaten in de huizen langs de Dreyenseweg, en op de hoek met de Van Limburg Stirumweg. Ik kon ze namelijk zien. Vanuit het 3e huis rechts, op de Dreyenseweg, werd een handgranaat gegooid, die mijn vriend korpraal Wiggins doodde. Driver Thomas lag ook ter hoogte van dit punt.’ ‘Terwijl de Captain de aftocht dekte’, zegt Driver Dennis Cutting, ‘schreeuwde hij naar Sergeant R.J. McDowell “Haal ze hier weg, haal ze hier weg”. McDowell gaf ons opdracht ons terug te trekken op het talud.’
Driver Ken Clark: ‘Toen we terugrenden naar de spoorlijn, kreeg ik bevel van Sgt McDowell om op de hoek te blijven staan, en dekkingsvuur te geven met mijn sten. Dit was lang genoeg voor de anderen om via de spoordijk naar beneden te rennen, het spoor over, en via de andere helling weer naar boven. Ik ging als laatste, en daarom wist ik dat de kapitein was gesneuveld/
Dennis Cutting rende samen met Driver Joe Phillips het talud af, en aan de overkant boven gekomen, wierpen zij zich op het daar aanwezige prikkeldraad. Daardoor konden de anderen er moeiteloos over heen. De laatste twee mannen trokken Dennis en Joe omhoog, en ze holden naar een leegstaand huis. Bij een van de mannen lag een oog uit de kas, en men verbond hem zo goed als mogelijk was. Ze overlegden wat te doen. Aan de overkant van de straat zagen ze een oudere man in een deuropening staan, die met zijn armen aanduidde dat ze in het huis moesten blijven. Hij kwam voorzichtig naar hun toe lopen met een meisje aan de hand; misschien zijn kleindochter. Ze probeerden hem uit te leggen dat ze terug wilden naar de omgeving van Hartenstein, en ondanks de taalbarrière begreep de oude man dit. Hij zei iets tegen hel meisje. Ze ging voorop lopen, onderwijl de Britten beduidende dat ze haar moesten volgen. Ze deden dit, op een afstandje, en na verloop van tijd kwamen ze in bekend gebied. Toen ze de jonge Oosterbeekse wilden bedanken, bleek ze al weer verdwenen te zijn.
Korporaal Blaxley bleef gewond achter en werd gevangen genomen: ‘Van alle kanten werd op ons geschoten, en ik hoorde de kapitein schreeuwen dat we ons moesten terugtrekken en dat het ieder voor zich was. Hij gaf zelf dekkingsvuur, en werd kort daarna geraakt door machinegeweerkogels. Een tweede Duitse patrouille kwam via de bosjes de tuin in, onze richting uit. We konden niet veel tegenstand bieden. Naast me lagen twee gewonde mannen, en ikzelf zal leunend op een knie op de uitkijk. Ik had alleen mijn stengun, waarvan ik een magazijn leeg-schoot. Toen ik het volgende wilde pakken, hoorde ik in perfect Engels zeggen: “Stop met schieten, sta op of anders schiet ik je neer”. De stem kwam van een jonge Duitse officier, die me later vertelde dat hij een opleiding had gevolgd aan de universiteil van Bristol. Ik heb me vaak afgevraagd of hij me zou hebben neergeschoten als hij geen Engels had gekund.
Ik begon met het verzorgen van Balsfords verwondingen, maar ik kon helaas niets meer doen voor Bennett. Kort daarna overleed hij, en ik heb begrepen dat niet bekend is waar hij is begraven. Ik kreeg toestemming om met een van onze jeeps (met een trailer) die nog kon rijden, gewonden af te voeren. Daar was ook een Duitser bij die ik onder vuur had genomen. Twee doden liet ik achter, evenals een aantal anderen van mijn sectie die om het leven waren gekomen. Vrienden die ik had zien sneuvelen, heel triest. Ik bestuurde de jeep, en werd geëscorteerd naar een achter het front gelegen hoofdkwartier. Daar werd ik gescheiden van de gewonden, en afgevoerd naar een krijgsgevangenkamp.’
Degen die hadden weten te ontsnappen, kwam via de Mariaweg en de Steijnweg terug bij het hoofdkwartier van de compagnie bij Hartenstein. Ze vertelden wat er was gebeurd. Later ging nog een groep op pad om te proberen jeeps en trailers in veiligheid te brengen, maar het gebied rond de Dreyensebrug was en bleef stevig in Duitse handen.
Driver Ken Clarke over Captain Desmond Thomas Kavanagh: ‘In mijn ogen had het moedige optreden van kapitein Kavanagh hem een onderscheiding moeten opleveren. Wat hij deed, zal altijd in mijn herinnering blijven, en een inspiratie zijn voor iedereen die hem heeft gekend.’
De pelotonscommandant werd inderdaad in oktober 1944 voorgedragen voor het Military Cross, maar omdat hij toen nog vermist was, werd deze onder-scheiding hem niet toegekend.
Ondanks naspeuringen en gesprekken met (voormalige) bewoners van zowel de Dreyenseweg als de Van Limburg Stirumweg, heb ik niemand kunnen vinden die de bovengenoemde actie in de omgeving van de brug heeft gezien. De mensen waren of gevlucht of zaten in de kelder. Wel bleek dat een dag of tien voordat de landingen plaatsvonden, een aantal burgers op de Dreyenseweg Duitse inkwartiering kreeg. Waarschijnlijk betrof het verbindingstroepen (SS), en ook werd luchtafweergeschut langs de weg geplaatst. Deze artillerie stond onder meer in het toenmalige weiland waar kort geleden een groot landhuis is gebouwd. Het is mogelijk dat deze kanonnen ook op de Britse jeeps hebben gevuurd.
Na de gevechten bleken langs de Dreyenseweg, net ten noorden van de spoorlijn, vijf lichamen te liggen. Vier daarvan zijn op Duitse foto’s en filmbeelden uit september 1944 te zien. Het vijfde stoffelijke overschot lag voor het huis van spoorwegbeambte Kalle, pal ten noordwesten van de brug.
In dat pand heeft ook nog een lijk in de kelder gele-gen, maar het is niet bekend of dit een Duitse of een Britse militair betrof. Hoeveel Duitsers bij de actie betrokken waren, en al dan niet gewond raakten of sneuvelden, heb ik niet kunnen verifiëren.
Corporal Doubleday en Lance Corporal Archibald F. Docherty die gewond werden, overleden later in het noodhospitaal in hotel de Tafelberg. De Drivers Bennett en McKinnon zijn nog steeds vermist.
Al met al deden de mannen van 250 (Airborne) Light Composite Company van hel Royal Army Service Corps op 19 septemberl944 een moedige poging om broodnodige voorraden voor de divisie binnen te halen. Dit was helaas gedoemd te mislukken omdat de Dreyenseweg van begin tot eind in Duitse handen bleek te zijn.

Download ministory