Ministory 022 – Dappere Nederlanders om nooit te vergeten
MINISTORY XXII
Bijlage bij Nieuwsbrief No.33
Dappere Nederlanders om nooit te vergeten.
door: Soldaat Robert Peatling, HQ Company, 2nd Battalion The Parachute Regiment.
Het liep tegen de avond toen wij het noordelijk eind van de brug in Arnhem bereikten op die zondagavond 17 september 1944. Wij hadden verwacht dat het er rustig zou zijn, maar dat viel tegen. De vijand hield het andere einde van de brug bezet.
“Het zal niet lang duren voor we ze de brug afgooien”, dacht ik, “het bataljon is moreel nog nooit zo sterk geweest”.
Een compagnie had zich nog niet gemeld en mijn pelotonscommandant, Luitenant J.T. Ainslie, werd er op uit gezonden om ze te zoeken. Ik ging met ze mee. Vervolgens ging Majoor D.Wallis, de plaatsvervangend bataljonscommandant en een voorbeeld voor zijn mannen, op verkenning uit en twee van ons werden met hem mee gestuurd.
Later sloot ik mij aan bij een sectie van de brigade die Duitse krijgsgevangenen opbracht naar de cellen in het politiebureau. Toen ik probeerde terug te keren naar het bataljon, kreeg ik opdracht van een officier van de Militaire Politie om bij de sectie te blijven. Zelf ging hij die nacht wel terug.
Toen de vijand terugkwam probeerden we het gebouw te verdedigen, maar de overmacht was te groot en de sergeant gaf zijn acht mannen opdracht zich over te geven. Dat was een zeer pijnlijk moment’ Op dat moment besloot ik me niet over te geven. Ik wist dat het Tweede Leger ons elk ogenblik kon bereiken en ik was vastbesloten hun komst af te wachten, als het moest in mijn eentje. Ik vloog naar het dak, maar be¬dacht me en verborg me op de vliering. De vliering stond vol met in beslag genomen radiotoestellen. De Duitsers doorzochten het gebouw, waarbij ze in elke kamer schoten, maar gelukkig klommen ze niet de steile trap op naar de vliering. Na ongeveer een kwartier verlieten ze het gebouw met de Engelse krijgsgevangenen en met de Duitse krijgsgevangenen die nu weer vrij waren. De eerste ronde had ik gewonnen!
De daarop volgende dagen zag ik hoe de inwoners van Arnhem de stad verlieten. Ze droegen witte vlaggen en duwden kinderwagens en karren waar ze hun bezittingen op hadden geladen. Het was een droeve aanblik.
De waterleiding werkte niet meer en ik deed alles om aan water te komen. Ik probeerde een brandblusser te openen, maar dat was geen succes. Ik haalde water uit de stortbak van een toilet, maar deed dat niet voorzichtig genoeg zodat het water in de closetpot terecht kwam. Ik haalde het water toen maar uit de closetpot. Toen het begon te re¬genen zette ik potjes en pannetjes onder de kapotte dakpannen. Gelukkig vond ik wat waterzuiveringstabletten.
Mijn grootste probleem was hoe aan eten te komen. Ik had mijn noodrantsoen chocolade nog en gelukkig vond ik er nog een, die was achtergelaten door een van mijn kamera¬den toen hij gevangen werd genomen. Ik doorzocht de bureau’s van de politiemannen en vond wat etenswaren, sigaren en pijptabak. Ik was geen roker, maar probeerde het nu toch maar en ontdekte dat roken hielp tegen de honger.
Ik besloot te blijven waar ik was en te wachten tot Monty ons zou komen ontzetten, want ik twijfelde er geen moment aan dat dit spoedig zou gebeuren.
Links: Het Hoofdbureau van Politie in de Boven—Beekstraat in Arnhem, waarin Bob Peatling zich enige weken verborg. Rechts: De kamer van de NSB commissaris in het politiebureau met aan de wand foto’s van Hitler en Mussert.
Ik vond een blocnote en begon een brief naar huis te schrijven, maar ik bedacht me en maakte er een dagboek van. In een kantoor beneden vond ik een o en ie nam i mee naar boven.
Er kwamen veel Duitse soldaten in het gebouw die op roof uit waren. IK zag hoe ze winkels en een BATA-schoenenpakhuis leeghaalden.
De maand october was nat, koud en miserabel, maar het deed mij goed om e zien oe de RAF de overspanning van de brug te pakken nam. En passant schoten ze nog wat meer pannen van mijn dak.
Gewoonlijk ging ik vóór vier uur ’s ochtends de stad in om eten te zoeken, want dan was het rustig. Op een ochtend, aan het eind van mijn route, vond ik in het Victoria Hotel een fles in de keuken waarop stond LIMONADE. Mijn ogen begonnen te glinsteren. Dat was net wat ik zocht. Ik zette de fles aan mijn mond om een slok te nemen toen mijn neus mij waarschuwde: het was ammonia! Toch had ik al wat in mijn mond gekregen en dat spuwde ik onmiddellijk weer uit. Het leek wel of mijn mond in brand stond. Gelukkig was er een kleine watergeyser boven het aanrecht en ik gebruikte al het water om mijn mond te spoelen, maar de huid van mijn tong was in flarden. Dit was een zeer onaangename ervaring en ik ging erg terneergeslagen weer terug naar mijn schuilplaats. Hoewel het verbazingwekkend was hoe snel mijn mond weer heelde, was de tussentijd erg naar. Ik kon niets eten en niet roken; ik kon alleen met veel pijn water drinken.
Op 30 october, toen ik nog altijd wachtte op het tijdstip dat de strijd mijn kant uit zou komen, klommen er drie mannen naar mijn vliering. Ze gingen naar het dak¬raampje om naar buiten te kijken. Ze zagen mijn wasblik en de andere spullen die ik nodig had voor mijn “huishouding” en liepen mijn kant uit. Ik was niet bang want ik lag in een donkere hoek onder een donkergroene deken. Toen ze weer weg gingen hoopte ik dat ze me niet gezien hadden, maar kort daarop kwamen ze weer terug. Toen ze op mij af kwamen stond ik op en riep ze aan. Ze waren verrast, maar ze waren vriendelijk. Ik liet ze een kaart zien waar in het Hollands zinnetjes op stonden zoals ”Ik heb honger, ik heb dorst, kunt U mij helpen, etc”. Ook gaf ik ze wat van ons Hollandse invasiegeld.
De oudste man, Luitenant Van Hove, zei dat hij mij niet kon helpen maar dat hij de ander, Luitenant Hans Van Maris, niet zou beletten dat wel te doen. Ze vertelden dat de Airborne Divisie niet meer bestond, dat er 3500 doden waren en 6500 krijgs¬gevangenen en dat het Tweede Leger nog steeds in Nijmegen was. Hans van Maris zei dat hij alleen terug zou komen en dat deed hij ook. Hij stelde voor dat ik in burgerkleding, samen met een man van de Ondergrondse, het gebouw zou verlaten. Een uur later kwam Johannes Penseel. Hij legitimeerde zich door het kloppen van het ”V”-teken op de deur. Hij bracht kledig voor mij mee en wachtte totdat ik mij geschoren had. Samen gingen we naar zijn huis, een elektriciteitswinkel op het Velperplein no.7. Hans van Maris liep voor ons uit met zijn fiets aan de hand en verkende de weg.
Mijn nieuwe schuilplaats was een ruimte tussen twee kamers en boven twee kasten. Je kwam er via een luik in de vloer van een van de slaapkamers. Mijnheer Penseel zei dat hij terug zou komen met voedsel en dat klonk veelbelovend! Hij kwam terug samen met zijn twee zoons, Jan van 24 en Marinus van 21. Ze brachten een pan met dampende groente, koffie, appels en een pudding. Ik at terwijl we praatten. Ze gingen weg en ik at maar door tot al het eten op was en ik lag te krimpen van de piju. Ik verwenste mijzelf dat ik zo stom was geweest om zoveel te eten. Maar kun je dat iemand kwalijk nemen die in zes weken geen behoorlijk maal heeft gezien en die 13 kilo is afgevallen?
Een paar dagen later kwamen er nog twee bewoners bij, beiden leden van de Onder¬grondse. Het waren Klaas Schuttinga en Nico van den Oever, beiden 23 jaar oud We hadden een voorraadje groente en kregen een klein wekelijks rantsoen van andere etenswaren. Ik was de kok. De anderen gingen er dagelijks op uit om bepaalde op¬drachten te vervullen. Omdat ze gekleed waren in gestolen politie uniformen kon- den ze zich tamelijk vrij bewegen. ’
Ik beleefde een opwindende tijd. Klaas en Nico vertelden mij wat ze deden en wat de Duitsers in de stad deden. Bovendien had ik een goed uitzicht op de belangrijkste doorgaande weg in de srad. We wisten dat ook de SD in de stad was. De jongens hadden elk een ouderwets pistool en ik leerde ze hoe de wapens schoon te maken en te onder¬houden. We praatten over het gebruik van explosieven, maar toen ze op het fornuis wilden experimenteren “voor de grap”, zeiden ze» maakte ik bezwaar! Ik gaf ze Engelse les en dat waardeerde ze zeer. Herman Bresser kwam en nam een foto van me voor een Ausweis. Zijn broer Paul was de redacteur van een ondergronds blad, “World’s Press News” en kwam vaak op be- zoek. Al deze jongens waren naar Duitsland ge- stuurd om daar te werken, maar ze waren ontsnapt en nu ondergedoken. De Duitsers stichtten opzettelijk branden in de stad en een brand vlak bij het Velperplein liep uit de hand zodat we moesten evacueren. Toen ik een handkar tegen een heuvel liep op te duwen, kwam er een Duitse soldaat die mij hielp en die een praatje tegen mij begon. Gelukkig ruilde Johan Penseel bliksemsnel van plaats met mij. Ik vierde Kerstmis 1944 met de familie Penseel in de kluizen van de Amsterdamse bank op het Velperplein. Ze hadden een zevenjarig Joods meisje geadopteerd, waarvan de ouders waren weggevoerd. We werden grote vrienden met elkaar
en gaven elkaar kerstcadeautjes. Op 31 december 1944 was mijn Ausweis verlopen en de burgemeester besloot het niet te vernieuwen. Er werd besloten dat het beter zou zijn dat ik de stad zou verlaten.
Jan Penseel
Die oudejaars dag was het koud en vriezend weer in nam afscheid van de familie Penseel en vertrok, zittend op de bagagedrager van Nico’s fiets. Klaas fietste er naast. Zo arriveerden we bij de controlepost op de Apeldoornseweg. Volgens mijn Ausweis was ik electricien en doofstom. Nico en Klaas deden het woord. We droegen ieder een wapen op zak en waren vastbesloten het ook te gebruiken als de nood aan de man kwam.
Bij de Woeste Hoeve werd ik overgedragen aan Jan Himmerling; Nico en Klaas gingen terug naar Arnhem. De volgende dag gingen we verschillende adressen langs in Hoen- derloo, Otterlo en Barneveld. Tenslotte kreeg ik onderdak bij Herman van Esveld in Kootwijkerbroek. Tot mijn grote verbazing ontmoette ik daar John Haller, een glider- piloot en Harold Riley, een verbindingsman van de brigade. We sliepen in een hooi¬berg, samen met een Hollandse onderduiker, die Paul heette en radiotelegrafist was. In de hooiberg waren Engelse uniformen verborgen en ik pikte er meteen een goede broek uit.
In verband met de veiligheid waren we daar eigenlijk met teveel mensen, dus moest ik weer vertrekken. Gerrit Munkhof fietste twee dagen met me rond om een ander adres te vinden en ik belandde bij Johan van Dijk in Achterveld. Hij zei dat hij me wel een paardagen onderdak kon geven tot ik de oversteek over de Rijn kon maken. Tegen zijn kindren zei hij dat ik “Ome Kees uit Limburg” was. Op die manier zou het niet zo opvallen dat mijn manier van spreken verschilde van hun dialect.
Op 10 januari was ik aan de beurt voor de oversteek over de Rijn, maar ik moest mijn plaats afstaan aan iemand die een hogere rang had dan ik. Een hogere rang ? Nou eerlijk gezegd een veel hogere rang!
Ik had enige onverwachte ontmoetingen met Duitse soldaten. Op een keer opende ik de deur toen er geklopt werd en stond tegenover een paar Duitsers die vroegen om een paar eieren. Een andere keer kwamen ze mannen halen die in het dorp voor ze moesten werken. Johan van Dijk, die in 1940 als soldaat had gevochten, wist wel hoe hij met ze om moest gaan.
Uit Amersfoort kwam Luitenant Van Goor op bezoek. Hij was bij de politie en had over mij gehoord en hij wilde mij meenemen en inzetten in zijn verzetsgroep.
We namen contact op met Gerrit Munkhoff en die zei dat ik deel uitmaakte van de groep in Barneveld en niet verplaatst kon worden.
Op 16 april kwam het gerucht dat de strijd onze kant opkwam. Ik zei tegen Johan dat ik maar beter kon vertrekken want ik wilde niet de kans lopen in zijn huis gepakt te worden wanneer de gevechten om Achterveld zouden beginnen. (Later hoorde ik dat Achterveld tot drie weken na mijn vertrek tot ”niemandsland” was verklaard. In de dorpsschool werd in de weken onderhandeld over de overgave.) Zodra het licht werd vertrok ik in burgerkleren. In mijn zak had ik een boterham van Mevrouw van Dijk en een 9mm BROWNING pistool van de politiecommissaris.
Ik was voorzichtig en maakte gebruik van elke dekking die zich voordeed. Na ver-scheidene uren te hebben gelopen zag ik iets bewegen op de weg. Ik hield mij schuil tot het voertuig voorbij was. Het stopte een eindje verder en ik ging er op af met uitgestrekte handen om te laten zien dat ik niets kwaads in de zin had. Ik riep “Ik ben Engelsman!” en realiseerde me toen dat ik van nu af aan weer Engels kon spreken. Het waren leden van het Canadese 49ste Lower Edmonton Regiment, die op verkenningspatrouille waren.
Ik werd gebracht naar het hoofdkwartier van de Canadese divisie in de buurt van Arnhem. Daar vroeg Generaal McCreery mij waar ik het laatst de vijand had gezien. Ik vertelde het hem en zijn verbindingsofficier nam contact op met de RAF. Binnen een paar minuten was er een vliegtuig op weg naar Achterveld. Wat jammer dat wij in september 1944 niet hadden kunnen profiteren van dit soort luchtsteun!
Nadat ik de generaal mijn verhaal had verteld zei hij “Dat heb je goed gedaan mijn jongen”. Van hem was dat een reuze pluim.
Daarna ging ik naar Zutfen waar ik een nieuw uniform kreeg en een fles whiskey. Een medisch onderzoek wees uit dat ik ondervoed was.
Twee dagen later vloog ik in een Dakota over de krijtrotsen van Dover en dat was een ogenblik vol emotie. Ik landde op Croydon waar een douane ambtenaar me vroeg of ik iets aan had te geven. Ik werd kwaad en zei: “Waar voor de denk je dat ik de afgelopen zeven maanden ben geweest?”. Hij deed een stap achteruit, ik was weer thuis!
Inmiddels waren in Arnhem op 2 januari de meeste leden van de groep waar ik mee opgetrokken had door de SD opgepakt en naar concentratiekampen gestuurd. Ze werden ondervraagd over wat ze wisten van een Engelsman die Bob heette, waarbij ze werden gefolterd.
Toon van Daalen, Johannes Penseel en Nico van den Oever overleefden de kampen.
Ze waren er lichamelijk echter slecht aan toe en moesten in Nederland in zieken¬huizen worden opgenomen.
Jan Penseel en zijn broer Marinus stierven in Maart 1945 in het concentratiekamp Ludwigslust. In februari 1945 leed Klaas Schuttinga aan ernstige dysenterie. Hij werd gescheiden van zijn vriend Nico. Niemand heeft ooit meer iets van Klaas gehoord. De overige leden van de groep slaagden er in zich schuil te houden en werden niet gepakt.
Ik zal ze nooit vergeten.
1945. Bob Peatling met het echtpaar Penseel.
Plaats een Reactie
Vraag of reactie?Laat hier uw reactie achter.