MINISTORY No. 83
Een geniesoldaat in de strijd om de Sonnenberg
Stanley Holden
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 95 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, september 2004

Inleiding
Dit is het verhaal van Stanley Holden, geniesoldaat, leger- nummer 14367199, 3 Troop, 4th Parachute Squadron Royal Engineers (RE), over zijn belevenissen tijdens de Slag om Arnhem.1) Stan Holden kwam bij het 4th Squadron in het voorjaar van 1944, samen met een aantal anderen van het Ist Squadron RE. Daarvóór had hij deel uitgemaakt van het 591 Squadron RE in de 6th Airborne Division.
Op 18 september 1944 landde hij met de 4th Parachute Brigade op de Ginkelse Heide, en na een opmars via Wolfheze kwam hij de volgende dag met een deel van zijn squadron terecht op het landgoed de Sonnenberg, aan de westkant van Oosterbeek. Dit gebied ligt op enkele honderden meters noordwestelijk van Hartenstein. Samen met andere eenheden verdedigden zij dit gedeelte van de Perimeter tegen Duitse aanvallen tot de avond van maandag 25 september. Bij de terugtocht in die nacht raakten Stan en een paar van zijn vrienden in het duister de weg naar de rivier kwijt en kwamen terecht op de Oorsprong, waar ze krijgsgevangen werden gemaakt.2)

Maandag 18 september 1944
Reveille was op maandagochtend 18 september om 6.00 uur, en we waren er sneller uit dan gewoonlijk, waarschijnlijk door de opwinding dat we nu eindelijk gingen. Het ontbijt bestond uit stampot, en ik slaagde erin om een vol bord naar binnen te werken. Later, in krijgsgevangenschap, zou ik vaak dromen over de volle borden die ik toen had kunnen eten.
Halverwege de morgen vertrokken we naar het vliegveld. We passeerden een rij huizen aan de rechterkant en sloegen rechtsaf de heuvel af in de richting van het vliegveld Spanhoe. We reden regelrecht naar onze Dakota, om daar vervolgens wat rond te hangen, want ons vertrek was twee uur vertraagd. We deden onze laatste plas tegen het vliegtuig, want dat bracht, volgens de overlevering, geluk!
Ik voelde mij enigszins gespannen, net als bij mijn eerste parachutesprong of wanneer ik naar de tandarts moest om een kies te laten trekken. We vertrokken tegen het middaguur. Het was een normale start, behalve dat er deze keer een groep WAAFs 3) op een hek zat, om ons uit te wuiven. De vlucht over Engeland leek op een oefening, behalve dan dat er een veel groter aantal vliegtuigen in de lucht was. Toen we wat later over het Kanaal vlogen, zagen we ook de jagers die ons escorteerden.

 

Stan Holden in 1946.

Bij het naderen van de Belgische kust deed onze Ameri-kaanse despatcher zijn Flak-vest aan, hetgeen ons enigszins te denken gaf. Hij leek wat nerveuzer te zijn dan wij, en dacht waarschijnlijk aan de retourvlucht. We vlogen op ongeveer 1000 meter hoogte, en hadden daardoor een goed overzicht. Toen we Nederland binnenvlogen, zagen we onder water gezette gebieden. Hier en daar stak een dak van een boerderij boven de watervlakte uit. Verderop vlogen we over gevechtsterrein waar werd geschoten. We gingen steeds lager vliegen naarmate we dichter in de buurt van de dropping- zone kwamen, en de intensiteit van het luchtafweer nam toe. We kregen het bevel: ‘Klaarmaken om te springen!’.
Het lawaai was nu oorverdovend en er klonk een ratelend geluid op het dak van het vliegtuig. Iemand zei dat dit werd veroorzaakt door granaatscherven. We vlogen nu met een snelheid waarop gesprongen kon worden, en de despatcher was druk bezig bij de deur van de Dakota, die gedurende de hele vlucht open was geweest. Hij begon een paar grote manden uit het toestel te duwen, en daarna was het onze beurt. We drongen dicht opeen terwijl we op het groene licht wachtten. Ik was nummer vijf of zes, en dus was ik er snel uit; een normale sprong. Beneden werd geschoten, hoofdzakelijk geweervuur. Toen ik om me heen keek, zag ik meer parachutisten naar beneden komen dan ik ooit eerder bij een oefening had gezien. Er was ontzettend veel rook, alsof de heide in brand stond. Ik vroeg mij af hoe iemand de rooksignalen zou kunnen onderscheiden waarmee onze verzamelplaatsen werden gemarkeerd. Toen ik tijdens de sprong mijn ‘legbag’ (een soort plunjezak) met uitrusting losmaakte en liet zakken, viel die door al het extra gewicht zo snel omlaag dat ik, toen ik het touw probeerde te grijpen, een grote brandplek in mijn handpalm kreeg.
Ik maakte een normale landing, waarna ik snel mijn uitrusting uit de plunjezak haalde, en mij aansloot bij anderen van mijn Troop. We werden in de richting gestuurd van een zandpad dat langs de rand van de heide liep. We werden opgevangen door luitenant Ken Evans van no. 1 Troop, die de vorige dag was gesprongen met de Ist Parachute Brigade. Hij moest ons als gids op weg helpen. Ik zag een dode Duitser langs het pad liggen, maar ik kon geen verwonding ontdekken. Misschien deed hij alleen maar een dutje! Hoe hij zo ver op onze droppingzone (DZ) had kunnen doordringen, weet ik niet. In de dennenbossen rond de DZ was nog steeds behoorlijk wat geweervuur te horen, hoewel het iets minder was geworden sinds de vliegtuigen waren verdwenen.
Het squadron was nu verzameld bij de zuidwestelijke hoek van de DZ. We bespraken onze acties tot zover. Iemand zei dat Johnny Buil een schampschot langs zijn kin had gehad, maar dat het niet al te erg was. De commandant, majoor Perkins, had een ontzette schouder. Intussen deed korporaal Dai Morris een klein verband op mijn verbrande hand. Het vuren was opgehouden, en alles scheen O.K.
Ik was nummer 2 bij de Brengun, en geniesoldaat Macintosh 4), een Londenaar, was nummer 1. Langzaam liepen we over het pad het dennenbos in, in de richting van de spoorlijn, naar Wolfheze en Arnhem. We bleken vrijwel achteraan in een lange colonne te zitten. Bij de briefing in Engeland was ons verteld dat het de taak van ons squadron was om naar de hoge gronden noordelijk van Arnhem te gaan om daar Duitse tegenaanvallen af te slaan.
Op het pad verscheen een Duitser, ik vermoed een officier. Het was een reusachtige, meer dan twee meter grote figuur met een helm op, die midden op het pad liep en klaarblijkelijk krijgsgevangen was gemaakt. Ik weet niet waar hij vandaan kwam, maar alleen al zijn aanblik maakte mij bang! Gezien zijn kolossale postuur zou hij goed hebben gepast in de ‘Brigade of Guards’. Iets verderop zat nog een aantal krijgsgevangenen in een gat. Het leek ze niet zoveel te kunnen schelen dat ze krijgsgevangen waren gemaakt.

Majoor A.MPerkins, commandant van het 4th Parachute Squadron, Royal Engineers.

We kwamen bij de spoorlijn, en sloegen linksaf richting Arnhem. We stopten voortdurend, waarna we dan weer verder gingen, zonder dat er erg veel haast werd gemaakt.
Ergens langs het pad deelden Nederlandse burgers, die van de andere kant van de spoorlijn waren gekomen, water uit. Een jong meisje kreeg de meeste aandacht en het merendeel van de snoepjes, die we hadden gekregen vlak voordat we vertrokken.
Tot nog toe had mijn oorlog bestaan uit een wandeling in de zon, zeer plezierig en niet al te vermoeiend of beangstigend. Wanneer we in Engeland waren geweest, zouden we er net over zijn gaan denken om naar ons kamp terug te gaan om thee te drinken.
We stopten tegen de schemering en hoorden van luitenant Toby Thomas dat we ons voor de nacht moesten ingraven op de spoordijk, haaks op onze opmarsrichting. Macintosh en ikzelf kregen het bevel om ons in te graven met onze Brengun gericht naar het westen. We schraapten de stenen weg tussen de rails om een schuttersput te kunnen graven. De rest van de Troop verspreidde zich langs de spoorlijn en in het bos, onder aan de spoordijk. Het was nu donker, en wij waren waarschijnlijk de laatsten die van de dropping zone waren gekomen. We hoopten dat de Duitsers ons niet volgden!
Er stonden masten voor de bovenleiding langs de spoorlijn, en deze waren geknakt waardoor de kabels op de grond hingen. We hoopten dat dit betekende dat er geen treinen zouden langs denderen om ons in onze slaap te storen! Vanaf de spoordijk konden we zien en horen dat in de richting van Arnhem de strijd woedde. Het was een gevecht met allerlei soorten wapens, en de lucht was zo licht dat je er bij had kunnen lezen. We hoorden dat het 10e en het 156e Bataljon aan het proberen waren om door te breken naar Arnhem in een gebied met de naam ‘Johannahoeve’, anderhalve kilometer oostelijk van Wolfheze. Dit gevecht duurde ongeveer twee uur tot ca. middernacht. Omdat ik geen horloge had, weet ik niet wat de exacte tijdstippen waren. Toen de gevechten en het vuren minder werden, probeerden we wat te rusten. Om de beurt hielden we de wacht, tuurden we langs de spoorbaan, en hoopten dat we mogelijke indringers zouden kunnen horen aankomen. Na de landing had ik een parachute meegenomen om ons ’s nachts warm te houden, maar deze was ingepikt door een of andere figuur met een hogere rang.
Omdat het weer goed was en niet te koud, konden we wat slapen in onze schuttersput.

Dinsdag 19 september 1944
Vóór zonsopgang werden we wakker geschud. We gingen weer op weg langs het pad, en door de bomen links van ons konden we zweefvliegtuigen zien liggen op landingszone ‘S’. Iets verderop lag Wolfheze. Links kwamen we bij een open plek, met een rij van ongeveer tien kleine villa’s, waarvan er enkele waren gebombardeerd. Rechts stond een klein station met een stations- kantoor, en langs de weg stonden verschillende soorten vrijstaande huizen. Rechts stond een hoog gebouw dat er uitzag als een school, maar dat een psychiatrisch ziekenhuis bleek te zijn. Het was op zondag gebombardeerd, en ik hoorde dat de patiënten over de DZ waren gaan zwerven.
Toen we aankwamen, brak aan de andere kant van de spoorlijn net een vuurgevecht uit. Er zaten wat Duitse sluipschutters in het psychiatrisch ziekenhuis, en gedurende een korte tijd leek een soort kleine privé- oorlog te woeden. Na een half uur werd het weer rustig. Onze troepen hingen nog steeds rond bij de gebombardeerde villa’s. Op een deur lag het lichaam van een klein meisje van ongeveer acht jaar oud. Ze had geen verwondingen, en was waarschijnlijk omgekomen door de luchtdruk bij het bombardement5). Het was zo triest en nutteloos. Ik wist dat verschillende belangrijke punten op de route naar Arnhem waren gebombardeerd. Op deze plaats waren aan beide kanten van de spoorlijn bommen gevallen, maar het spoor zelf was niet getroffen.
Om ca. 11.00 uur werden we beschoten door Duitse jachtvliegtuigen, waarschijnlijk Me 109’s. Zij kwamen aanvliegen boven de spoorlijn op ongeveer vijftig meter hoogte. We doken snel in een aantal bomkra- ters, en schuilden achter bomen. De aanval duurde ongeveer twintig minuten maar niemand werd geraakt. Misschien waren we te snel voor hen. Een van onze superieuren was wat langzaam en sprong boven op een groep mannen die al dekking hadden gezocht in een bomkrater. Dit leidde tot enig kleurrijk commentaar!
We kregen het bevel om ons weer op te stellen en onze mars voort te zetten, langs hetzelfde pad en in dezelfde richting. Net op de kruising van het pad en de weg over de spoorwegovergang vuurde een korporaal, wiens naam ik niet zal noemen, per ongeluk zijn Stengun af, waarbij de kogels een paar centimeter van de voeten van een Duitse krijgsgevangene in de grond sloegen. De arme kerel verbleekte, en moet hebben gedacht dat zijn laatste uur was geslagen.
We trokken verder langs de spoorlijn, waarbij we aan de linkerkant een houten gebouw passeerden. Het zag er uit als een weekend-huis, waarin kennelijk goed was huis gehouden, want alles was kapot geslagen.
Ongeveer 300 meter verderop liep het pad geleidelijk naar beneden in een laag gelegen open heideveld met daaromheen dennenbomen. De spoorlijn lag hier op een ongeveer tien meter hoge dijk. Onder de dijk door liep een halfronde tunnel met een breedte van ongeveer drie meter en een hoogte van twee meter.
Vanaf de vroege ochtend waren we door elkaar geraakt met verschillende andere eenheden, en deze grote groep scheen nu tot stilstand te komen. Macintosh en ik kregen de opdracht om met onze Brengun links het open terrein in te gaan, en ons op ongeveer 50 meter van het pad in te graven. We begonnen maar langzaam te graven omdat het gewoonlijk zo was dat net als je de schuttersput klaar had, je het bevel kreeg om weer op weg te gaan. We groeven een loopgraaf van twee meter lang en ca. een halve meter diep. Met het gereedschap dat we bij ons hadden, was het niet zo eenvoudig om snel in de harde, compacte bodem te graven.
Van achter de spoordijk hoorden we het geluid van jachtvliegtuigen, die rondcirkelden. Sommigen zeiden dat het Me 109’s waren, maar anderen dachten aan Spitfires. Dit laatste werd geloofd totdat ze plotseling kwamen aanvliegen en het pad begonnen te beschieten, evenals het bos aan de andere kant van de spoordijk. Iemand schreeuwde om geen munitie te verspillen en dus niet op de toestellen te vuren. Het pad was nu verlaten, en iedereen zat in schuttersputten of achter bomen. Mac en ik voelden ons in het open terrein erg kwetsbaar. De vliegtuigen maakten een bocht, en vlogen al vurend door het dal, haaks op het pad. Ze kwamen recht over ons heen op ongeveer twintig meter hoogte, hoewel het nog veel lager leek! We doken in onze put, en wensten dat we wat meer energie hadden besteed aan het graven van onze schuttersput! Het is nogal beangstigend wanneer je de persoonlijke aandacht krijgt van een jachtvliegtuig! Ik denk dat het toestel twee of drie keer over ons heen vloog. Ik pakte een van de uitgeworpen hulzen van het boordgeschut, en voelde dat die nog heet was. Ik denk dat de jagers het gemunt hadden op de tunnel onder de spoordijk, want die zat vol militairen.
We werden teruggeroepen van onze eenzame plaats, een beetje laat naar mijn gevoel. Uiteindelijk verdwenen de jagers, en werden we met rust gelaten. We trokken nog steeds niet verder want het scheen dat onze troepen ergens verderop werden tegengehouden.

De voorkant (de zuidoostgevel) van Huize de Sonnenberg, gefotografeerd in 1943 of 1944. In de toren links had majoor Perkins in het begin van de strijd zijn hoofdkwartier.

Ik herinner me dat het vroeg in de middag was, en dat het weer zeer aangenaam was met een lekkere geur van dennenbomen. Het was nu weer druk op het pad. Ik zag iemand die gekleed was in een RAF-uniform. Hij zat in een loopgraaf, en zag er volledig verloren uit. Was het misschien de een of andere liaisonofficier?
Het luchtafweergeschut begon weer te vuren, en voor ons hoorden we het geluid van vliegtuigen en geweervuur. De toestellen waren Dakotas met voorraden. In eerste instantie leek het alsof ze uit de richting Wolfheze kwamen. Net als de vorige dag klonk er allerlei soorten kanonvuur. Gezien vanaf de grond leek de lucht in de verte vol met vliegtuigen, en we konden alles prachtig zien. Terwijl we keken, kwam een rook-pluim uit de motor van een van de Dakotas. Hij vloog nog even door, en draaide toen weg. Iedereen dacht dat het toestel nu naar huis zou terugkeren, maar in plaats daarvan vloog het terug naar de DZ, waar de despatchers de manden met voorraden naar buiten duwden. Mannen op de grond schreeuwden dat ze weg moesten wezen, want inmiddels stonden beide motoren in brand. Het toestel kreeg bovendien méér dan zijn deel van het luchtafweer. Het vloog nu terug in de richting Wolfheze, en dropte nog steeds voorraden, totdat het brandend achter de dennenbomen verdween. Ik geloof dat dit het laatste toestel was en wanneer het niet nogmaals was teruggekomen om de voorraden te droppen, dan had het waarschijnlijk een min of meer veilige noodlanding kunnen maken. Wij op de grond waren in hun plaats in ieder geval omgedraaid op het moment dat de motor in brand vloog. Na de oorlog hoorde ik dat de piloot Flight Lieutenant David Lord postuum het Victoria Cross had gekregen voor een der-gelijke actie, maar ik weet niet of dat het toestel was dat wij zagen.
Op de terreinen in de buurt landden intussen zweefvliegtuigen van de Poolse Brigade, en ook die kregen het zwaar te verduren. Toen activiteiten in de lucht afnamen, scheen de strijd op de grond erger te worden. Er klonk een onafgebroken geratel van vuurwapens. Het was ongeveer op deze tijd dat ik een jeep zag waarop brancards konden worden vervoerd. Op een daarvan lag een Pool, met wat er uitzag als een wond in zijn bovenbeen. De jeep kon maar net door de tunnel onder de spoordijk. Ik denk dat het ongeveer vijf uur in de middag was, en het leek erop dat de zaken verderop niet goed gingen. Individuele militairen kwamen terug uit de opmarsrichting, en een officier die op het metselwerk van de tunnel stond, stuurde die mensen over de spoordijk. Ik klauterde op de spoordijk om daar vandaan te zien wat er aan de hand was, maar dat was onmogelijk door de aanwezigheid van bomen. Aan de andere kant van de dijk stond een aantal leden van het squadron te wachten op orders om te vertrekken. Waarschijnlijk is omstreeks dit moment het squadron uiteen gevallen in twee delen. Mijn groep zou uiteindelijk op de Sonnenberg eindigen, en de andere groep op Ommershof.
Het volgende dat ik mij kan herinneren, is dat ik op de weg van Wolfheze naar de Utrechtseweg liep. Ik weet niet meer hoe ik daar gekomen ben. Of we zijn langs de spoorbaan teruggelopen richting Wolfheze of we zijn dwars door het bos gegaan.
Ik zag een voertuig met militairen die lichtbruine baretten droegen. Eerst dacht ik dat het mannen van het RECCE Squadron, de verkenningseenheid, waren. En toen kreeg ik de naïeve gedachte dat het militairen van het 7\veede Leger waren. Ze hadden toch gezegd dat die er binnen 48 uur zouden zijn!? Toen we verder marcheerden langs de Wolfhezerweg zagen we aan de linkerkant bij het hek van een van de grote vrijstaande huizen een dame staan. Ze deelde appels uit, maar ik behoorde niet tot de gelukkigen die er één te pakken kreeg. Ik voelde mij langzamerhand nogal hongerig, omdat we tot nog toe alleen een kop thee en wat snoepjes hadden gehad.
Iets verder stopten we bij een pad dat rechts uit het bos kwam. Mac en ik gingen met onze Bren op de grond liggen. Verder op het pad hoorden we schreeuwen toen we zes para s op ons toe zagen rennen. Ze maakten een hoop lawaai om er zeker van te zijn dat we niet op hen zouden vuren. Ik weet niet of het een patrouille was of dat ze op eigen gelegenheid op pad waren, maar ze waren erg opgelucht om bij ons te zijn.
Intussen werd het donker, en de situatie scheen nogal verwarrend en onduidelijk. We trokken verder tot we op de Utrechtseweg kwamen. Tijdens een korte pauze viel ik in slaap tegen het hek van een groot huis. Langs deze weg stonden veel grote vrijstaande huizen, omnngd door tuinen met bomen.
Uiteindelijk kwamen we bij een groot landhuis met de

Luchtfoto, genomen op 12 september 1944. In het midden de Sonnenberg. De cirkel geeft bij benadering de posities van het 4th Parachute Squadron Royal Engineers gedurende de slag aan. (FOTO: ROYAL AIR FORCE)

naam ‘Sonnenberg’. We werden naar een grasveld gestuurd, dat uitkeek op een veld. Er werd ons gezegd dat we wat moesten uitrusten tot de volgende ochtend, wanneer we ons moesten ingraven. We zouden hier enkele dagen blijven. Omdat het nu donker was, konden we niet veel zien. We lagen op het gras te dommelen, en zagen intussen in onze verbeelding in de duisternis allerlei figuren. We wisten niet dat de volgende zes dagen heel wat minder rustig zouden zijn dan de tijd tot nog toe.

Woensdag 20 september 1944
Voordat de dag aanbrak, waren we weer paraat. Toen het lichter werd, zagen we dat aan de andere kant van het veld een paar koeien graasden. Rechts stonden wat bomen, die een laan aan ons oog onttrokken. Links was een driehoekig bosje met dicht op elkaar staande bomen. Het veld was ongeveer 40 meter breed aan onze kant, maar was ongeveer 100 meter breed aan het eind. Het was ongeveer 150 meter lang en liep langzaam af. Aan het eind liep een weg, die links op de Utrechtseweg uitkwam.6) Links van ons was nog een open veld, waar juist de oogst van was binnengehaald. Op 150 meter afstand stond een huis met een balkon. We konden juist de bovenverdieping met een aantal ramen en het
dak zien. Onze posities lagen onder verschillende soorten bomen: dikke eiken, beuken en dennen.
In het landhuis Sonnenberg hadden Duitse militairen ingekwartierd gezeten. Wij zaten aan de achterzijde van het huis, vrij dicht bij de bijgebouwen en de stallen. Onze commandant, majoor Perkins, vestigde ons hoofdkwartier in het grote huis. Omdat het squadron nu in twee groepen opereerde, moet de commandant regelmatig naar de andere squadronposities, die iets noordelijk van ons lagen in een gebied dat Ommershof heette. Aan onze linkerzijde lagen posities van de Glider Pilots en van andere groepen, waaronder mannen van het Ist Squadron en van de 9th Field Company RE. Rechts van ons lagen stellingen van het Border Regiment. Vóór ons, in het driehoekige bosje, zat een aantal mannen van No.2 Troop met hun commandant kapitein Cormie. Inmiddels zaten alle onderdelen van het squadron door elkaar. Macintosh en ik keken in de lengterichting over het veld, en hadden een goed schootsveld. Gedurende de morgen kwam majoor Perkins onze posities inspecteren. Ik zat in mijn schut- tersput, en probeerde de indruk te wekken dat ik het druk had. Zijn schouder zat in verband want die was bij de landing uit de kom geschoten. Maar hij zag er rede-

De zuidwestkant van Huize de Sonnenberg. Rechts het hoofdgebouw, links daarvan een deel van de bijgebouwen aan de binnenplaats en geheel links de duiventoren.

lijk tevreden uit. Hij bleef staan bij mijn schuttersput, en zei dat we ons goed moesten ingraven, omdat we hier een paar dagen zouden blijven. Omdat squadron- commandanten gewoonlijk niet het woord richten tot eenvoudige geniesoldaten, voelde ik mij vereerd, en groef nog maar een paar extra scheppen grond uit mijn schuttersput. Maar met zoveel boomwortels was het moeilijk om diep te graven.
Ongeveer op deze tijd kregen tien of vijftien van ons de opdracht om naar het grote huis te gaan om daar wat te rusten en te slapen. We liepen naar de achterkant. Daar was een verharde binnenplaats, met een trap die naar een grote hal leidde. Vandaar liep een steile, brede trap naar boven, langs heel hoge en brede glas-in-lood ramen. Rechts was een ronde kamer, waarin majoor Perkins resideerde. We gingen een grote kamer binnen, die uitkeek over het grote grasveld. Via openslaande deuren kwam je op een patio met een stenen balustrade. In de kamers stonden hoge houten bedden, maar wij gingen gewoon op de vloer liggen. Ik kon een parachute delen, die iemand had meegenomen. Bij die gelegenheid maakte ik kennis met geniesoldaat Jock Hanlon, met wie ik later tijdens onze krijgsgevangenschap veel op zou trekken. Hij had zijn slaapzak bij de balkondeuren gelegd. Omdat ik hem niet kende, vroeg ik hem wie hij was. Hij vertelde dat hij pas een paar dagen tevoren bij het squadron was gekomen, en dat hij was ingedeeld bij HQTroop.
Na onze rustpauze ging ik eens wat rondkijken. De bijge bouwen waren gesitueerd rond de binnenplaats. Een ervan was behoorlijk groot, en diende waarschijnlijk voor het stallen van landbouwvoertuigen. Er hing een aanduiding waarop stond dat er boobytraps in het gebouw lagen, maar ik zag een geniesoldaat gewoon naar binnen lopen. De man zei dat dit bord was opgehangen om de infanterie buiten te houden. Doortrapt, maar wel handig!
Terug in onze linie bleek dat in het bos aan het eind van het veld een vuurgevecht was uitgebroken, waarbij veel werd geschreeuwd. Sommigen schreeuwden dat de Polen er aan kwamen, anderen dat het Duitsers waren in Poolse uniformen met onze gele driehoekige herkenningsdoeken. Het vuren werd sterker, met het geluid van iets dat op een Vickers mitrailleur leek. Het veroorzaakte een lichte paniek. Iedereen rende heen en weer, en niemand scheen de leiding te hebben. Uiteindelijk keerde de rust enigszins terug.
Later begreep ik dat dit het hoofdkwartier van de 4th Parachute Brigade was geweest, die nadat ze omsingeld waren geweest in het bos westelijk van ons, met de bajonet op het geweer waren doorgebroken naar de Perimeter. Brigadier Shan Hackett had persoonlijk de aanval geleid!

Mac en ik groeven een nieuwe schuttersput, van waaruit we over het open veld aan onze rechterkant uitkeken in de richting van een wit huis. Mac besloot wat leven in de brouwerij te brengen door een Bren- magazijn leeg te schieten op het huis, en mogelijk daar aanwezige Moffen wakker te maken. Het enige zichtbare effect was het sneuvelen van een aantal dakpannen. Prompt kwam er een officier aan die vroeg waarop we vuurden. Haastig verklaarden we dat we beweging hadden gezien achter de ramen.
Langzamerhand werd het donker, en maakten we ons klaar voor de nacht. Er was wat geweervuur hoorbaar, en er werden lichtfakkels afgeschoten die alles gedurende twee minuten verlichtten alsof het dag was. Ik denk dat ze meer uit nervositeit werden afgeschoten dan uit iets anders. Een salvo granaten kwam links van ons neer, aan het eind van het veld. Dat was ongeveer op of bij de Utrechtseweg, zo’n 300 meter bij ons vandaan. Iemand zei dat het de artillerie van het TWeede Leger was. Het ging ongeveer een half uur door, en de granaten veroorzaakten een wolk van witte rook. Deze mengde zich met wat grondmist, waardoor we het idiote idee kregen dat het gas was! Toen het weer wat rustiger werd, probeerden we het ons zo comfortabel mogelijk te maken voor de volgende nacht in onze loopgraaf.

Donderdag 21 september 1944
In het begin van de ochtend was het rustig, dus ging ik opnieuw op onderzoek uit. Toen ik naast het grote huis liep zag ik geniesoldaat ‘Blondie’ Nealon achter een langwerpig raam, vlak boven de grond. Hij zat op een stoel die hij op een tafel had gezet, waardoor hij precies op de juiste hoogte zat om te kunnen vuren. Ik ging de kelder in, die een soort voorraadkamer was geweest. Er lag niets meer van waarde, ook geen voedsel, behalve een klein blikje bouillon en wat koekjes. Iemand opperde dat het Duitse noodrantsoenen waren, maar ze waren niet te eten. Wij waren voorzien van twee pakjes droog voedsel, voor iedere dag een. Deze bestonden uit.biscuit, die kon worden gemengd met water waardoor je een soort pap kreeg. Er zat ook een mengsel bij van gedroogde thee, melk en suiker, waarmee je een weinig smakelijke kop thee kon maken. Ook hadden we wat snoepjes en een aantal velletjes toiletpapier. Deze zouden van pas komen indien we wat meer eten zouden krijgen! Bij de landing was ons verteld dat het Tweede Leger ons binnen 24, of op zijn hoogst 48 uur zou bereiken, dus wanneer alles goed zou gaan, zouden ze er gauw zijn. Morgen misschien? Maar je hoorde steeds meer opmerkingen in de trant van ‘waar blijf die verdomde Dempsey met zijn TWeede Leger?!’
De Duitse artilleriebeschietingen begonnen nu echt, waardoor we ons nauwelijks konden bewegen. Het enige dat je kon doen, was dekking zoeken in de loopgraaf, en er het beste van hopen. Tot dit moment leek mijn ‘verslag meer een verhaal uit een vakantiebrochure, waarbij zelfs de Duitse jachtvliegtuigen eigenlijk alleen maar vervelend waren.
Het is moeilijk om alle voorvallen precies in de tijd te plaatsen en ze de juiste volgorde te geven.
Op een zeker moment zag ik dat geniesoldaat ‘Lofty’ Wheldon op een deur werd weggedragen door vier soldaten, die grappen riepen in de trant van ‘Nu kan hij naar huis’. Ik geloof dat hij in zijn been was geschoten door een sluipschutter, maar ik weet niet meer of dat gebeurde tijdens de ‘doorbraak’ van Brigadier Hackett, de vorige dag.
Op een van de dagen werden we uit de lucht bevoorraad. De vliegtuigen kwamen heel laag over, en we konden zien hoe de manden naar buiten werden geduwd. Enkele kwamen links van ons neer. Het geheel werd begeleid door het gebruikelijke vuurwerk, waarbij met alle soorten wapens werd geschoten. De vijand was blijkbaar boos dat zoveel voorraden werden gedropt, hoewel ik niet begreep waarom, want zij ontvingen er zelf het grootste deel van!
Ik dacht dat het op deze dag was dat Driver Seabrook zo zwaar gewond raakte dat hij overleed. Hij had een nogal ondiepe schuttersput in het open terrein, en daarin bleef zijn lichaam liggen gedurende de gehele slag. Ik sprak daarover met een korporaal van het Royal Army Medical Corps, maar deze zei dat hij niets voor hem had kunnen doen. Overigens deed deze verpleger wat hij kon, en hij deed dat bovendien geheel alleen. De medische post was in de kelder van het grote huis, de enige plaats waar het nog redelijk veilig was.
Wij waren intussen teruggegaan naar onze oorspronkelijke loopgraaf, die wat verder naar achteren lag, onder een grote boom. We hadden juist wat thee gedronken, toen geniesoldaat Jack Standen opdook met een half blik eten. Het kwam uit de kelder waar korporaal Tennant verantwoordelijk was voor het weinige voedsel waarover het squadron beschikte. Later bracht Standen nog een half blik, en dit was het enige voedsel dat ik kreeg gedurende de gehele slag, met uitzondering van de twee dagrantsoenen en de snoepjes. Geniesoldaat Vic Capper zei dat ik nog geluk had gehad, want hij had helemaal niets gekregen!
In de richting van de Utrechtseweg vonden zware ge-vechten plaats. Waarschijnlijk probeerden de Duitsers vanuit het westen via de hoofdweg door te breken. De bomen in die richting stonden in brand. Plotseling hoorden we het huilende geschreeuw van de een of andere arme ziel. Het klonk door het hele bos, en het gevecht leek er door te luwen. Het ging een paar minuten door totdat het over ging in snikken. Links van ons riep iemand dat de man was getroffen door een vlammenwerper. Ik weet niet of hij Duits of Brits was, maar hij had in ieder geval onze sympathie.7)
Bij een van de beschietingen doken Macintosh, korporaal Philip Hyatt en ik haastig in een loopgraaf. Toen het ophield en we weer opstonden, sloeg plotseling een luchtdrukgolf in mijn gezicht, waardoor mijn oogleden omhoog werden gedrukt, en ik even dacht dat ik blind was. Blijkbaar hadden de Duitsers na de artilleriebeschieting nog een aantal mortierbommen afgeschoten, die bij het neerkomen geen geluid hadden gemaakt. Een daarvan had de stam van een boom geraakt net op het moment dat wij opstonden. Macintosh, die in het midden stond, riep dat hij was geraakt door een scherf boven zijn linkeroog. Ik was alleen geraakt door de luchtdruk. Het bloed liep over Macs gezicht en over zijn oog. We deden een verband op de wond, en hij rende naar het grote huis om zich te laten behandelen.8)
Iemand kwam naar mij toe en instrueerde mij om, wanneer het donker was geworden, een mand op te halen die was neergekomen in de bomen, links van ons, in het gebied waar de Glider Pilots zaten. We waren met z’n zessen onder leiding van een onderofficier. We kropen zo stil mogelijk naar de mand, waarvan we hoopten dat hij met rantsoenen was gevuld. Helaas bleken er artilleriegranaten in te zitten, die niet erg licht zijn. Onder veel gehijg en gepuf slaagden we erin de mand naar het huis te slepen, waar we hem aan de voorkant op de veranda zetten. Eigenlijk was dat een beetje idioot, want een granaat of mortierbom zou, wanneer die de mand had geraakt, een behoorlijke puinhoop van het huis hebben gemaakt. Gelukkig werd de mand de volgende dag weggehaald want er was een chronisch tekort aan granaten, en ze waren waarschijnlijk belangrijker dan eten.

Vrijdag 22 september 1944
Ik was weer terug in mijn loopgraaf, die ik nu geheel voor mij alleen had. Gedurende de nacht had het geregend. Hoewel er niet zoveel was gevallen en ik niet geheel doorweekt was, was het net voldoende om mij miserabel te voelen. De beschietingen gingen door, en enkele granaten sloegen dichtbij in. Ik had het idee dat de Duitsers dit alleen maar deden om ons te pesten en ons wakker te houden. Ze leken echter niet veel zin te hebben om ons aan te vallen, dus we kregen uiteindelijk toch nog wat slaap.
De volgende ochtend ging ik weer op pad om te zien of ik wat eetbaars kon vinden. Ik liep het huis binnen. De ronde kamer, die de commandant als kantoor had gebruikt, was nu leeg omdat het te gevaarlijk was om daar te verblijven. Een granaat had een gat geslagen in het dak en in de muren. Deze waren wel 60 cm dik, dus het moest een stevige granaat zijn geweest.
Deze ochtend vielen de Duitsers aan via de laan rechts van ons.9 Het begon met het ratelen van een tank die de laan in reed. Vanuit mijn positie kon ik niet goed zien wat er gebeurde, maar ik vuurde in de richting van de laan. De tank stopte ongeveer 100 meter naar rechts, en was vrij ver in onze linies doorgedrongen. Hij kwam definitief tot stilstand toen hij in brand vloog en de munitie ontplofte, hetgeen gepaard ging met een fraai vuurwerk. Gedurende dit incident werd geniesoldaat

De Franse Renaultank op de Sonnenberglaan, die door de Britten op 22 september 1944 buiten gevecht werd gesteld. De foto werd gemaakt in 1945.

‘Jock’ McKenna gewond. Hij rende over het terrein, maar werd in zijn hand geraakt, zoals hij later in de kelder van het grote huis vertelde. Toen hij bukte om zijn hand te verzorgen, kreeg hij een kogel in zijn achterste, waardoor hij weinig zin had om verder te hollen!
Toen het weer wat rustiger werd, zag ik een Glider Piloot van rechts naar links door onze posities lopen, met een haas in zijn hand. Ik weet niet hoe hij er aan kwam, maar hij zag er zeer tevreden uit, en zijn collega’s waren dat ongetwijfeld ook met het vooruitzicht van deze maaltijd.
Ik had een maaltijd gemaakt door wat havermout te mengen met de bouillon die ik in de kelder had gevonden. Helaas had ik alle bouillon toegevoegd, waardoor het geheel erg zout was geworden. Ik had nu een verschrikkelijke dorst, en dat net nu al mijn water op was! Gelukkig begon het te regenen, zodat ik mijn etensbakje onder een van de regenpijpen kon houden, en ik genoeg water kon opvangen om mijn dorst te lessen. Het smaakte wat zanderig, waarschijnlijk door al het stof dat was losgekomen bij de beschietingen, maar het was goed genoeg om thee te maken.
Na de mislukte aanval met de tank, vielen de Duitsers nu aan vanaf de linkerkant van het veld vóór ons, via het pad dat naar het driehoekige bosje leidde. Geniesoldaat Jock Patterson had de Bren overgenomen, met mij als zijn tweede man. Er werd zwaar gevuurd met zoals gewoonlijk veel geschreeuw van de Duitsers. Omdat er wat geniesoldaten in de loopgraven in het bosje zaten, aarzelden we om te schieten. Ik zag dat een Duitse soldaat naar een van de laatste bomen van het bosje was gekropen. Hij probeerde vanaf die positie een steelhandgranaat te gooien, die halverwege hem en ons terecht kwam. Ik probeerde Jock naar beneden in de loopgraaf te trekken, maar hij was zo druk met vuren dat hij het niet eens merkte. Ik vuurde ook zo snel ik kon, maar Jock riep daarmee te stoppen omdat hij er doof van werd! We kregen er zelfs ruzie over.
Toen ik naar links keek, zag ik dat korporaal Phil Hyatt uit zijn loopgraaf was gekomen met in iedere hand een handgranaat en met zijn Stengun om zijn nek. Hij stond aan het einde van het pad waarlangs de Duitsers aanvielen. Ik kon maar even kijken, omdat ik zelf veel te druk was. Later hoorde ik dat Hyatt een Military Medal had gekregen voor zijn acties. In het bijbehorende officiële rapport stond dat hij de Duitsers had tegengehouden voordat ze onze posities hadden bereikt, maar in werkelijkheid hadden ze al een paar van onze loopgraven overlopen. Overigens vond ik dat voor Jock Patterson in ieder geval een ‘Mention in Despatches’ op zijn plaats was geweest, maar ik was de enige die zijn acties had gezien, en niemand vroeg mij wat.
Toen de Duitsers zich terugtrokken uit het bosje, kwamen de geniesoldaten uit hun loopgraven te voorschijn. Ze zagen er enigszins geschrokken en bleek uit, want het was geen prettige ervaring geweest. De situatie werd wat rustiger, waardoor we de gelegenheid kregen om onze wapens schoon te maken. In Engeland vonden we dat een saai werkje, maar hier deden we het op ieder moment dat het mogelijk was, en om beurten om niet verrast te worden. Angst is een goede slavendrijver!

Zaterdag 23 september 1944
De volgende ochtend ontmoette ik een eenzame Pool, die uit het niets scheen te komen en die zich bij onze eenheid aansloot. Ik kwam hem tegen in het huis, en we liepen samen de trap op, die nu open was voor alle elementen, omdat alle ramen in het huis al lang waren gebroken. Deze Pool deed nogal nonchalant, in tegenstelling tot mij, die voorzichtig uit ieder raam keek in geval er sluipschutters actief waren. Ook al zaten die misschien wel een kilometer weg, je kon toch nooit weten!
We keken snel rond, en er lag in ieder geval geen voedsel. Als ik mij goed herinner, waren alle kamers leeg. Het was enigszins spookachtig, en de bomen rond het huis waren zo hoog dat je ook vanuit de ramen op de bovenverdieping weinig kon zien. We hadden gehoord dat er een aantal Polen over de rivier was gebracht om de Perimeter te versterken, en misschien was deze knaap een van hen.
Ik geloof dat het op deze dag was dat geniesoldaat Jack Standen bij mijn loopgraaf kwam, en mij uitnodigde om mee te gaan thee drinken in de kelder van het huis. Daar lagen ook alle gewonden, en bovendien hingen er allerlei andere figuren rond. Het was er zo vol dat het moeilijk was om de trap af te komen. Aan de rechterkant had korporaal Tennant een kleine keuken of voorraadkamer, met een klein langwerpig raam dat buiten op straatniveau zat. Ik ging op een stoel zitten met het gezicht naar het raam, maar Tennant raadde mij aan daar weg te gaan omdat granaatscherven door het raam naar binnen konden komen. Ik deed dat zonder aarzelen’ Ik had een maaltijd verwacht, maar omdat er geen voedsel meer was, kreeg ik een heerlijke kop thee, en
kon ik ongeveer tien minuten van mijn rust genieten. Toen ik terug was in mijn schuttersput kreeg ik bezoek van een officier, een wat oudere vent, die een praatje kwam maken. We bespraken de eigenschappen van de thee in onze rantsoenen. We waren het er allebei over eens dat de kwaliteit afschuwelijk was. Hij vertelde dat hij er zich in schoor, en dat hij zich daar een stuk beter door voelde! Ik vond dat een beetje verspilling, omdat slechte thee toch beter is dan geen thee. Ik verzweeg de ‘geheime’ kop thee die ik net in de kelder had genoten. Ik denk dat hij afkomstig was van het divisie hoofdkwartier, dat een paar honderd meter van het huis lag. Hij kwam waarschijnlijk even kijken hoe het ging in de loopgraven. Ik hoopte dat ik een goede indruk had gemaakt.
De beschietingen gingen nog steeds door. Op een zeker moment zag ik dat mijn rugzak, die ik achter mijn loop-graaf had gelegd, vol zat met scherfgaten. Ik realiseerde me dat sommige van de granaten dichterbij insloegen dan ik dacht. Ik had langzamerhand geleerd een onderscheid te maken tussen de verschillende inkomende granaten. Er waren drie verschillende geluiden. Het eerste betekende dat de beschieting op een behoorlijke afstand, zo’n 100 meter of meer plaatsvond, en dat je daaraan geen aandacht hoefde te besteden. Het tweede klonk iets anders, en vond plaats op ongeveer 50 meter, en daar sloeg je wel acht op. Het derde geluid deed je onmiddellijk in je loopgraaf duiken, waarbij je zo diep mogelijk wegkroop. Dit laatste soort beschietingen veroorzaakte al onze verliezen.
Er staken boomwortels uit de wand van mijn loopgraaf, en in mijn zenuwen zat ik er aan te plukken. Op den duur zag je overal witte stukjes boomwortel waar ik met mijn vingers aan had gezeten. Natuurlijk werd dit ook deels veroorzaakt doordat ik met mijn uniform tegen de wand van de loopgraaf schuurde. Wanneer de beschietingen ophielden, werd het stil, en hoorde je alleen het geluid van brekende takken. De grond was door de ontploffingen langzamerhand bedekt geraakt met afgevallen takken. Gedurende een van die beschietingen werden de geniesoldaten Rawlings en Higgins gedood in het driehoekige bosje. Zij deelden een loopgraaf met kapitein Cormie, die zelf de helft van zijn gezicht vol kreeg met zwarte stukjes granaatscherf. Verder bleef hij ongedeerd, maar hij was wel erg geschrokken.
Er volgde weer een nacht in de loopgraaf, waarbij ik op het ene moment half wakker was, en dan weer wegdoezelde. Volgens mij regende het die nacht, maar opnieuw niet zo hard dat ik doorweekt raakte, dus zo erg was het niet. Bovendien hielden de bomen de meeste regen tegen.
Zondag 24 september 1944
Toen het de volgende dag licht werd werden we gecon-fronteerd met een afschuwelijke aanblik. In een loopgraaf op een paar meter afstand zaten twee onthoofde lichamen. Er was waarschijnlijk een granaat terecht gekomen op de rand van hun loopgraaf, toen ze daarin stonden.
De man achterin de loopgraaf had zijn hand op de schouder van de man voor hem gehad, maar die hand was er afgeslagen. Waarschijnlijk was de granaat achter hen ingeslagen. Van de man voorin was alleen zijn kin nog over, en verder ontbrak van beiden het hoofd. Er lagen overal in de loopgraaf stukjes van hun vlees. We hadden ons met z’n zessen rondom hen verzameld, stil en aangeslagen. Ik herinner mij dat korporaal Hyatt en geniesoldaat Richards erbij waren. Iemand stelde voor om de naamplaatjes van hun lichaam te halen, maar er waren geen vrijwilligers die dit gruwelijke werkje wilden doen.
In een van de bijgebouwen lagen nog meer lichamen. Het waren er zo’n negen of tien, die lagen opgestapeld op de vloer. Ik luisterde naar een discussie tussen drie parachutisten die het niet eens konden worden over het feit of het ethisch verantwoord was om in hun uniform- zakken naar voedsel te zoeken. Volgens mij was het twijfelachtig of iemand trouwens nog voedsel had.
Ik weet niet hoe de lichamen daar terecht waren gekomen, wie ze daar had gebracht, en tot welke eenheid ze behoorden.
We hadden nu alle vrijwel alle hoop opgegeven om ooit het Tweede Leger te zien, en generaal Dempsey en verschillende andere hope pieten werden luid en duidelijk vervloekt. Het enige positieve was dat alles wat rustiger werd, en dat we ons daardoor wat makkelijker konden bewegen. De strijd scheen in deze sector wat te zijn geluwd. Op een zeker moment stonden we te praten bij het hek aan het begin van het veld, toen een Duitser aan het eind van het veld van links naar rechts rende. Hij had een geweer, en droeg een rugzak met bont erop. Hij was zo snel dat hij was verdwenen voor we iets konden doen, maar eigenlijk kon het ons ook niet meer schelen. We voelden ons uitgeput, en het gebrek aan voedsel en te weinig slaap deden hun invloed gelden. Ik had mij niet gewassen, laat staan geschoren of mijn schoenen uitgedaan, sinds we in Holland waren, en ik veronderstel dat we niet meer zo fris roken.
Intussen had ik een veldkijker gevonden. Ik had een Duitser zien sluipen aan het eind van het veld, en had mijzelf voorgenomen hem te pakken te nemen. Ik tuurde uren door de kijker naar dit punt, tot mijn ogen begonnen te tranen, maar er gebeurde niets. Ik gaf toen maar op: je kunt die Moffen nooit vertrouwen!

Maandag 25 september 1944
Deze ochtend had ik het gevoel dat alles langzamerhand op z’n einde liep, een soort anti-climax. Ergens gedurende de ochtend ging er iemand langs de loopgraven om ons te vertellen dat we die nacht over de rivier zouden terugtrekken. Er werd ons gezegd daar niet over te kletsen, en dat we later op de dag nadere instructies zouden ontvangen. Ik herinner me dat ik nogal teleurgesteld was. Nu de situatie wat rustiger was geworden, zag ik geen reden om weg te gaan. Na al
die moeite die we hadden gedaan om hier te komen, had ik verwacht dat we nu ook door zouden gaan tot in Duitsland.
De instructie werd gegeven in het grote huis in dezelfde kamer aan de voorkant waar ik zes dagen eerder had geslapen en waar ik Jock Hanlon had ontmoet. Er waren ongeveer dertig man aanwezig van verschillende eenheden. Kapitein Cormie vertelde ons dat de Perimeter geleidelijk zou worden geëvacueerd van hoog naar laag. Aangezien wij ongeveer halverwege zaten, zouden wij om ca. 21.00 uur vertrekken. Hij zei dat de route zou worden gemarkeerd door de Militaire Politie met witte banden. We moesten sokken over onze schoenen doen om het geluid te dempen, en al onze uitrusting moest worden vastgemaakt zodat die niet kon rammelen. Er werd ons verteld dat we het jack van de man voor ons moesten vasthouden. De Royal Artillery zou gedurende de evacuatie vanaf de overkant van de rivier lichtspoorgranaten over het oversteek- punt schieten om de richting aan te geven. Hij selecteerde een half dozijn mannen die als laatste moesten vertrekken om vanuit de loopgraven nog wat te schieten, om daarmee de Duitsers het idee te geven dat we niet waren verdwenen. Iemand vroeg naar de Pool. Maar er werd ons medegedeeld dat we niets tegen hem mochten zeggen, hetgeen goed aangeeft hoe neurotisch we waren geworden. De gewonden moesten achterblijven in de kelder van het grote huis in de goede handen van de verpleger. Zij zouden zeker krijgsgevangen worden gemaakt.
Nu was het een kwestie van wachten, ons voorbereiden, en de sokken over onze schoenen doen. De half dozijn mannen die waren aangewezen om de laatste schoten af te vuren, gingen de loopgraven in, waar we een lange tijd schenen door te brengen om vervolgens gedurende een paar minuten in het wilde weg wat schoten af te vuren. Daarna haastten we ons achter de hoofdgroep aan, die via de voorkant van het huis en de laan langs het grote grasveld eerst rechtdoor en toen rechts het bos in was gegaan. Vóór ons en rechts van ons sloegen granaten in, maar dit duurde niet lang. We kwamen bij de achterkant van wat huizen, en liepen door hun tuinen. We liepen over gebroken glas van een broeikas, waarbij we ons zo stil mogelijk probeerden voort te bewegen. We kwamen op een landweg toen een Brits machinegeweer het vuur opende, waarbij een paar mensen vóór ons gewond raakten. Na het eerste salvo hield het vuren op en de gewonden schreeuwden het uit. Niemand wist wat er nu moest worden gedaan, en ik riep in weinig beleefde taal om op te houden met vuren, in de hoop dat onze mensen dat zouden begrijpen Voordat we vertrokken, was ons verteld dat het wachtwoord ‘John’ zou zijn, waarop de ander ‘Buil’ moest antwoorden. Geen van beide partijen had dit gebruikt, waardoor dit betreurenswaardige incident was gebeurd. De machinegeweerschutters putten zich uit in excuses. De gewonden werden verder geholpen door hun kameraden. In het donker vervolgden we onze weg. Tijdens een van onze vele pauzes zei iemand dat veel van de Duitse beschietingen afkomstig waren van een steenfabriek aan de overkant van de rivier. Ik tuurde in het duister om te zien waar die steenfabriek lag. Vele jaren later realiseerde ik mij hoe stom ik op dat moment was. We zaten in het aardedonker, boven op een heuvel in een bos, op meer dan twee kilometer van de rivier. We konden niet eens de andere kant van de weg onderscheiden!
We waren nu op de hoofdweg, de Utrechtseweg, aange-komen. Ik stond midden op straat en keek onderzoekend rond. Langs de weg kon ik vrijstaande huizen onderscheiden.
Aan de overkant, waar we weer onder bomen kwamen, kregen we aanwijzingen van de Militaire Politie. Ik denk dat onze groep hier ergens verkeerd is gelopen. De witte band was nergens meer te zien. Bij een splitsing ging de weg scherp naar links, maar wij gingen rechtsaf 10). Dit leidde ons weg van de richting van de lichtspoorgranaten. We kwamen op een ander weg met vrijstaande huizen, die er allemaal donker en leeg uitzagen. Misschien zaten ze wel vol Moffen, maar die hielden zich dan ieder geval rustig.
Bij de splitsing was onze lange rij uiteengevallen en onze groep bestond nog maar uit zes para’s, die nu verdwaald waren. De weg scheen versperd te zijn met omgevallen bomen. De mensen bij deze wegversperring bleken Duitsers te zijn. Ze schenen in een vriendelijke stemming te zijn, want toen we er 15 of 20 meter van hen af waren riepen ze ‘Kamerad’ naar ons, en wij riepen ‘Kamerad’ naar hen terug, waarbij we niet veel verder kwamen. Geen van beide partijen scheen van plan te zijn om zich in het duister dicht bij elkaar in de buurt te wagen. We bespraken de situatie. Een Schotse sergeant, wiens naam ik niet kan herinneren, besloot om een paar handgranaten naar hen te gooien. Ik had een Brengun met een vol magazijn en we besloten hen een afscheidscadeau te geven. We gooiden de handgranaten, vuurden met de Bren, en verdwenen haastig. Ze namen niet de moeite om te reageren.
Ik herinner mij dat ik samen was met geniesoldaat ‘Jock’ McKenna, wiens verbonden hand er vies en opgezwollen uitzag. Hij struikelde, en viel bijna in een loopgraaf. Hij kreunde ongelukkig. We liepen langzaam verder over de weg tot we bij een open veld kwamen, dat we begonnen over te steken ”). In het midden stond een schuur van golfplaten, vermoedelijk een koeienstal. We opende de deur veel te luidruchtig, want onmiddellijk werden we beschoten met een machinegeweer. Gelukkig richtten ze te hoog en de kogels raakten alleen het houtwerk boven onze hoofden. We wisten niet wie er vuurde, vriend of vijand, maar we deden geen moeite om dat uit te zoeken. We kropen verder over het veld, forceerden een doorgang door een heg, en kwamen op een voetpad.

De achterzijde van het hoofdgebouw van de Sonnenberg, gezien vanaf de binnenplaats. Links de trap die naar de hal leidde. De muren zitten vol kogel- en scherfgaten. De foto werd gemaakt in 1952, vlak voordat het gebouw werd afgebroken.

Vanaf de hoofdweg (de Utrechtseweg) waren we rechtsaf naar beneden gelopen. We bevonden ons nu in een naaldbos met hoge bomen en zonder struiken, en waren vlakbij een zeer steile helling, met in de diepte een beek 12). We hadden er langzamerhand genoeg van en besloten te stoppen. Ik ging tegen een boom zitten aan de kant waar de helling omhoog liep om niet naar beneden te rollen, en probeerde te slapen. Gedurende rest van de nacht regende het, maar de bladeren van de boom hielden het meeste water tegen, waardoor we niet doornat werden. Een keer schrok ik wakker van het geluid van een zware granaat die als een exprestrein overkwam, gevolgd door een zware explosie die in het hele bos nagalmde.
Dinsdag 26 september 1944
Het was vredig in het bos, maar wij waren stijf, verkleumd en erg hongerig. Beneden ons konden we wat gebouwen zien liggen. Aan de andere kant van de beek was een houten schutting, waarachter een zwembad lag ”). We drongen ons door de schutting heen en liepen naar het zwembad. Het water was groen, en zag er niet erg helder uit. Half in het water lag een parachute, en op de rand stond een lege bevooradingsmand. In een kleine schuur lag schoonmaakmateriaal en tuingereedschap. Iets verderop konden we een lange schuur of huis zien staan met twee grote deuren aan de zijkant. In de tuinen lagen schuttersputten, en het zag er naar uit dat er flink was gevochten. In een van de putten lag een soldaat met een groot gat door zijn helm.
Het lange gebouw had een woongedeelte aan beide zij-den,en een grote schuur in het midden 14) Toen we er naar toe kropen,ging de deur van de schuur open,en een soldaat vroeg ons waar we heen gingen 15). Hij was zeer verontwaardigd toen hij hoorde dat die nacht de evacuatie had plaats gevonden. Hij behoorde tot het hoofdkwartier van een compagnie van het Ist Battalion, The Border Regiment, dat geheel op zichzelf had gevochten, geïsoleerd van de rest van de Perimeter. Hun ‘prive-oorlog’ was al eerder tot een einde gekomen door gebrek aan voorraden en munitie. Ze waren nu druk bezig met het onderhandelen over een staakt het vuren met de Duitsers. We gingen de schuur binnen. Een paar militairen waren binnen bezig met het verbergen van wapens in het stro van het dak.
We werden naar een keuken gebracht in het woongedeelte van het gebouw, waar een gewonde officier op een tafel lag. Ik dacht dat hij in zijn been was geschoten. Ik geloof niet dat hij erg onder de indruk was van de weinige informatie die we hem konden geven. Zij waren al sinds vrijdag of zaterdag met de Duitsers aan het onderhandelen. Ze waren door al hun voorraden heen, en er was dus weinig kans dat we wat eten konden krijgen.
Kort daarop werden we door een Mof met een Schmeisser pistoolmitrailleur gecommandeerd om naar buiten te komen. Hij dirigeerde ons naar de voorkant van de boerderij, die langs een smalle weg lag. Aan de overkant was een twee meter hoge aarden wal met dicht bos. Op die wal lag een rij Duitse schuttersputten, van waaruit de boerderij en de weg konden worden overzien. Die eenzame strijd die de Borders hier hadden geleverd, was op zich overzichtelijk geweest: alleen de weg scheidde hen van de vijand!
We werden naar een open plek gebracht om te worden geteld. Ik hield een oogje op de Spandau mitrailleur die ons moest bewaken. Wanneer er iets gebeurde, was ik klaar om de heuvel af te rennen in de richting van de rivier. Maar ik geloof dat de vijand min of meer opgelucht was dat de strijd voorbij was. Een paar Duitsers kwamen naar ons toe om een praatje te maken. Ze spraken met een Amerikaans accent, en waren waarschijnlijk teruggekeerd naar hun vaderland om hun steentje bij te dragen aan de oorlogsvoering. Ik zag ook een korporaal die een Britse Stengun bij zich had van het nieuwste type met de houten kolf en handgreep. Dit wapen gebruikte dezelfde 9mm munitie als de Schmeisser, en blijkbaar vonden ze hem dus niet eens zo slecht!
Langs de weg stond een buiten gevecht gestelde tank ’6. Een paar Duitse militairen vuurden een serie ‘overwinningschoten’ af. Wanneer wij een dergelijke demonstratie hadden gegeven, zouden onze officieren dat zeker niet op prijs hebben gesteld.
We verlieten de Oorsprong en sjokten door de bossen weg van de Perimeter. Zo eindigde mijn kleine oorlog…

Naschrift.
Stanley Holden bracht de rest van de oorlog door in Duitse krijgsgevangenschap.
Na terugkeer in Engeland ga/ hij zich op als vrijwilliger voor de politie in het toenmalige Palestina, tuaar hij van 1946 tot 1948 verbleef. Daarna tvas hij jaren in Engeland werkzaam
als verzekeringsagent. Pas bijna twintig jaar na de oorlog kwam hij voor het eerst weer in Nederland, maar hij kon de plaats waar hij had gevochten niet terugvinden. Dat was ook wel te begrijpen. Het gebied van de Sonnenberg was sinds 1944 ingrijpend veranderd. Het kasteel was in 1952 afgebroken en vervangen door een groot, langwerpig appartementengebouw. Jaren later ontmoette hij tijdens een herdenking een collega die hem kon vertellen waar hun posties waren geweest in september 1944.
Stan en zijn vrouw Barbara komen nu ieder jaar naar Oosterbeek om de herdenking van de Slag om Arnhem mee te maken, en dan brengen ze altijd een bezoek aan de Sonnenberg.
Noten
1 Het 4th Parachute Squadron RE bestond uit een squadronhoofdkwartier, drie Troops en een groep die per zweefvliegtuig landde. In totaal bestond de eenheid uit 10 officieren en 155 manschappen.
2 Stanley Holden stelde dit verhaal vorig jaar ter beschik-king voor publicatie in de Nieuwsbrief. Vertaling, redac-tie, aanvullend onderzoek en foto-research werden gedaan door Robert Voskuil. De redactie wil graag spe-ciaal Patrick Pronk, Philip Reinders en Wybo Boersma bedanken voor hun medewerking.
3 Women’s Auxiliary Air Force.
4 In de lijsten bij de War Diary wordt zijn naam gespeld als Mackintosh
5 Helaas bleek het niet mogelijk na te gaan wie dit meisje was.
6 De Valkenburglaan.
7 Dit was kapitein Peter Chard van het Ist Light Regiment, Royal Artillery, die toen hij in z’n eentje een Duitse vlammenwerpertank wilde uitschakelen, werd geraakt door de vlammen. Hij raakte zeer ernstig verbrand, en overleed drie weken later in een hospitaal in Apeldoorn.
8 Stan ontmoette Macintosh in Aldershot in 1945, toen ze beiden waren teruggekeerd uit krijgsgevangenschap. Hoewel de laatstgenoemde blind was geworden aan het betreffende oog, hoefde het niet te worden verwijderd. Hij had geluk gehad, want als de scherf groter was geweest, zou Macintosh zeker zijn gedood.
9 De Sonnenberglaan.
10 Waarschijnlijk was dit boven aan de Hoofdlaan. Ze namen niet de weg links, de Kneppelhouweg of gingen rechtdoor via de Hoofdlaan, maar sloegen rechtsaf, de Van Lennepweg in.
11 Het grote open veld ten zuidwesten van de Van Lennepweg.
12 De Oorsprongbeek.
13 Het privé zwembad op het landgoed De Oorsprong.
14 De langwerpige boerderij halverwege de Van Borsselen- weg.
15 Dit was soldaat Joe McGuire. Joe zei later tegen Stan dat hij hun leven had gered door de deur te openen. Wanneer ze om de boerderij heen waren gelopen, hadden ze oog in oog met de vijand gestaan.

16 Dit was een Franse Renault-tank, die buiten gevecht was gesteld in het pad tegenover de lange boerderij, aan de westkant van de Van Borsselenweg.

Download ministory

MINISTORY No. 82
Jan Crum

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 94 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juli 2004

De naam John Hackett zal de meeste lezers bekend zijn. Voor alle zekerheid kort enige informatie over de lotgevallen van deze brigade-generaal tijdens de Slag om Arnhem. Op 18 september 1944 landde hij met zijn 4th Parachute Brigade op de Ginkelse heide bij Ede. Een dag later moest hij met wat er van zijn drie bataljons restte, terugtrekken van de Johannahoeve via Wolfheze naar Oosterbeek. Hackett en zijn mannen kregen daar de taak de oostelijke sector van de perimeter rond het hoofdkwartier Hartenstein tegen de Duitse overmacht te verdedigen. Vier dagen later werd Hackett door granaatsplinters in zijn buik levensgevaarlijk gewond. Overgebracht naar het Arnhemse St Elisabeths Gasthuis (dat inmiddels in Duitse handen was), werd hij door de Zuid-Afrikaanse chirurg kapitein A.W. Lipmann Kessel (krijgsgevangene van de Ist British Airborne Division) geopereerd. De Duitsers waren uiteraard onkundig gelaten van de identititeit en rang van Hackett. Ongeveer acht dagen na de operatie werd de generaal door het Arnhems Verzet (onder leiding van Piet Kruyff) ‘ontvoerd’ en met de auto naar Ede gebracht. Op 9 oktober werd hij overgebracht naar Torenstraat 5 in Ede, het huis van de drie dames de Nooij.

Wie in vredesnaam is Johan Snoek?
Zijn naam is bij insiders bekend, maar er zullen heel wat lezers zijn die hem niet direct kunnen plaatsen. Dat zal zeker het geval zijn als ze de autobiografie van Sir John Hackett niet kennen: I was a stranger’. Het boek verscheen drieëndertig jaar na Hacketts riskante ‘ontvoering’ uit het St Elisabeths Gasthuis en is een aangrijpend relaas van zijn onderduikerstijd (9 oktober 1944 tot 29 januari 1945) in het huis van Mien, Cor en Anna de Nooij in Ede èn de ontsnapping die later zou volgen. Drie zusters onder één dak! Op 1 oktober 1944 kwam er nota bene een vierde zuster bij in de persoon van mevrouw Rie Snoek-de Nooij uit Renkum, in gezelschap van twee van haar kinderen, Johan en Marie”. Op last van de Duitsers hadden zij, net als alle andere bewoners van de gemeente Renkum, huis en haard verlaten en vervolgens onderdak gevonden bij hun familie in Ede. Johan Snoek verbleef daar goed een week toen hij op 9 oktober’1’ 1944 plotseling oog in oog stond met niemand minder dan John Hackett’7, die door twee broers van de tantes werd binnengedragen. ‘Een lange blonde jongeman met een smal gezicht’, luidt het signale-ment dat Hackett van Johan in zijn boek geeft7. Op het moment van hun kennismaking was John Hackett 34 jaar en Johan 24.

Johan Snoek, op de pasfoto van zijn persoonsbewijs.(Archief Johan Snoek)

Anno 2004 is Johans haar weliswaar wat minder blond, maar zijn levendigheid en kwiekheid zijn onaangetast. Hij kan terugzien op een rijk en actief leven, waarin hij nooit voor enige uitdaging uit de weg is gegaan. Aan zijn memoires gaf hij een veelzeggende titel mee: Soms moet een mens kleur bekennen. Wie verwacht dat de auteur lang stilstaat bij zijn ervaringen en belevenissen met John Hackett komt bedrogen uit. Hij volstaat met een paar regels en voor het overige verwijst hij kortweg naar Ik ben een vreemdeling geweest. Wie dus meer wil weten over de vier maanden die Hackett onder hetzelfde dak doorbracht als Johan Snoek, leze laatstgenoemd boek. Wie echter, zoals ik, de door Hackett vertelde geschiedenis ook eens door een andere bril wil bezien en nieuwsgierig is naar de later ontstane vriendschap tussen John en Johan, die moet in gesprek met een van de hoofdpersonen van Ik ben een vreemdeling geweest. Johan Snoek was zo vriendelijk mij bij hem thuis in Rotterdam te ontvangen en mijn vragen te beantwoorden.
Direct maakt Johan mij duidelijk dat hij zijn verzetsver-leden en zijn avonturen met Hackett als een afgesloten episode in zijn leven beschouwt. Hij leeft in het hier en nu en houdt zich liever bezig met brandende kwesties uit de actualiteit (zoals het Israëlisch-Palestijns conflict, waarvoor hij in woord en geschrift onophoudelijk de aandacht vraagt). Zijn leven is immers meer dan de vijf oorlogsjaren! Toch stemt hij in met een gesprek over een tijd die nu bijna zestig jaar achter ons ligt. De eerste vraag die ik hem stel betreft zijn motieven om in het verzet te gaan. ‘Je zou je zelfrespect verliezen als je het niet zou doen. In de eerste oorlogsjaren was ik niet gelovig. Ik deed het dus niet vanuit de Bijbel, maar wel omdat je duidelijk zag wat goed en/of kwaad was. Koningin Wilhelmina had het over de strijd tussen Licht en Duisternis en zoveel jaar later zeg je … Het regime van Hitler was misdadig maar niet iedere Duitse soldaat was een schurk! Het is de vraag of jij en ik het beter hadden gedaan als we als Duitsers geboren waren.’ Wat zeker ook een factor is geweest om een actieve rol in de LOV‘ te gaan spelen was de stimulerende invloed van het netwerk van kerk en familie. ‘Het hielp dat je een sterke familieband had. Op verjaardagen werd er over politiek gesproken. Je telde niet mee als je helemaal niets deed.’ De familie De Nooij (waartoe Johan dus via zijn moeder behoorde) was kerkelijk meelevend (gereformeerd) en actief op het maatschappelijk erf. De familieband was hecht, ook al woonde men in verschillende dorpen (Ede, Bennekom, Renkum, Heelsum).
Van de jongere generatie waren behalve Johan en Wim Snoek o.a. ook neef Zwerus en neef Menno actief in het verzet. Zwerus vinden we in Hacketts boek terug onder de naam Blue Johnnym’ en deze zoon van oom Jan uit Bennekom zou de Arnhemse verzetsleider Piet Kruyff assisteren bij de ‘ontvoering’ van Hackett uit het St Elisabeths Gasthuis. Menno, de zoon van oom Piet, had als schuilnaam Tony en was een van de leiders van het Edese verzet. Deze werkte samen met Hackett een plan uit om laatstgenoemde tussen 20 en 24 december 1944 veilig over de Rijn te brengen'”11. Het plan werd wegens allerlei bezwaren en problemen niet uitgevoerd.
Sprekend over de gereformeerde zuil waartoe zijn familie behoorde, herinnert Johan zich dat Hackett zich tijdens een van de vele gesprekken die ze in Ede met elkaar voerden, liet ontvallen: Ja, ik begrijp in welke hoek jullie zitten. We hebben ze ook in Schotland. Het zijn trouwe vrienden en geduchte vijanden! Johan verklaart dat geduchte vijanden nader: ‘de Duitsers hadden vanwege onze eigengereide rechtlijnigheid geduchte vijanden aan ons …’
Hackett werd dus door het Arnhems Verzet uit het St Elisabeths Gasthuis gesmokkeld en vervolgens per auto naar Ede gebracht. Hoe belandde hij uiteindelijk op het adres Torenstraat 5? Dat ging via Menno de Nooij. Deze had enkele uren tevoren zijn drie tantes benaderd. Johan: ‘Er is wel met hen overlegd maar eigenlijk was het een uitgemaakte zaak dat ze ja zouden zeggen. Nee zeggen was eigenlijk geen optie. Mijn tantes vonden de komst van een zo hoge militair wel leuk en bovendien vonden ze het fijn voor mij, want ik kon me sinds de evacuatie uit Renkum nauwelijks meer nuttig maken. Dat ging nu veranderen …’ De reden waarom het verzet het huis van de dames De Nooij als schuiladres voor Hackett koos, lag voor de hand. Johan legt me uit dat de drie ongetrouwde zusters bij de Duitsers en hun trawanten onverdacht waren, het adres was schoon, d.w.z. nog nooit gebruikt door welke onderduiker dan ook.
Het gesprek komt nu op de drie tantes. Ik vraag aan Johan of hij trots is op zijn familie. ‘Trots is niet het gevoel. Je weet hoe gecompliceerd het allemaal is, hoeveel fouten ieder mens maakt. Ik ben wel dankbaar voor mijn moeder. De tantes waren leuke mensen en Hackett heeft enorm veel aan ze te danken. Hackett beschreef ons als gezien door een roze bril, ofschoon hij de minder positieve kanten wel besefte. Tante Cor was de minst heldhaftige. Zij heeft het langst geleefd. Eens zei ze me: ‘Ik vind het curieus dat ik, die van de drie het minst gedaan hee/t, me het langst heb kunnen zonnen in alle aandacht en waardering na de verschijning van het boek.’ Maar toch heeft ook zij haar leven op het spel gezet.’
Bij de verschijning van de Nederlandse versie van Hacketts boek (1979) heeft tante Cor hem bij wijze van souvenir het wandkleed van Doornroosje1*, dat boven zijn logeerbed in Ede hing, cadeau gegeven. Tante Cor stierf in 1994, 95 jaar oud. Toen Hackett in de herden- kingsweek van september 1994 tante Cor een laatste bezoek bracht, meldde hij zich bij haar als your cousin. ‘Hij zei het met een glimlach, maar hij meende het! Hij voelde zich in de familie opgenomen…’
Tante Anna was volgens Johan een sterke, moedige vrouw, die veel invloed had op haar twee zusters. Helaas overleed ze al in 1949. Opvallend zijn de warme en respectvolle woorden die Hackett aan haar wijdt. Ze had ongeveer dezelfde kijk op het leven als ikzelf, schrijft hij. Johan verzekert me dat zo goed als alle gebeurtenissen die Hackett in zijn boek vertelt, juist zijn weergegeven. Zo bevestigt hij diens verhaal over de illegale brieven die tante Anna in Hacketts gezelschap en onder de neus van een tiental Duitse soldaten postte. Een levensgevaarlijke onderneming! Hackett had grenzeloze bewondering voor dit staaltje van argeloze onverschrokkenheid.*
Ik vraag Johan of de tantes na de oorlog onderscheiden zijn voor hun bijzonder moedige gedrag. Hackett typeert het in zijn boek zo mooi met ‘the unconquerable strength of the gentle’*1. Nee, een officiële onderscheiding hebben zij nooit gehad. Johan denkt dat het feit dat ze over het hoofd zijn gezien ook te maken had met hun vrouw-zijn. En Johan zelf dan? Hij legt me uit dat zowel hij als zijn broer en zus Rie, die generaal Hackett al die weken aan de Torenstraat 5 verpleegd heeft, zich bewust verre hebben gehouden van het ‘onderscheidingencircus’. Wars van alle eerbetoon hebben ze het Verzets- herdenkingskruis niet aangevraagd. ‘Toen Hackett in september 1994 in Oosterbeek was, heeft hij bij Hartenstein een monument*11 onthuld. De tekst op de steen bedankt alle burgers van de provincie Gelderland die op enigerlei wijze de mannen van de 1ste Britse Airbome Divisie hebben geholpen. Deze woorden verwijzen dus ook naar mijn familie en mij. Dat is genoeg.’
Was Hackett een aangenaam iemand om in huis te hebben? ‘Hij heeft zich perfect aangepast aan zijn nieuwe situatie.Hij was een uiterst gezellige gast. Met onderduikers wist je niet van te voren wie je in huis haalde, maar hier had je een man die niet op zijn strepen stond. Als militair was hij gewend hiërarchisch te denken. Dat werd bij ons door de bijzondere situatie helemaal doorbroken. Hij gaf zich tot op zekere hoogte gewonnen en coquetteerde daar
later haast mee. Ik heb grote sympathie voor hem. Ook omdat ik later gezien heb hoe aardig hij omging met zijn vrouw en dochters. Tegen ons was hij altijd bijzonder beminnelijk.’ Johan vertelt dat het hem indertijd heeft verbaasd dat Hackett al in zijn onderduikerstijd bezig was uit te zoeken wie van zijn ondergeschikten in aanmerking moes-ten komen voor een militaire onderscheiding. ‘Het was natuurlijk wel iemand van status en vlagvertoon. Maar dat heeft waarschijnlijk met zijn militair-zijn te maken.’

14 September 1994, nabij het Airborne Museum. Sir John Hackett (geheel rechts) onthult het monument voor de Gelderse burgers. (Foto Berry de Reus)

Chris van Roekel kent in het door hem geschreven in memoriamxlli Hackett nogal wat goede eigenschappen toe, maar hij noemt hem ook ijdel. Is dat eveneens de mening van Johan Snoek?
‘Hij bezat een groot, sterk ego. Hij had wat veel mensen heb-ben die, zoals hij, klein van stuk zijn. Het Gerbrandy-type. Die moeten zich laten gelden. Dat hebben ze als kind al ge-leerd. Als je je niet laat gelden, word je over het hoofd gezien. Je merkte het wèl als hij binnenkwam …’
Het gesprek komt op de levensovertuiging van Hackett. In zijn boek vertelt hij dat hij dagelijks uit de Bijbel las. Was het geloof het raakvlak tussen hem en de drie zusters?
‘Nou kijk, hij kwam uit zo’n andere wereld en ik denk eigen-lijk dat het geloof toen bij hem wat afgezwakt was. Toen hij bij ons op dat zolderkamertje terechtkwam, ontstond er bij hem een geweldige verdieping. Hij ging intensief de bijbel lezen. Hij had alle rumoer van het leger achter zich gelaten en er brak voor hem een soort kloostertijd aan. We praatten natuurlijk ook over het geloof. We hadden het bijvoorbeeld over de al dan niet letterlijke interpretatie van Genesis. Hij was Anglicaan, met opvattingen die veel vrijer waren dan de onze. Dat was leerzaam voor ons. En Hackett van zijn kant stond open voor onze manier van denken en bestreed nooit onze geloofsovertuiging. Hij ging voorzichtig met ons om.
Uiteraard ben ik benieuwd naar Johans persoonlijke relatie met Hackett.
Ongedwongen? Nee, dat is niet het woord. Hij vertelt me dat Rie (de zus van Johan pas vele jaren later voorstelde om Shan en Margaret te zeggen … Dat de verhouding tussen Johan en Hackett lange tijd toch wel wat afstandelijk bleef, heeft Johan mogelijk ook aan zichzelf te wijten. Hackett was heel trouw in het onderhouden van het contact. Telkens als hij in Nederland was, bezocht hij de drie zusters aan de Torenstraat. Johan gaf hij na de oorlog een abonnement op een Engels weekblad en elk jaar kwam er een kerstkaart. ‘Hackett was erg op mij gesteld en dat is altijd zo gebleven. Hij informeerde ook steeds naar mij bij mijn tantes. Maar mijn houding was ietwat bizar: ik van mijn kant liet niets van me horen. Ik was
na de oorlog te druk met de zaak, die opnieuw moest worden opgebouwd. Aan kerstkaarten deed ik niet. In 1950, toen ik voor een studentenconferentie in Londen moest zijn, ben ik bij hem en zijn vrouw op bezoek geweest. Het contact begon pas intensief te worden toen Hackett bezig was met het schrijven van zijn boek. Hij stuurde mij het manuscript en vroeg me na te gaan of alles klopte. Onze verhouding was niet die van meerdere/mindere. Op het schaakbord won ik meestal van hem. We gingen openhartig met elkaar om. Toen ik Hacketts boek The Third World War had gelezen, heb ik hem een pittige brief geschreven om te protesteren tegen de in het boek verwoorde sympathie voor het toenmalige apartheidsregime in Zuid-Afrikaxiv. Politiek waren we het niet altijd eens, maar dat stond een goede verstandhouding niet in de weg.’
Hackett was in zijn denken op en top militair. In zijn omgang met de zes bewoners van Torenstraat 5 was hij een aangename huisgenoot die niet langer dacht in termen van rang en commando. Opvallend was echter dat toen hij in december 1944 samen met neef Menno op minutieuze wijze een ontsnappingsoperatie over de Rijn bij Renkum voorbereidde, de pur sang militair zich weer in hem openbaarde. ‘Ik stond er ook op dat er geen misverstand mocht bestaan over wie de leiding had’xu, schrijft Hackett in zijn boek. Menno zou het commando hebben tot de tweede boerderij, omdat hij daar het terrein kende.Vanaf dat punt tot de oever van de rivier, waar ze geen van beiden bekend waren, zou Hackett het overnemen. Zoals eerder al is vermeld, kon het plan niet worden uitgevoerd. Toen Johan korte tijd later met een heel ander ontsnappingsplan (een route door Zuid- Holland) kwam, stelde Hackett zich, opmerkelijk genoeg, anders op. Hij stemde zonder meer in met wat Johan voorstelde en bij de uitvoering vertrouwde hij zich volledig toe aan de leiding van Johan™.
‘Toen wij eind januari aan onze gevaarlijke fietstocht naar Siedrecht begonnen, zei Hackett dat het voor hem vanzelf-sprekend was dat ik het commando had. Ik had helemaal niet in die termen gedacht. Kom nou (lachend), je doet die dingen samen, hè. Ik voelde me niet onder hem, maar ik wilde hem ook niet boven me hebben …Tijdens de tocht accepteerde hij altijd wat ik voorstelde en was hij uiterst positief.’
Hoe kwam Johan ertoe om de ontsnappingsoperatie via Sliedrecht en de Biesbos te laten lopen? Dat had te maken met het feit dat hij in Gorcum geboren is, daar familie had en ook toegang had tot het netwerk van het Verzet in dat gebied. Hij ging dus op onderzoek uit en ontdekte al gauw dat er reële mogelijkheden waren om Hackett bij Sliedrecht naar bevrijd gebied te krijgen. Hackett had groot vertrouwen in zijn plan en begreep dat de gekozen methode (zich overdag verplaatsen, ongewapend, in burgerkleren, met persoonsbewijs) op dat moment de enige juiste was. Johan verwijst met voldoening naar wat Hackett in zijn boek over zijn plan zegt: ‘Het vooruitzicht dat Johan tenslotte als amateur alle professionals de loef zou afsteken was niet onplezierig’™1. Beiden hadden ze groot vertrouwen in de goede afloop van de onderneming. Bang zijn ze onderweg niet geweest. Op weg naar Schoonhoven moesten ze in een cafeetje hun brood opeten. In de gelagkamer zat ook een man in uniform. Een NSB-er? ‘Als je toen een uniform aanhad, utas je onbetrouwbaar, dus wat deed ik? Ik liep op de man toe en zei: ‘moet u eens horen … U hebt wittebrood en ik roggebrood. Zullen we ruilen? U wat van mijn roggebrood en ik wat van uw wittebrood.’ Hij ging erop in. De man had geen vermoeden dat ik daar zat met brigade-gene- raal Hackett! Ik deed dat omdat ik de ruil interessant vond, maar ook om de geüniformeerde man zand in de ogen te strooien. Ik voelde me ontspannen.’ Johan herinnert zich nog heel goed het volgende voorval bij Sliedrecht, waar ook Hackett over vertelt™*’. Hackett riep in een vlaag van roekeloosheid naar een Duitse soldaat met een blaffende hond, die ze voorbij fietsten ‘Is that your dog?’. Na diens bevestigend antwoord brulde Hackett hem toe: ‘Then keep the bloody thing quiet!’ Ik vraag Johan of hij op dat moment niet door de grond ging. ‘Hij dacht dat ie van mij op z’n dondertje zou krijgen want hij voelde zich onder mijn commando staan. Maar ik lachte want ik begreep het gedrag van Hackett best. Het was een moment van branie en we konden het ons permitteren. Hackett schrijft in zijn boek dat hij niet voor de eerste keer het gevoel had dat ik hem beter begreep dan hij zichzelf. Inderdaad had ik het best door. Ik begreep dat Hackett de behoefte had zich af te reageren. Hij was maandenlang vermomd geweest als anoniem onderduikertje en dan in het zicht van de haven die ontlading …’
Een ander voorval tijdens de tocht naar Sliedrecht: de koerierster*”1 die de opdracht had voor hen uit te fietsen (met alle belastende eigendommen van Hackett in de fietstas) reed in de buurt van Schoonhoven van de dijk af. ‘Dat was niet volgens plan. Het was gevaarlijk, want je moest elkaar onderweg niet kwijtraken. Wij reden haar niet achterna. Ik wenkte haar en riep:’ kom terug!’. Toen ze weer bij ons was, zei ik kortaf:’ als je maar gewoon doet wat ik je zeg …’ Toen schudde Hackett zijn hoofd en zei: ‘Johan, als je je zo tegen dames gedraagt, zul je nooit trouwen!’
In Sliedrecht kwam een einde aan Johans rol in de ont- snappingsoperatie. Hackett schrijft: ‘Maar voor mij werd alles overschaduwd door het feit dat ik nu afscheid moest nemen van Johan’xx. ‘Achtera/, zegt Johan, besef ik dat ik ongevoelig ben geweest voor zijn ontroering. Hij liet Ede achter zich en hij liet mij achter zich als symbool van de hele familie en ik zei ‘Nou dag, het beste.’ Gelukkig hebben we elkaar later nog vaak ontmoet. In 1994, vijftig jaar na de Slag om Arnhem, hebben we samen met mijn zus Rie en het echtpaar Hackett heel leuke dagen gehad.
In 1997 hoorde ik van Elsa Caspers dat Shan ernstig ziek was. Dus heb ik opgebeld en gevraagd ‘Stellen jullie het op prijs als ik een keer kom?’ Dat bleek het geval. Ik werd per taxi van het vliegveld gehaald en naar Cheltenham gebracht. Toen hebben we een dag lang gepraat en gelachen. De twee dochters waren ook aanwezig. Voor het vertrek, de volgende dag, zei ik: ‘Ik wil met jullie uit de Bijbel lezen, bidden en de zegen uitspreken.’ Dat was heel ontroerend. Ik had het gevoel dat ik hem voor de tweede maal begeleidde naar de rivier. De woorden die ik las waren: Filippenzen 4: 4 -7. ‘Verblijdt u in
de Here te allen tijde! (…) En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw gedachten behoeden in Christus Jezus.”
Hackett overleed op 9 september 1997. Johan Snoek en zijn zus Rie werden met nog een aantal Nederlanders uitgenodigd aanwezig te zijn bij de dienst ter nagedachtenis van General Sir John Winthrop Hackett GCB CBE DSO MC MA BLitt in de kerk St. Martin in the Fields (Trafalgar Square, London) op 24 november 1997. Hem was vooraf verzocht om tijdens deze dienst een van de gebeden uit te spreken. Voor Johan een erkenning van wat hij voor Hackett tijdens diens leven heeft betekend. In de bij de dienst behorende liturgie werd hij aangekondigd als the Reverend Johan Snoek, nephetu of the De Nooij sisters. Nephew of the De Nooij sisters: is deze toevoeging niet een postuum eerbetoon aan zijn drie dappere tantes?
’ Sir John Hackett, I was a stranger, Chatto & Windus 1977. Vertaald in het Nederlands onder de titel Ik ben een vreemdeling geweest, Bosch en Keuning 1979.
“ Haar zoon Wim was niet bij hen omdat hij vanwege zijn verzetsactiviteiten door de Duitsers was gearresteerd.

Deze datum vond ik in de lezenswaardige memoires van Johan Snoek: Soms moet een mens kleur bekennen. Een terugblik op 70 jaar, J.H. Kok 1992. Belangrijke elementen uit zijn curriculum vitae: Geboren 1920 te Gorcum; 1940 – 1945: verzet; 1945 – 1949: manufacturier Renkum; 1949 – 1953: studie theologie VU; 1958 – 1969 predikant Tiberias (Israël); 1970 -1975: Wereldraad van Kerken Genève; 1980 – 1986: pastor in twee verpleeghuizen in Rotterdam.
1V Hackett is in zijn boek minder exact wat de datum betreft: ‘ ….the tenth or eleventh of October …’
v Ik ben een vreemdeling geweest, p. 44.
71 LO, afkorting van Landelijke Organisatie voor hulp aan onderduikers, de grootste verzetsorganisatie in Nederland.
vu Ik ben een vreemdeling geweest p. 33 en p. 38. viii Ibidem p. 99,100,101,102.
1X Ibidem p. 45.
x Ibidem p. 137.
X1 I was a stranger, p. 185.
Xli Een fragment van de Engelse tekst: This stone marks our admiration for your great courage remembering especially the women who tended our wounded. In the long winter that folio- ujed your families risked death by hiding Allied soldiers and air- men while members of the Resistance helped many to safety.
xiii Herinneringen aan Generaal Sir John Winthrop Hackett door Chris van Roekel (Ministory No. 58, bijlage bij Nieuwsbrief No 70 van mei 1998).
xiv Hackett antwoordde dat hij weliswaar als eindredacteur van het boek verantwoordelijk was voor de totale inhoud, maar dat het hoofdstuk waarin Zuid-Afrika (dat van het apartheidsregime) een trouwe bondgenoot van het Westen wordt genoemd, niet door hem geschreven was.
xv Ik ben een vreemdeling geweest, p. 100.
XV1 Ibidem, p. 146; zie ook p. 165.
xvii Ik ben een vreemdeling geweest p. 147.
xvni Ibidem p. 177.
xix Elsa Caspers, die tot aan Hacketts dood contact met hem heeft gehouden.
xx Ik ben een vreemdeling geweest p. 178.

Download ministory

MINISTORY No. 81
Hans den Brok en Joop Thuring
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 93 van de Vereniging Vrienden van het Airbome Museum Oosterbeek, april 2004

De tekst van deze Ministory werd eerder gepubliceerd als een onderdeel van het artikel ‘Operatie “Market Garden”, september 1944. Tïvee Geallieerde vliegtuigen crashen aan de Maaskant’ (in het tijdschrift Zendgraaf september 2001). Ten behoeve van deze uitgave zijn enige aanpassingen en aanvullingen verwerkt.
Op de eerste dag van Operatie Market Garden, zondag 17 september 1944, vliegen richting Arnhem ongeveer 350 geallieerde toestellen die alle een transportzweef- vliegtuig meezeulen naar landingsterreinen ten westen van die stad. In deze vliegende kratten worden voor dit doel 450 voertuigen inclusief kanonnen vervoerd, die na de landing onmiddellijk inzetbaar zijn. Daarnaast worden ook nog eens 2500 luchtlandingstroepen op deze manier overgevlogen. Zij stappen na de landing uit hun zweefvliegtuig om de voertuigen te bedienen en het terrein te verdedigen, want even later zullen parachutisten arriveren die na het verzamelen ten aanval zullen trekken. Het hoofddoel van deze mannen van de Ist British Airbome Division: de bruggen over de Rijn, ongeveer 10 km naar het oosten; normaal al een fikse wandeling, maar nu ook nog onder oorlogsomstandigheden.
2500 Britse parachutisten worden vanwege tekortschietende logistieke redenen bij de Britse luchtmacht (Royal Air Force, RAF) door de Amerikaanse IXe Luchtmacht overgevlogen. Deze eenheid heeft voor dit doel die dag 150 vliegtuigen beschikbaar.
Zij vertrekken die ochtend volgens een zeer strak schema van verschillende Engelse vliegbases. Een soort goede-rentrein ontstaat in de lucht, wagon na wagon dendert dan over de Noordzee via de Zeeuwse eilanden Noord- Brabant binnen, recht op Den Bosch af. Daar wijzigt zich de koers nu richting noordoost, om tussen Oss en Megen doorvliegend ten westen van Arnhem uit te komen.
Bij Renkum en Heelsum liggen mooie vlakke terreinen tussen de bossen, als ideaal beoordeeld voor dit soort operaties. De zweefvliegtuigen ontkoppelen zich op 500 meter hoogte, en duiken naar de hen aangewezen velden, golf na golf. Dan is het even rustig, de trekvliegtuigen, maar nu zonder sleep, gaan hoogte winnen, en keren dezelfde route volgend huiswaarts. Daarna arriveren de parachutisten, en ze komen ongestoord naar beneden, precies volgens het (spoorboekje. Deze landingen nemen twee uur in beslag.
Bewoners uit deze contreien, en zeker zij met een gerust geweten, zullen genoten hebben, en zich gerealiseerd hebben dat het uur van de bevrijding zeer nabij was.
Het effect in de lucht wordt nog versterkt door de begeleidende jachtvliegtuigen, de terugvlucht van de gemotoriseerde transportvliegtuigen, en de volledige afwezigheid van de vijand. Een grootse armada, blijkbaar onaantastbaar.
Ooggetuigen uit het gebied dat bekend staat als de Maaskant (ook wel Maasland genoemd: ten zuiden van de rivier de Maas, van Grave tot Den Bosch, inclusief Heesch) zeggen dat die middag de lucht zwart zag. De hierboven gegeven getallen, gehaald uit diverse bronnen 1), bevestigen die indruk, natuurlijk ook gevoed door emoties. Een ervaring die gedeeld moet worden en herverteld. De kleinkinderen zullen het nog vaak te

Detail van stafkaart No. 45 Oost, ’s Hertogenbosch. Uitgave Ministerie van Oorlog, Topografische Dienst, 1951. Het origineel is getekend op schaal 1:50.000. Met dank aan de familie D. van Rijn-van den Broek, Den Haag. A. Landingsplaats Stirling V8:U.

 

De karakteristieke, bijna acht meter hoge, staart van de Harense Stirling. Vóór het richtingsroer is het kenmerkende rood-ivit-blauive herkenningsteken geschilderd, dat aan- geejt dat het toestel van de RAF is. Onder de staart bevindt zich een beugel die is aangebracht om bij abnormale vliegbe-wegingen tijdens het slepen van een zweefvliegtuig, de romp te beschermen tegen het snijdende geweld van de strakge-spannen trekkabel. Dit geeft aan dat het om een transport- uitvoering gaat van een Short Stirling bommenwerper. Ook illustreert deze foto op fraaie wijze het gezegde: het venijn zit in de staart. Daar bevindt zich een geschutskoepel met een 0.303 Browning machinegeweer (vier lopen). Deze foto (gemaakt op zondag 24 september 1944 door Leo v.d. Bergh uit Oss) is vanuit een artistiek en historisch oogpunt gezien volgens ons een voltreffer.

horen krijgen. De gebeurtenis van de 20e eeuw.
De volgende dag herhaalt zich het schouwspel op een identieke wijze. Het op de netvliezen gegrifte beeld wordt hiermee extra versterkt.
Alle activiteiten liggen plat, gemeentehuizen en scholen zijn gesloten, alleen het noodzakelijke werk binnenshuis en rond de boerderij gaat door. Ook de gehate bezetter laat het afweten, en lijkt ver van het vaderland de wanhoop nabij. Hun beloofde eindoverwinning raakt steeds verder weg.

Dinsdag 19 september 1944
Geen spektakel in de lucht voor de Maaslandbewoners. Hoewel, de landingsterreinen moeten toch in de buurt liggen; dat heeft men kunnen afleiden uit de terugkerende formaties die eerst zweefvliegtuigen trokken. Ook radio Oranje verkondigt dat de doelen in de buurt van de oostgrens van ons land liggen.
In de loop van de middag wordt de relatieve stilte boven de gemeente Megen plotseling verstoord door een laag overvliegend, groot, viermotorig vliegtuig. Dit nadert uit het noordoosten, gaat lager en lager vliegen, en verdwijnt dan voor de meeste toeschouwers uit het zicht. Zij die zich aan de oostkant van het kerkdorp Haren bevinden of aan de noordkant van Berghem zien een vervaarlijk, levensgroot monster op zich afkomen. Ongelofelijk, het landt, en schuift met veel geraas met de buik over de weilanden. Propellers die in de grond woelen, en kluiten aarde opwerpen, prikkeldraad en weidepalen meesleurend, en tenslotte komt het tot stilstand bij de Groene Dijk, aan de zuidoost grens van de gemeente Megen.

Antecedenten
Bij een nadere bestudering van de uitvoering van Operatie Market Garden blijkt dat op deze dag voor een andere route is gekozen dan die van de voorafgaande dagen, mede ten gevolge van lokale weersomstandigheden. Men vliegt nu vanuit Engeland over noordelijk België, evenwijdig met de Belgisch-Nederlandse grens, naar een punt even ten zuiden van Valkenswaard. Daarna wordt een pal noordelijke koers aangehouden. De terugvlucht wordt afgelegd via het hetzelfde traject, maar dan in omgekeerde richting. Ons viermotorige toestel ligt dus wat uit de route.
In de zeventiger jaren van de vorige eeuw werd een van ons geattendeerd op een fraaie collectie foto’s uit de Tweede Wereldoorlog in en om Oss. Daaronder enkele van een genoodland vliegtuig bij Haren onder Megen. De beroepsfotograaf L. v.d. Bergh uit Oss was de maker.
Inderdaad zijn het prachtige professionele foto’s van een vliegtuig, inclusief details die duidelijk laten zien hoe groot zo’n toestel wel is, mede door de geraffineerde opnametechniek. De heer V.d. Bergh heeft de negatieven goed bewaard, en op de opbergenveloppe staat met de hand geschreven: “24 September 1944″. Volgens zijn zeggen was hij op een zondag na een tip snel naar deze plek gefietst, om zo uit journalistieke interesse het laatste nieuws vast te leggen. De foto’s laten duidelijk zien dat het hier gaat om een tot vracht- en trekvliegtuig omgebouwde viermotorige Britse bommenwerper van het type Short Stirling. Maar helaas, voor een precieze identificatie waren bepaalde letter-/nummercodes op de staart en de romp niet terug te vinden. Deze foto’s hadden genoeg kwaliteit om te plaatsen bij een gelegenheidsartikel in een wekelijks verschijnende regionale krant. Na de publicatie daarvan reageren enkele personen spontaan, waaronder mevrouw A. de Koek uit Oss. Zij advi-seert ons contact op te nemen met de familie Strijbos te Haren. De heer H. Strijbos (overleden) was destijds hoofdonderwijzer in Haren; een gouden tip.

Uit informatie van mevrouw De Koek en van familieleden van de heer Strijbos blijkt het volgende: op een middag tijdens de periode van de luchtlandingen wordt een groot Engels toestel in Haren aan de grond gezet. De bemanning, die geen schrammetje heeft opgelopen, heeft al snel in de gaten een vriendelijk gebied als noodlandingsplaats te hebben uitgekozen, en de mannen belanden, vermoedelijk na een uitnodiging, in het huis van de hoofdonderwijzer, die daar zal hebben rondgestruind. Zijn school was immers vanwege buitengewone omstandigheden gesloten. De Britten nemen hun thermosflessen met echte Engelse thee mee naar het gastvrije onderkomen om de opgelopen schrik weg te spoelen en de toestand te bespreken. Mogelijk is toen ook afgesproken om het toestel niet in brand te steken. Dat zou maar ongure types kunnen aantrekken. Men had de laatste dagen hiermee al wat ervaring opgebouwd omdat Duitse soldaten door dit niemandsland bleven bewegen.
Nog dezelfde middag komen leden van de Ondergrondse uit Ravenstein de acht Engelse ‘vliegers’ ophalen. Onze geallieerde vrienden laten bij hun vertrek nog wat souvenirs achter: een vliegkaart van het Europese continent, waarop drie routes richting Arnhem duidelijk staan aangegeven. Dit wijst erop dat de bemanning mogelijk drie keer daar naar toe is gevlogen, en inderdaad: twee lijnen lopen tussen Megen en Oss. Dat zou kunnen betekenen dat ze op de derde tocht wat minder fortuinlijk zijn geweest, en op zijn vroegst op dinsdag 19 september konden kennismaken met Maaskanters. Bij het afscheid vraagt de gastheer om een gunst: of de heren vliegeniers maar hun handtekening willen zetten. Dat wordt ingewilligd, en in verband met de kritische omstandigheden en de veiligheid voor beide partijen plaatsen ze hun handtekening op de achterkant van een schilderij. Waarna dat weer aan de spijker aan de muur wordt gehangen, en zo een betrouwbaar en zeer origineel ijkpunt wordt voor later historisch onderzoek.
Het schilderij is nog in het bezit van de familie Strijbos, en temidden van de handtekeningen achterop is de naam van de piloot, Hincks, makkelijk te lezen. Nu is het een koud kunstje om andere details te achterhalen of te bevestigen, want in Britse documenten kom je meestal alleen de naam van de piloot tegen.
Een bezoek aan het Public Record Office (het Britse Nationaal Archief) in Kew bij Londen, dat veel toegan-kelijker is dan het vergelijkbare archief in Den Haag, is snel geregeld om daar in de boeken te snuffelen van de zes RAF Transport Command squadrons die in die tijd

Een op zijn zondags uitgedoste lokale bewoner accentueert ongewild de machtige proporties van de romp en de imposante moto- ren van de Stirling die op 19 september 1944 een noodlanding bij Haren maakte.Het gaat hier om een stermotor van het type Hercules. Elk van de vier motoren is goed voor minstens 1000 paardenkrachten. Let op de karakteristieke verwrongen propeller die al malend in onzachte aanraking kwam met de Harense klei. Gebogen, maar niet gebroken. Wat een symboliek! (Foto 24 september 1944, Leo v.d. Bergh, Oss)

met dit type vliegtuig waren uitgerust. Dankzij het diepgaande speurwerk vooraf leverde dit snel het gewenste resultaat op.
Op 19 september 1944 was een zeskoppige bemanning onder leiding van piloot Flying Officer E.A. Hincks van 570 Squadron, vergezeld van twee z.g. Air Despatchers, opgestegen van de RAF basis Harwell met nog 16 andere Stirlings van dit squadron, met de opdracht voorraden bij Arnhem af te werpen. ‘Ons’ toestel (serienummer LJ 647, squadron code V8:U) keerde niet terug (‘Failed to return’) van die missie volgens deze officiële bron.

Aftakeling
Aanvankelijk trekt het genoodlande toestel bij Haren vooral de aandacht van jongeren uit de omgeving, die naast bewondering ook aandacht zullen hebben gehad voor leuke souvenirs. Er is zelfs geprobeerd benzine in een gierton over te hevelen. Er werden foto’s gemaakt, en incidenteel een fraaie schets.
In de wintermaanden ligt het vliegtuig in een soort nie-mandsland, en vervult het nationaliteitsteken met daarnaast geschilderd de karakteristieke unieke codering van dit toestel nog een ander doel: een prachtige oefenschietschijf voor de hier vertoevende geallieerde soldaten.
Na de capitulatie in mei 1945 wordt het een spannend object voor vrienden en kennissen uit de wijde omgeving. Bezoek aan een echt vliegtuig; dat moet op een kiekje worden vastgelegd voor thuis en later.
Op dit soort foto’s kan men het aftakelingsproces, vooral door mensenhanden, goed volgen. En de souvenirs? Zoals gewoonlijk: geleidelijk van de aardbodem verdwenen.
Mogelijk komen we een stuk van het hoogteroer tegen als onderdeel van een feestelijke optocht in een van de kerkdorpen.

Het lot van de bemanning
In de tachtiger jaren van de vorige eeuw meldt een zekere heer G. Gamgee uit Engeland zich in de Maaskantse contreien. Hij heeft daar veertig jaar eerder goede ervaringen opgedaan, en neemt met zijn echtgenote deel aan de jaarlijkse Airborne Herdenkingen in de regio Arnhem.
Hij vertelt bij die gelegenheid dat na de dropping van voorraden bij Arnhem het vliegtuig waarin hij zat, geraakt is door Duits luchtafweergeschut, en niet meer naar behoren functioneerde. Zijn piloot zou in een polder een noodlanding maken. Deze wel zeer directe bron had destijds als functie om samen met zijn maat (zij waren de Air Despatchers) pakketten, samengesteld uit rieten manden en bevestigd aan een parachute, uit het toestel te duwen door een voor dit doel speciaal aangebracht gat in de onderkant van de romp. Hij is op de ochtend van dinsdag 19 september 1944 met een aantal maten van het Royal Army Service Corps (RASC = Aan- en Afvoertroepen) – een legeronderdeel – met een vrachtwagen naar de luchtmachtbasis Harwell gebracht. Voor elk gereedstaand vliegtuig werden telkens twee soldaten van een speciaal hiervoor opgeleide compagnie (Airborne Coy.) aangewezen om hun routi-neklus te vervullen. Gamgee kent de piloot en de overige bemanningsleden niet, hoogstens een handdruk en een korte instructie zullen zijn gegeven vóór het vertrek. Hij en zijn maat moeten alleen letten op een lampje binnenin, en bij groen licht tot actie overgaan. Met vier lawaaierige motoren en een groot gapend gat in de romp, afgezien van het feit dat de route deels boven vijandelijk gebied ligt (dus vijandelijk luchtdoelgeschut), natuurlijk geen pretje.

Op speciaal verzoek van een van ons heeft hij zijn ervaringen tijdens de noodlanding beschreven.
“When told by one of the RAF-crew to prepare for a crash landing we lay down on the floor of the plane, on our backs, with our feet towards the front of the plane and resting against something solid (to prevent us from sliding forward as the plane struck the ground and started to slow down). We put our hands, clasped together, up behind our necks and the backs of our heads as some form of protection.’ 2)
(Toen een van de RAF-bemanningsleden ons vertelde dat we ons moesten voorbereiden op een noodlanding, gingen we op de vloer van het vliegtuig liggen, op onze rug, met de voeten in de richting van de voorkant van het toestel, rustend tegen iets stevigs (dit om te voorkomen dat we naar voren zouden schuiven als het vliegtuig de grond raakte en afremde). We legden onze handen, gevouwen, in de nek, als een vorm van bescherming)
Inderdaad, bevestigt hij, ze zijn toentertijd in een huis geweest in de buurt van de landingsplaats, bij vriendelijke mensen, en de conversatie verliep toen in het Frans. Gamgee was van Franse komaf, en die taal werd binnen zijn familie bijgehouden. En notabelen (en als hoofdonderwijzer beschikte je toch minstens over de “lagere akte Frans”) in het zuiden van ons land waren in die tijd meer Frans dan Engels georiënteerd.
Van het zetten van een handtekening als afscheid kan hij zich niets meer herinneren, maar het getoonde bewijs is overtuigend.
En hoe is de terugreis verlopen? Met enthousiasme legt hij uit dat de gehele bemanning binnen afzienbare tijd in Brussel is afgeleverd na een aangename reis door Nederland en België. Daar stond al een vliegtuig gereed om hen naar Engeland te brengen.
Hij heeft daarna als particulier nog vele geheel verzorgde reizen door Europa gemaakt, maar deze steekt qua service alles toch wel naar de kroon…

Noten
1) – Airborne Operations in World War II, European Theater, by Dr. John Warren, Air University USAF Historical Division Study, Maxwell Airforce Base, Alabama, 1956;
– Werkgroep “Market Flights”: G.J.C.D. Thuring (Groesbeek), L. Zwaaf (Malden, inmiddels overleden) en J.W.G.M. Thuring (Heesch).
2) Brief van G. Gamgee aan J. Thuring, 26 augustus 2002.

Download ministory

MINISTORY 80
door Niall Cherry

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 92, december 2003
Op de Britse militaire academie leren de studenten dat het tijdens operaties gebruikelijk is dat commandanten tenminste één keer per dag naar voren gaan om met hun onmiddellijke ondergeschikten te overleggen. Dat betekent dat tijdens de Slag om Arnhem Major-General R.E. Urquhart (bevelhebber van de Ist British Airborne Division) zijn drie brigadegeneraals opzocht, en dat zij een bezoek aflegden bij hun bataljonscommandanten.
Urquhart voelde zich op de eerste middag (zondag 17 september 1944) een beetje in het ongewisse gelaten, en hij besloot om het hoofdkwartier van de Ist Airlanding Brigade te bezoeken, in een huis aan de Duitsekampweg te Wolfheze. Dat was niet alleen de dichtstbijzijnde staf waar hij naar toe kon gaan, maar het was ook de enige waarvan hij met enige zekerheid wist waar die was. De locatie was voordat de divisie uit Engeland vertrok, al bepaald. Het hoofdkwartier moest in de buurt van de landingszones blijven omdat de drie bataljons deze moesten verdedigen met het oog op de landingen van de volgende dag.
De staf van de Ist Parachute Brigade mocht een geschikt gebouw uitzoeken in de buurt van het doel van de operatie: de verkeersbrug te Arnhem. Dat werd uiteindelijk een gebouw van Rijkswaterstaat. De 4th Parachute Brigade zou pas op de 18c landen.
Bij het hoofdkwartier van Brigadier P.H.W. Hicks hoorde Urquhart waarschijnlijk wat het Ist Airborne Reconnaissance Squadron was overkomen. Die verkenningseenheid had als taak om met hun jeeps naar Arnhem te snellen, en de brug te veroveren,
terwijl de drie bataljons van de Ist Para Bde daar te voet heen trokken. Het squadron kwam op de Johanna-hoeveweg, bijna een kilometer ten oosten van Station Wolfheze, in zwaar Duits vuur terecht, en liep vast. Dat gebeurde omstreeks 16.30 uur. Urquhart wilde Major C.F.H. Gough (de squadron- commandant) spreken over een nieuwe poging de brug te bereiken, en hij gaf zijn verbindingsman opdracht contact met de majoor te zoeken. Aangezien het squadron tijdelijk was toebedeeld aan de Ist Para Bde waren hun radio’s afgestemd op dat brigadenet, en niet op dat van de divisie en de Airlanding Bde. Gough werd dus niet bereikt, hoewel hij zich slechts op ongeveer een kilometer afstand bevond: namelijk vlak bij de plek waar zijn eenheid was gestrand.
Urquhart gaf de brigadestaf en zijn eigen hoofd-kwartier opdracht om de squadroncomman-dant te zoeken en hem te laten melden bij de generaal. Dat was de eerste van een tragedie van fouten, en had tot gevolg dat Gough uren doorbracht met rond te rijden op zoek naar Urquhart, en hem nimmer te vinden. Het is anno 2003 gemakkelijk om te zeggen dat Urquhart toen wellicht al de strijd uit zijn handen voelde glippen. Het plan om de verkenningsafdeling snel de brug te laten bereiken, was mislukt. Urquharts verbindingsmensen schenen niet in staat te zijn om ook maar met iemand contact te maken, en hij had dus geen zekerheid dat de eenheden van de Ist Para Bde enige vooruitgang boekten tijdens hun opmars naar Arnhem.
Toen maakte de generaal wellicht zijn tweede fout. Omdat dit zijn eerste gevechtservaring als

Major-General R.E. Urquhart, bevelhebber van de 7sf British Airborne Division. (Courtesy hnperial War Museum, London)

 

Brigadier Gerold W. Lathbury, commandant van de Ist Parachute Brigade. (Courtesy Imperial War Museum, London)

divisiecommandant was, en voor hem (op papier) geen echte rol was weggelegd tijdens de eerste 24 uur, zal hij zich enigszins gefrustreerd hebben gevoeld. Dus besloot hij op zoek te gaan naar Brigadier Gerald W. Lathbury, de commandant van de Ist Parachute Brigade. Hij nodigde de bevelvoerende officier van de Royal Artillery, Lieutenant-Colonel R.G. Loder- Symonds, uit om met hem mee te gaan, en ze reden zonder escorte een relatief onzeker gebied in. Het groepje verplaatste zich in een jeep, en bestond uit de twee commandanten, een chauffeur en een radiotelegrafist. Het was zondagmiddag rond 17.00 uur.
Eerst volgden ze de zuidelijkste route (codenaam Lion), en uiteindelijk bereikten ze de staf van de Ist Para Bde en het laatste deel van de 2nd Battalion groep (in het zuidoosten van Oosterbeek, net voor het spoorwegviaduct over de Klingelbeekseweg). Voor de zoveelste keer stonden die stil als gevolg van Duitse tegenstand verderop. Maar Brigadier Lathbury was niet bij zijn hoofdkwartier; hij was gaan kijken hoe het 3rd Battalion vorderde, op de middelste opmarsroute. De brigademajoor, Tony Hibbert, herinnert zich dat de generaal tegen hem zei: ‘Hibbert, in godsnaam, zet je brigade in beweging, anders zijn die verdomde Duitsers eerder bij de brug dan wij.’ Urquhart en Loder-Symonds vertrokken, op zoek naar Lathbury. Op een bepaald moment raakte de kolonel gescheiden van de anderen, maar hij kwam veilig terug bij de divisiestaf, die nog op het landingsterrein was. Hoe hij de drie kwijtraakte, is helaas niet bekend.
In de tussentijd had Gough Urquharts boodschap ontvangen, en hij probeerde met twee jeeps de generaal te lokaliseren. Per radio contact opnemen met Lathbury (op dat moment zijn commandant) lukte niet. Hij reed naar de hoofdkwartieren van de Ist Airlanding Bde en de divisie, maar vond de generaal niet. Daarna volgde hij de Lion-route waar Urquhart het laatst was gemeld. Hij bereikte Hibbert (op de Klingelbeekseweg, in de buitenwijken van Arnhem), en kreeg van hem te horen: ‘De generaal wil dat je jouw squadron via deze route Frost laat volgen.’ Lt-Col J.D. Frost was de commandant van het 2nd Bn. Het was nu bijna donker, and Gough had geen idee wat met zijn eenheid was gebeurd omdat hij geen radiocontact had. Rond deze tijd slaagde een verbindingsman van de Ist Bde-staf erin om Lathbury en Urquhart te bereiken. Gough vroeg de radiotelegrafist contact te zoeken met het divisie- hoofdkwartier, zodat zijn mannen de nieuwe opdracht konden uitvoeren. Dat lukte niet.
Lathbury was erin geslaagd het 3rd Battalion op de Tiger-route, op de Utrechtseweg net voor Oosterbeek (bij de Bredelaan), te bereiken. Besloten werd de C Company op pad te sturen om een alternatieve route (naar het noorden) richting Arnhem te vinden. De Duitse tegenstand leek sterker te worden, en de opmars stagneerde. Tegen 18.30 uur verscheen Urquhart, en in de buurt van het wrak van generaal Kussins auto ontmoette hij Lathbury.
In september 1944 was de Duitse generaal Kussin Stadtkommandant van Arnhem. ’) Nadat hij over de geallieerde landingen bij Renkum en Wolfheze was ingelicht, ging hij op pad om het hoofdkwartier van de dichtstbijzijnde Duitse eenheid (het bataljon van Krafft) te bezoeken, in Hotel Wolfheze. ) Nadat hij Krafft op de hoogte had gesteld van de verschillende Duitse acties elders, ging hij terug naar de Gelderse hoofdstad. Blijkbaar werd hem verteld dat het gebruik van hoofdwegen gevaarlijk kon zijn, maar hij trok zich daar niets van aan. Hij reed over de Wolfhezerweg, in de richting van de Utrechtseweg. De laatstgenoemde maakte deel uit van de route die het 3rd Bn volgde. Toen de auto de hoofdweg naar Arnhem wilde opdraaien, kwam hij temidden van de voorste eenheden van het Britse bataljon terecht. Het betrof No 5 Platoon, onder commando van Lieutenant J. Cleminson, van de B Company. Voorop liepen twee man als verkenners, ieder aan een kant van de weg. Zij waren de kruising al gepasseerd, de rest nog niet. Jim Cleminson vertelt: ‘De auto verscheen plotsklaps, en de voorste mannen van mijn leidende secties, die de kruising net voorbij waren, openden het vuur met stenguns en geweren, en reten de flank van de wagen open. In een flits was het voorbij. Ik zag een lichaam uit een portier hangen, maar trok verder, en liet het aan de compagniesstaf over om dit af te handelen.’ Kussin, zijn chauffeur en zijn adjudant/tolk werden gedood.3) Of de Britten wisten wie de Duitse generaal was, is onbekend, maar zijn uniform moet duidelijk hebben gemaakt dat hij een hoge officier was.
Het 3rd Battalion rukte verder op totdat de voorste eenheden het park Hartenstein bereikten. Sporadisch werd vuur gegeven, en de eenheid raakte verspreid. Daarbij kwam de A Company in actie nabij Hotel de Bilderberg. Lathbury en Lt-Col J.A.C. Fitch (commandant van het 3rd Bn) besloten in de omgeving te blijven om te hergroeperen. Lathbury had contact met zijn staf, die nu (21.30 uur) bij de brug in Arnhem was aanbeland. Hibbert vertelde hem dat de Lion-route (bijna een kilometer naar het zuiden) kort daarvoor nog veilig was. Hij stelde voor dat het 3rd Bn die weg ook zou volgen, maar Lathbury was het daarmee niet eens. De plaatsvervangende bataljonscommandant, Major Alan Bush, en zijn adjudant werden ter verkenning de Bredelaan opgestuurd, maar zij troffen slechts dode Duitsers aan.
Volgens Major Bush begon hier ‘de grote mislukking. Ik had medelijden met Colonel Fitch. Urquhart moest terug naar zijn staf, en Lathbury wilde verder naar de brug. Als hij die twee niet bij zich had gehad, zou Fitch waarschijnlijk via de noordelijke route achter de C Company aan zijn gegaan. Maar hij kon moeilijk wat doen zonder de goedkeuring van de divisie- en de brigadecommandant – een hopeloze situatie.’ Urquhart zag er blijkbaar van af om naar zijn hoofdkwartier terug te keren aangezien dat een tocht had betekend door gebieden die niet onder controle stonden van de Ist Airborne Division.
Laat ik verder gaan in Lathburys eigen woorden: ‘Die eerste middag was ik erg ongeduldig, en laat in die middag was ik naar het 3rd Battalion gegaan om te kijken waarom ze werden opgehouden. En ik was nog maar net gearriveerd of een heel ongeduldige generaal kwam een heel ongeduldige brigadegeneraal gezelschap houden. Vanaf dat moment moesten we wel bij hen blijven, we konden geen kant op. We brachten de nacht bij hen door. Verdomd veel vijandelijke troepen om ons heen. Dus besloten we een paar uur te rusten, en ruim voor het eerste daglicht de opmars voort te zetten.’
De staf van het 3rd Bn, met de twee hoge officieren op sleeptouw, vestigde zich in het chique huis Utrechtseweg 269, ten westen van Oosterbeek, ongeveer anderhalve kilometer van Hartenstein verwijderd. In de eerste uren van 18 september kwamen patrouilles blijkbaar tot de conclusie dat de geplande route (via de Utrechtseweg) door de Duitsers werd geblokkeerd, maar dat de wegen door het benedendorp open waren. Besloten werd de zuidelijke route te nemen, en het bataljon ging op weg. Toen het nog donker was, werden goede vorderingen gemaakt. Het voorste peloton bereikte het Rijnpaviljoen (nu een onderdeel van het Rijnhotel), nabij de splitsing Bovenover / Onderlangs, te Arnhem. Verder naar achteren liep het niet zo vlot. Sluipschutters en zelfstandig opererende Duitsers beschoten de Britten, en veroorzaakten vertragingen en gaten in de colonne. Op een gegeven moment zochten de voorste mannen van de stafcompagnie dekking, en zij zagen de achterste man van de groep daarvóór om een hoek verdwijnen. Toen ze de opmars voortzetten, namen ze een andere route dan hun voorgangers. Daardoor raakten de mortieren, zware mitrailleurs, vervoermiddelen, de A Company en drie van de vier toegevoegde 6-ponder anti- tankkanonnen afgescheiden van de rest van het bataljon. Toen de voorste onderdelen daarvan zich bij het Rijnpaviljoen hergroepeerden, kwam Fitch tot de ontdekking dat alleen de B Company bij hem was, een paar genisten van het Ist Para Sqn Royal Engineers, één anti-tankkanon, en, zoals Major Bush het noemde, ‘een generaal-majoor die terug moest en een brigadegeneraal die naar voren wilde.’
De brug was nog ongeveer 1,5 km verder, en het tijdstip ca. 7.00 uur. De leidende eenheden werden teruggehaald, en de hele groep zocht dekking in een paar grote huizen tussen de Utrechtseweg en de Rijn. Ik veronderstel dat Fitch wilde wachten op de missende onderdelen, maar die heeft hij nooit meer gezien. Zij kwamen later bij het Ist Battalion terecht, dat ook op weg was naar Arnhem.

Intussen was het licht geworden. De Duitsers hadden waarschijnlijk gezien dat de mannen van het 3rd Bn zich terugtrokken, want zij stuurden een tank en een gemotoriseerd kanon uit oostelijke richting via Onderlangs naar voren. Ze waren er niet zeker van waar de Britten precies zaten, schoten dus niet op specifieke locaties, maar namen alles onder vuur dat bewoog. Ze kregen ondersteuning van artillerie- geschut dat bij de steenfabriek ten zuiden van de rivier stond. Dit vuur zorgde ervoor dat de mannen van het 3rd Bn de komende zes uur vast bleven zitten in dit gebied. Tijdens deze periode was er radiocontact met het Ist Bn, dat ongeveer een kilometer verder naar achteren was. Een verzoek om munitie naar voren te sturen, werd beantwoord met een volgeladen Brencarrier, die kort daarna arriveerde. Terwijl die werd uitgeladen, sneuvelden de commandant van de B Coy, Major Peter Waddy, en zijn Company Sergeant Major Reg Allen. Ik vind het belangrijk om op te merken dat de B Coy al sinds de landingen 24 uur eerder, voorop had gelopen.
Wat Urquhart van dit alles vond, kan afgeleid worden uit een later door hem gegeven commentaar: ‘Omdat we op sterke Duitse tegenstand waren gestoten, trok ik met Lathbury in een huis dat een eindje van de weg af stond. Het telde drie verdiepingen, met op de eerste aan de achterzijde een plat dak (ze waren nog steeds in de omgeving van het Rijnpaviljoen, maar dan iets in de richting van Oosterbeek -NC). Later kwam een eenzame tank de hoofdweg afratelen, en parachutisten van het 3rd Bn brachten het ding met “Gammon bombs” goed getimed tot stilstand. We konden geen kant op. Toen ik uit een van de achterramen keek, zag ik dat we in een dichtbebouwd deel van de stad waren: rijtjeshuizen met een netwerk van tuinen die op de bekende, degelijke Nederlandse manier van elkaar gescheiden werden door hekken en muren. Er waren nogal wat handvuurwapens actief in dit gebied, en mij werd verteld dat Duitsers op de bovenverdiepingen van de huizen aan de overkant van de tuinen zaten. De vooruitzichten om terug te keren naar het divisiehoofdkwartier schenen nu verder weg dan ik prettig vond.’
Later, toen er steeds meer slachtoffers vielen, besloot Urquhart dat het geen zin had om te blijven waar hij was, en hij praatte hierover met Lathbury. Ook Fitch kwam tot de conclusie dat zijn mannen uit de huizen weg moesten, waar ze nu al gedurende het grootste deel van de dag vastzaten. Ze moesten een andere, verder van de rivier verwijderde, route naar de brug zoeken.
Het liep nu tegen 16.00 uur, en de hele groep begon het gebied te verlaten, door de achtertuinen van de huizen. Een snelle ontsnapping was niet mogelijk omdat ze over vele tuinmuren moesten klimmen. Ze konden maar één kant op, naar het noorden, naar de smallere straatjes en de huizen in het gebied tussen de Utrechtseweg en de spoorlijn Utrecht-Arnhem, ten westen van het St. Elisabeths Gasthuis. Lathbury meldde er later over: ‘Ik zei tegen generaal Urquhart: “We moeten hier weg”, en we gingen op pad, weg van de rivier. Ik herinner me dat een compagnie werd geformeerd, en ik zei dat we niet met hen mee moesten gaan, maar dat we onze eigen weg moesten zoeken. We hoopten de straat te kunnen vinden die naar het St. Elisabeths Gasthuis leidde. We liepen eerst een paadje door, en kwam op de weg uit, waar een gevecht gaande was.’
Urquhart, Lathbury en de Intelligence Officer van laatstgenoemde, Captain W. Taylor, waren nu in hun eentje, en volgden een straat in oostelijke richting, waar de Duitsers waren. Ze liepen Lieutenant J. Cleminson en zijn 5 Platoon van de B Company, 3rd Parachute Battalion, tegen het lijf. Laten we het verhaal verder volgen aan de hand van hetgeen Cleminson in 1999 schreef. Tk zei tegen Lathbury dat de wegen vóór ons bestreken werden door de Duitsers. Generaal Urquhart zei: “Kom op Gerald, laten we een kijkje gaan nemen.” Ik zei: “In ’s hemelsnaam, doe dat niet. Je zult alleen maar een heleboel Duitsers tegenkomen.” Daarna vertrok hij, gevolgd door brigadegeneraal Lathbury en de inlichtingenofficier en mijzelf. Het was duidelijk dat mijn mannen dachten dat we gek geworden waren, en verstandig genoeg kwamen ze niet achter ons aan. Kogels floten uit alle richtingen toen we een eerste zijweg overstaken, en als door een wonder werd alleen generaal Lathbury geraakt. We trokken hem een huis in, het eerste op de hoek (Alexanderstraat 135), en toen we binnen waren, verscheen een Duitse soldaat in de deuropening, met een geweer in de hand. De generaal nam hem meteen onder vuur, en een paar schoten kwamen van mijzelf af. De Nederlanders waren heel moedig, en brachten Lathbury naar de kelder.’
De brigadegeneraal was in zijn rug geraakt door een Duitse kogel, vlak bij zijn ruggengraat, en hij was meteen vanaf zijn middel verlamd. Hij bloedde, maar was bij bewustzijn. Nadat zijn metgezellen vertrokken, brachten de bewoners van Alexanderstraat 135 hem naar de kelder. In zijn eigen woorden vertelt Lathbury verder: ‘Op de een of andere manier kwam ik in contact met het St. Elisabeths Gasthuis, of zij vonden mij … Ik weet het niet meer. Ik denk dat ik een briefje had geschreven om te vertellen dat ik gewond was en waar ik verbleef, en richtte dat aan het ziekenhuis. Ik meen dat iemand kwam om me te onderzoeken of die vertelde dat Britse artsen in het ziekenhuis waren. Hoe dan ook, de volgende morgen (de 19e) kwamen ze me halen, een paar hospikken van het ziekenhuis. Tegen die tijd was de klap tegen mijn ruggengraat wat aan het wegebben, en ik was niet echt verlamd meer. Toen we bij het ziekenhuis aankwamen, kon ik met een beetje hulp zelf van de brancard afkomen.
Kort na zijn derde of vierde dag in het ziekenhuis vond Lathbury dat de tijd was gekomen om na te denken over een ontsnapping. En aldus geschiedde. We gaan ervan uit dat de generaal in de nacht van 24 op 25 september zijn zaal rustig verliet, en kalm het ziekenhuis uitwandelde. Eerst verborg hij zich op het bijbehorende terrein om even op adem te komen, en daarna ging hij in noordelijke richting naar de spoorlijn, en vandaar naar het westen, naar Oosterbeek. Vóór het ochtendgloren bereikte hij de Johannahoeve, ten noorden van het dorp, waar hij wat eten vond in een achtergebleven bevoor- radingscontainer. Hij verborg zich in een schuur, werd later opgepikt door het verzet, en ontsnapte uiteindelijk via Pegasus I. Maar dat is een ander verhaal.
Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in de gebeurtenissen in en rond het St. Elisabeths Gasthuis. In juni 2003 mocht ik op een middag Urqhuart en Lathbury’s route nalopen in het gezelschap van vijf mede-‘pelgrims’. Gelukkig waren we gesterkt door een koud pilsje in een kleine kroeg aan de Oranjestraat voordat we spitsroeden moesten lopen onder een koperen ploert en de belangstelling van nieuwsgierige Nederlandse kinderen, terwijl we op de Alexanderstraat in de voetsporen traden van de beide commandanten. Een paar jaar ben ik bezig geweest uit te puzzelen via welke weg Lathbury uiteindelijk in het ziekenhuis terechtkwam. Nou, ik geloof dat ik het nu weet. Ik heb met een paar artsen gesproken die in 1944 in het hospitaal werkzaam waren, maar geen van hen was betrokken bij het ophalen van Lathbury. Weet een van onze Vrienden het antwoord op de volgende vraag? Waren het Nederlandse rodekruismensen en/of ziekenhuispersoneel, of, zoals Lathbury zegt, (Britse) mannen van het Royal Army Medical Corps?
Wat was ondertussen, nog steeds op de 18°, gebeurd met de drie officieren die niét gewond waren geraakt? Ik ga verder in Jim Cleminsons eigen woorden: ‘De Nederlanders waren heel moedig, en brachten Lathbury naar de kelder. Zo gauw dit was gebeurd, gingen we er via de achterdeur vandoor, en kwamen in een netwerk van kleine tuinen terecht. Het was niet verwonderlijk dat de Duitsers dachten dat ze ons in de val hadden, en zij omsingelden het blok huizen en begonnen ons als fazanten op te jagen. De generaal, de inlichtingenofficier en ik gingen een ander huis binnen, en weer toonden de Nederlanders moed. Ze wezen ons de weg naar de zolder, deden de deur daar naar toe op slot, en bezwoeren de Duitsers, die het huis uiteraard wilden doorzoeken, dat we daar nooit binnen waren geweest.’
Dat huis was Zwarteweg 14, en de bewoner Anton Derksen. Urquhart wilde het pand zo snel mogelijk weer verlaten, maar Cleminson en Taylor haalden hem over dat niet te doen omdat het te gevaarlijk was. Het loste zich vanzelf op toen een Duits stuk gemotoriseerd geschut aan kwam kletteren, en zich vrijwel voor het huis posteerde. Daar en in de andere straten bevond zich ook vijandelijke infanterie. De Britten zouden meer dan 12 uur op de zolder moeten blijven.
In de vroege morgen van dinsdag ’19 september 1944 werden ze bevrijd uit hun tijdelijke gevangenschap toen een aanval van het 2nd Battalion, The South Staffordshire Regiment, de Duitsers deed terugtrekken. Urquhart werd door Lieutenant E.E. Clapham van de Ist Airlanding Anti Tank Battery, Royal Artillery, naar de divisiestaf gereden, die zich inmiddels had gevestigd in Hotel Hartenstein te Oosterbeek. Hij was meer dan 30 uur afwezig geweest.

Noten
’) General-Major Friedrich Kussin (49).
2) SS-Panzer-Grenadier-Ausbildungs & Ersatz-Bataillon 16, onder commando van SS-Sturmbannführer Sepp Krafft.
3) The chauffeur was Gefreiter Josef Willeke (42), en de adjudant/tolk Unteroffizier Max Koster (40).

Bronnen
* ‘Arnhem 1944’ door Martin Middlebrook (1994). Onder andere de citaten van Major Alan Bush (blz. 137, 171 en 172)’ ‘Urquhart of Arnhem’ door John Baynes (1993)
* Interview van de schrijver met Len Wright (commandant 9 Platoon, C Company, 3rd Parachute Bn), 1998 Correspondentie tussen Sir James Cleminson en de schrijver, 1999
* Correspondentie tussen Tony Hibbert en de schrijver, 1999
* Radio-interview met General Sir Gerald Lathbury (interviewer en datum – waarschijnlijk eind 60’er / begin 70’er jaren van de 20e eeuw – etc. onbekend)
* Informatie over de staf van de Ist Parachute Brigade uit de archieven van het Airborne Museum Hartenstein

Download ministory

MINISTORY No.79
door J.W. van Zonneveld

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 91, augustus 2003
Dit is het verhaal van Johannes Willem van Zonneveld. Op zondag 17 september 1944 woonde hij met zijn ouders en een jongere broer op het adres Utrechtseweg 76 te Oosterbeek. Daar (in het dubbele pand op de oostelijke hoek met de Molenweg, waar nu Woninginrichting J. van Tuil & Zn. is te vinden) dreef vader J.E. van Zonneveld een groenten- en fruithandel. Zoon Jan was toen 18 jaar oud.
In de jaren 1998-2000 had ik regelmatig contact met hem over zijn ervaringen tijdens de Slag om Arnhem. Hij woonde toen in Breda, en vanuit die stad ontving ik onder andere zijn dagboek. Mede naar aanleiding van vragen en opmerkingen van mij, is uiteindelijk het onderstaande artikel ontstaan. De basis vormt Jans dagboek, de bewerking en de noten zijn van mijn hand.
(Geert Maassen)

September 1944
Hoewel de fronten nog vast lagen in Zuid-Nederland en Noord-België, werd het duidelijk onrustiger in de lucht. Dat bleek onder andere uit geallieerde luchtaanvallen.
Zondag de 17e was er een aanval van negen Mosquito’s om ongeveer 12.00 uur, waarbij zij zeer laag óverkwamen, en op mij een grote indruk maakten. Later bleek dat ze het gemunt hadden op doelen in Arnhem, onder meer de Willemskazerne en Hotel Royal.
Na het landen van de geallieerde zweefvliegtuigen en parachutisten ten westen van Wolfheze werd op die dag op de Utrechtseweg, ter hoogte van de Beukenlaan, nog geen para-activiteit waargenomen. Wel trokken zwaarbewapende SSers in gevechtstenue langs, van west naar oost. Tegelijkertijd kwamen burgers vanuit het Benedendorp per fiets naar boven, op weg naar huis. Zij rookten al Engelse sigaretten. Voor alle zekerheid installeerden we ’s avonds toch maar vast nachtlogies in de kelder.

Maandag de 18e
’s Morgens om ca. 6.30 uur hoorden wij gerommel aan de brievenbus, die naast de etalage tegen de gevel stond. Voorzichtig vanuit de winkel naar buiten loerend, zagen wij drie of vier Britse militairen. We wisten nu zeker dat ZE er waren! We roken dat ook aan de geur van echte benzine, vermoedelijk afkomstig van een jeep met draaiende motor.
Maar we durfden nog steeds niet naar buiten te stor-men; in het ochtendduister hebben wij ons dus eerst
gekleed en ontbeten.
Na het ontbijt ging ik met mijn vriend Ger (Steemers) naar het centrum van het dorp. Eerst hadden we bij ons voor de deur nog een ontmoeting met een groepje Engelsen. Een man of vier vijf, van wie één een radio-telegrafist was, met apparatuur op z’n rug, waarbij een grote antenne van wel 2 of 2,5 meter lang. Ze hadden al goudsbloemen laten steken in hun helmnet, wat mij overigens vrij gevaarlijk leek.
We kwamen bij het politiebureau op de oostelijke hoek Utrechtseweg – Jan van Embdenweg. Daar ging juist weer een para-patrouille noord-zuidwaarts de Wilhelminastraat in, waarbij burgers ze voorzagen van appels die in kistjes langs de straat stonden. Voor het bureau, op het voorplein, werden we aangeroepen door Inspecteur Jansen, die ons vroeg koeriersdiensten te verrichten voor de Luchtbeschermingsdienst (LBD). Dat was nodig omdat het beroepspersoneel, gezien de omstandigheden, veelal het gezin niet alleen liet of zelf in de kelder zat. De eerste boodschap moesten we naar een boerderij aan de Rosandeweg brengen. Op de kruising Julianaweg – Mariënbergweg werd knap op ons gevuurd. We hadden Franse helmen van de LBD op, en de Britse ‘snipers’ (sluipschutters) zagen ons voor soldaten aan. Dat bleek na onderzoek door ons: we hielden een helm op een tak omhoog, terwijl we zelf achter een boom schuilden. Zo konden we nagaan dat het vuur op de helm gericht was, en hebben we de missie afgeblazen.
Voor de tweede opdracht moesten we naar de Heuveloordweg, waar op het opgegeven adres een kind zou zijn dat gewond was en naar het ziekenhuis moest worden gebracht. Bij aankomst bij het pand konden we praktisch geen beschadigingen waarnemen. Maar na een nadere rondgang bleek de achterzijde van de gehele gevel verdwenen te zijn. Oma zat met twee kinderen onder de tafel in de keuken. Voor de derde keer togen we op pad: toen we ca. 11.00 / 11.30 uur bij het politiebureau terugkeerden, hoorden we dat vrijwilligers gevraagd werden voor assistentie bij het inrichten van Hotel de Tafelberg tot noodhospitaal. Dat was bedoeld voor gewonde burgers en Engelsen, maar ook Duitsers werden opgenomen. Wij gingen eerst gelijk naar huis, en ondanks het middaguur hebben wij de foerage maar direct meegenomen. Naar mijn idee waren we ongeveer om half twee ’s middags bij het hotel.
Bij aankomst daar zagen we behalve wat burgerperso-neel ook enige para’s, die ons tot de borrel noodden. Na nog nooit iets anders als ‘imitatie’ te hebben gedronken, kwam de Arak (rijstbrandewijn) behoorlijk stevig aan! Verder werd aangenomen dat wij rookten, maar gelukkig hadden ze Egyptische sigaretten bij zich, waar we maar een beetje aan paften; konden we tenminste nog ergens aan meedoen.
’s Middags werd de tweede lift binnengevlogen, en zagen wij een lucht vol landende gliders, en daarna parachutes van allerlei kleuren. Na de hand te hebben geschud van een paar Nederlandse Britten (een com- mando-eenheid met groene baretten), waarbij ook onder andere kapitein Wolters in gedeeltelijk een marine-uniform J), konden wij met onze arbeid in De Tafelberg beginnen.
Onze werkzaamheden bestonden uit het om toveren van hotelruimten in hospitaalkamers, waarbij het nor-male meubilair eruit ging naar de dependance, en voor zover aanwezig de bedden, en later alleen matrassen en brancards, in de kamers achterbleven. Zo, kamer voor kamer afwerkend, kwam op een gegeven moment ook die van ‘General Oberst Model’ aan de beurt. 2) Hier was de zaak wel hals over kop verlaten. Z’n diner stond er nog half opgegeten op tafel, terwijl het toetje niet aangeraakt was. In de wastafel lag een verbrand vel papier, wat hij niet kapot gescheurd had, en nog duidelijk leesbaar was: ‘Programm der Sovjet Russischen Armee’. Hier vond ik ook meerdere staf- en speciale overzichtskaarten, voornamelijk van het Westfront. Deze speciale kaarten waren bijgewerkt tot de laatste dag, en gaven onder andere de positie van de geallieerde legers aan: ‘Breda 5 Sept. Montgomery?’ Er lagen veel enveloppen met ‘GEHEIM”, ‘DURCH KURIER’ en ‘An Feldmarschall Walter Model’.
Ook vond ik Engelse tijdschriften, waaronder de London Illustrated (het invasienummer van juni 1944). De teksten onder de foto’s daarin waren in het Duits vertaald en overgeplakt. Bij de foto van een Duitse gevangene die voor op een jeep zat (in Normandië), stond bijvoorbeeld: ‘So werden unsere Gefangene wie Schutz benutzt’ (Zo worden onze gevangenen als dekking gebruikt).
Tussen de bedrijven door kwam Oom Geurt (Veenbrink) met paard en wagen met een gewonde vrouw, die hij in Wolfheze had opgehaald. Op de Wolfhezerweg was hij in zware gevechten terechtgekomen, waar hij staande op de bok in galop uitgekomen was. Zij was onze eerste burgerpatiënt.
Van de Engelsen stond er ook reeds een jeep met twee gewonden (op brancards). Daar sloeg op dat moment met een daverende knal een granaat door de muur van het gebouw aan de kant van de Pietersbergseweg. De chauffeur was in één sprong vanuit zijn zitplaats in een lang gestrekte horizontale houding naast de jeep. Hij werd hierover door Dr. Warrack wel goed terechtgewezen, omdat hij de gewonden aan hun lot had overgelaten. 3)
In de loop van de middag zijn we nog even naar huis geweest. Gedeeltelijk om te foerageren en mijn souvenirs van ‘General Marschall OB Model’ op te bergen. De terugweg van huis ging via parallelwegen van de Utrechtseweg, te weten Jacobaweg – Vredeberg – Cornelis Koningstraat, en dan door tuinen naar de Paasberg en de Pietersbergseweg. Op de Jacobaweg zat zowaar nog een familie te zonnen in de voortuin. Wij hebben ze verteld dat het gezonder was om binnen te blijven.
Zo kwam dan dra de avond, en waren de kamers en zalen geheel met bedden en brancards gevuld. Met uitzondering van de benodigde open plekken dan. Veel van de eerste gewonden moesten al op een brancard blijven liggen omdat er geen lege bedden meer waren. Daarmee begon ook onze gewondenverzorging; dat wil zeggen: wij moesten ons beperken tot het natje en het droogje.
Mij rest aan deze avond het beeld van een para, voor-over op een brancard liggend, en badend in het bloed. Een been lag er wat los of vast bij. Toevallig kwam ik langs toen Dr. Warrack bij hem de deken opsloeg om hem voor een operatie op te halen. Wat werd ik op dat moment beroerd!! Ik moest hard rennen om een WC te halen. Een paar uur later was ik in de buurt, en zag ik hem weer, met z’n been eraf, en ter plekke wit verband.
We konden ons met de lichtgewonden goed onder-houden, maar het verkeer tussen de brancards werd toch steeds moei lijker, vanwege de grote bezetting die je aan voelde komen. Tegen de avond waren de eerste kamers en zalen ingericht, en hadden de Engelsen aan de kant van de Pietersbergseweg, op de begane grond, een volledige operatie-eenheid in gebruik genomen.
Wij sliepen in een kamer aan de zijde van de Pietersbergseweg. De avond werd verder doorgebracht met kleinere boodschappen en praten, want ook waren twee Oosterbeekse artsen veel aanwezig (Dr. Van Maanen en Dr. Onderwater). De eerstgenoemde gaf bij strategische overzichten als zijn mening te kennen dat deze licht bewapende geallieerde troepen het maximaal 24 uur zouden redden. Tussendoor kregen we nog bezoek van een stuk of vijf losgeraakte patiënten van de psychiatrische inrichting te Wolfheze, die zingend in zwaar vuur de vrijheid vierden.

19 september
’s Morgens verrichtte ik klein hospitaalwerk, en in de loop van de ochtend haalde ik onder andere medicijnen op bij Apotheek de Wit, waarbij ik op de terugweg voor het eerst moest schuilen voor granaatvuur. Daardoor kwam ik op de hoek Paasberg – Pietersbergseweg in het portiek terecht van het huis van Dr. Van Maanen; samen met een Brit, een glider- piloot. Die begon in het Frans tegen mij te praten, waarop ik vroeg of hij geen Engels sprak. Hij zei alleen: ‘German tanks are coming’.
De bezetting van het hospitaal was nu zo dat er normaal gesproken niemand meer bij kon. We moesten al over de brancards heen stappen om bepaalde patiënten te bereiken. Maar de stemming bleef erg goed. We leerden toen ook om met brancards te lopen.
Terwijl ik ’s middags aan het zoeken was naar een pomp of een ander aftappend apparaat, liep ik bijna in een kuil die door de Engelsen achter het gebouw was gegraven om de operatie-restanten in kwijt te raken. Voor een dubbele opdracht de volgende dag werd de vrijwilligers gevraagd zich het liefst ’s avonds al te melden. Bij het ochtendkrieken zou vertrokken worden, dus dat werd vroeg uit de veren. Nou … veren! ’s Nachts werd zwaar gevochten, en wij lagen op een gangvloer waarop de hele tijd verkeer was, te weten de aan- en afvoer van de operatiekamers. Daarin zag je als de deur open ging altijd een paar ontblote bovenlijven, met de bekende rubberschorten, badend in een zee van licht (ze hadden een eigen installatie bij zich). En toen we woensdagmorgen het hoofd om de deur staken, bleken de zalen alleen maar voller te zijn geworden. Het bedrijf draaide op volle toeren, en ook op dat tijdstip ging alles nog door alsof nergens stagnaties waren.

De 20e
Om ca. 7.00 uur startten we voor onze dubbele opdracht: naar het Parochiehuis gaan, en een zeer ernstig gewonde kapelaan ophalen en naar het ziekenhuis brengen, en op de terugweg langs garage Aalbers (Utrechtseweg/ Veritasweg) gaan om daar een Duitse, militaire, BMW-cabriolet op te halen, en deze over te dragen aan de para’s. We gingen met twee wagens: een ziekenwagen en een auto die naar Aalbers moest. Nadat we het Parochiehuis bereikt hadden, kon de ziekenwagen meteen terug: de kapelaan was inmiddels overleden. Ter bescherming hadden we overalls aan, met op de rug een rood kruis in een wit veld. En ook twee grote rodekruisvlaggen waren aanwezig, waarmee Ger en ik op de spatborden van de wagen zaten. Door burgers werden we gewaarschuwd voor sluipschutters, maar we slaagden erin de BMW op te halen. Op topsnelheid vlogen we, soms op twee wielen door de bocht, binnendoor via de dorpskern terug naar De Tafelberg. Het zweet stond in mijn handen. De overdracht van de auto geschiedde in no time. Zonder plichtplegingen werd hij in ontvangst genomen door een kapitein van de para’s. Hij hoorde ver-moedelijk bij het hoofdkwartier van de divisie; onder het uiten van enige krijgshaftige kreten spoot hij met een noodgang weg, richting Schoonoord.
Na een paar uur allerlei kleine klusjes gedaan te hebben, ontmoetten wij onze oude ‘militaire’ bekenden weer: Nederlandse vrijwilligers die hielpen in gewapende dienst, bijvoorbeeld als gids of als bewaker van krijgsgevangenen, die de avond tevoren door de Britten naar huis waren gestuurd vanwege het gevaar bij gevangenneming. Ook George Ruben was erbij, met een Lee Enfield geweer op de rug. Het logistieke werk van ons werd nu veel belangrijker, te meer daar de waterleiding was uitgevallen, en een hospitaal zonder water moeilijk denkbaar is. Uiteindelijk waren we met vier man vrijwilligers daarvoor beschikbaar: George, Ger en ik, en een voor mij onbekende. Om ca. 11.30 uur vertrokken we te voet met een handwagen (die men ook wel achter de fiets aanhing), met daarin vier of vijf lege melkbussen. We gingen door de achtertuin van De Tafelberg naar de Jagerskamp, en dan naar de pomp. Die bevond zich bij de witte woning aan de Weverstraat, ongeveer tegenover Luimers. Die zou veilig zijn. Ogenschijnlijk liep alles op rolletjes, tot ongeveer de kruising Jagerskamp – Plogerheide. In de hoekwoning daar stond de bewoner uit alle macht te wenken dat we terug moesten gaan, maar dat werd door mij weggewuifd, want er was immers geen vuiltje aan de lucht. Wij liepen dus gewoon door naar beneden, tot een naar rechts draaiende bocht (Van Eeghenweg). Daar sloeg een granaat in op de hoekwoning van de bloemist. Wij werden door de luchtdruk op de straat geslagen, en toen ik opkeek zag ik een Duitser die zei: ‘Wo wollen Sie hin?’ Ik: ‘Wasser holen für Spital’. ‘Was für Spital?’ ‘Spital für Bürger und Deutschen, und auch noch ein Paar Englander sind dabei’ (Waar wilt u heen? Water halen voor het hospitaal. Wat voor hospitaal? Voor burgers en Duitsers, en er zitten ook nog een paar Engelsen bij). Maar hoe wij ook probeerden, en bleven zaniken en zeuren, we kregen geen toestemming om met water terug te gaan naar het hospitaal. We konden en mochten maar één richting op, en wel de Weverstraat op. Toen we dat deden, zagen we een Sturmgeschütz (gemotoriseerd geschut) staan, en automatisch gingen we ervan uit dat de geallieerde granaat die het huis van de bloemist trof, daarvoor was bestemd. Terwijl we de Weverstraat opliepen, zagen we aan de oostzijde, de kant van het Zweiersdal, een complete verdedigings- c.q. aanvals- linie, bestaande uit schut tersputten en loopgraven, bemand met SSers. Die lieten weer duidelijk horen dat ze bij elkaar in de buurt zaten; wat een verschil met de Britten! Het gedeelte met winkels, te beginnen met Horlogerie Rijks, was op dezelfde manier bezet. Alleen stonden de MGs (mitrailleurs) in de etalage,

De route die op 20 September werd afgelegd met het “waterwagentje”. Uitsnede uit een kaart van Oosterbeek, 1939; Gelders Archief, Arnhem)

naar buiten gericht, en was al het overbodige etalage- materiaal naar buiten gekieperd. Het was een onvoor-stelbare rommel.
Bij de hoek Annastraat – Weverstraat werden we gesommeerd van de weg af te gaan, en zodoende kwamen we via een pad langs kolenhandel Hooijer in het Zweiersdal terecht. We besloten de gebeurtenissen af te wachten. Van een rustig partijtje scherpschie- ten werd het één of twee uur later het reinste inferno. De Duitsers vielen Britse posities in de Annastraat aan, met Sturmgeschütze gedekt door Panzergrena- diere met MGs.
Het duurde tot een uur of vijf in de middag voordat aan de verschrikkelijke herrie een eind kwam, maar we wachtten nog een uur of twee. Toen vertrokken we richting politiebureau. Dus werd het wagentje, met de inmiddels met water gevulde bussen, het dal uitge-sjouwd naar de Weverstraat. Maar na een paar hon-derd meter, ter hoogte van het Postpad, werden we wederom gesommeerd te stoppen. Nu versperde een meer dan levensgrote Duitser ons de weg, met alle oorlogswerktuigen in de aanslag, en onder het uitstoten van de volgende kreet: ‘Halt. Beweisen Sie dass Sie keine Tommies sind’. Ik viste mijn Persoonsbewijs uit mijn borstzak. Hij graaide het uit mijn handen alsof hij er blij mee was, en ging het grondig bestuderen. Hij werd steeds wantrouwender, en leek er een eind aan te maken door het bewijs met een machtige zwaai in zijn Duitse borstzak te doen verdwijnen. Misschien was hij dan verzamelaar??
Op het moment suprème verscheen een reddende engel. Het bleek een Nederlands sprekende persoon in Duits uniform te zijn. Toen ik goed tussen alle camouflagetoestanden doorkeek, haalde ik een Oosterbeker uit de puzzel. Het was Ludwig Höhn van de Julianaweg, die mij goed kende. 4) Want ik had hem in de bezettingsjaren met onze aardappelen in leven gehouden. Hij was overigens een hele beste vent, die mij begon te ondervragen over allerlei toestanden van en bij de para’s. Zoals de plaats van het hoofdkwartier, waar ze precies zaten, of er nog meer kwamen, en meer van dat soort vragen.
Hij toonde zijn dankbaarheid over de door ons gegeven antwoorden, door te zeggen dat we ‘abmarschie- ren’ konden. ‘Ohne Ausweis?’ dorst ik nog te vragen, maar daar werd niet op ingegaan. Dus begonnen wij met spoed aan de laatste etappe Weverstraat – politie-bureau. Die tocht gaf weinig wetenswaardigs over het verloop van de strijd te zien. Alleen de rommel van al de uitgeruimde etalages, en de krom gereden masten van de electrische tram op de Utrechtseweg. Zo arri-veerden wij dan om ca. 20.00 uur bij het politiebureau, met water en zonder plezier van de naderende bevrij- ding. Het water kon men daar ook goed gebruiken, want er zaten volgens zeggen zo’n 150 a 200 mensen die zich schuilhielden.
We waren niet van plan verder te gaan hoewel mijn ouderlijke woning op misschien 200 meter afstand stond. Een van de politiemensen kwam vragen of wij nog iets wilden. Ik wreef over mijn maag met de mededeling dat we de hele dag nog niets te eten hadden gehad. Dat kon rechercheur Elijzen niet over zijn kant laten gaan. Hij beende met passen van twee meter over de Utrechtsewg naar Bakkerij Van Barneveld, en kwam met vier Oorlogsbroden terug.
Ik heb nog nooit zo lekker gegeten! Nog steeds ben ik vol lof over Elijzens hordenloop, want hij was een aar-dige schietschijf, en het was donker aan het worden.

Donderdag 21 september, en daarna
De volgende morgen om ca. 10.00 uur gingen we allen individueel naar huis. Midden op de Utrechtseweg, ter hoogte van Koffiehuis Bandsma, werd ik aangeroepen door een Nederlandse SSer die me vertelde dat op de Molenweg een gewonde para lag. Ik verzocht hem dit aan de rodekruisdiensten door te geven, waarna hij nog begon te leuteren dat het in Oosterbeek zo’n rotzooi was. Ik bracht hem onder de aandacht dat hij mede-rotzooier was.
Toen ik thuis was gekomen, bracht ik uiteraard verslag uit. Nieuwsgierig als ik was naar de souvenirs van veldmaarschalk Model die ik in De Tafelberg had bemachtigd, kwam ik er vervolgens achter dat toen de Duitsers voor het keldergat verschenen, Moeder – bang geworden, en terecht – alles bij elkaar had geveegd en verbrand, en daarna begraven.
Bij Steemers voor de deur stond een Sturmgeschütz, en dat gemotoriseerde kanon vuurde in de loop van de ochtend drie schoten af. Het was maar goed dat het gevaarte daarna maakte dat het wegkwam, want nog geen halve minuut later sloegen op de plaats waar het gestaan had, twee granaten in; de derde kwam bij Steemers in de etalage.
Op regelmatige tijden kwamen de Duitse etenbrengers voorbij, sluipend met ijzeren containers op de rug. Ze waren op weg naar het centrum van het dorp, waar ze hun eigen afdeling gingen foerageren. Waar ze dat precies deden was mij niet duidelijk, maar ik vermoed langs de Utrechtseweg, ergens tussen De Dennenkamp en de rk-kerk.
Op 22 september spraken we met de buren Steemers en Thissen af dat we de volgende dag rond 15.00 uur, gescheiden van elkaar, zouden vertrekken. Het leek ons beter te vluchten want de in de nabijheid woedende gevechten werden steeds heviger. De volgende dag stonden we op de afgesproken tijd klaar, maar de Royal Air Force gooide roet in het eten. Er werd een bevoorradingsvlucht uitgevoerd, waardoor onze hele straat in een dropzone veranderde. Zodoende liepen we twee uur vertraging op, en vertrokken we tegen vijf uur richting Arnhem, naar de Hoogkamp.

NOTEN
’) Luitenant ter Zee 1e Klasse A. Wolters (Koninklijke Marine) behoorde tot de Dutch Liaison Mission, en was voorbestemd om stadscommandant (Town Commander) van Arnhem te worden.
2) Feldmarschall Walter Model, commandant van Heeres- gruppe B, verbleef met zijn staf in Hotel de Tafelberg toen Operatie Market Garden begon.
3) Colonel G.M. Warrack (Royal Army Medical Corps) was het hoofd van de medische dienst van de Ist British Airborne Division.
4) Ludwig Höhn was een Rijksduitser, die al jaren in Oosterbeek woonde. In 1942 trad hij in Duitse krijgsdienst, en uiteindelijk sneuvelde hij, 52 jaar oud, op 21 september 1944 als SS-Unterscharführer in zijn woonplaats.

Download ministory

MINISTORY
door Marcel Zwarts
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 90, juni 2003

Inleiding
Toen de geallieerde operatie Market Garden begon (17 september 1944), bevonden zich ten noorden en noordoosten van Arnhem Duitse militaire eenheden van het 2.SS-Panzer-Korps (II.SS-Pz.A.K.) van SS-Obergruppenführer (generaal) Wilhelm Bittrich. Zijn korps had zware verliezen geleden in Normandië, en was uit de strijd gehaald om zich terug te trekken richting Nederland. Hier moest het in vol tempo weer op krachten zien te komen om zo actief te kunnen opgaan in een nieuwe verdedigingslinie, waarvan nog niet bekend was waar deze zou worden geplaatst. Het bestond uit twee tankdivisies, namelijk de 9.SS-Panzer-Division “Hohenstaufen” en de lO.SS-Panzer-Division “Frundsberg”.
De aanval op de Arnhemse verkeersbrug door Britse parachutisten was een onderdeel van Market Garden. Na de landing van de eerste troepen van Ist British Airborne Division bij Wölfheze, lukte het Lieutenant Colonel John Frost met onder meer grote delen van zijn 2nd Battalion, aan het begin van de avond de fel begeerde brug te bereiken. Wat hij niet wist was dat ongeveer een uur eerder een sterke Duitse eenheid over die rivierovergang in zuidelijke richting was gereden. SS-Hauptsturmführer (kapitein) Viktor- Eberhard Grabner had de leiding over die eenheid, de SS-Panzer-Aufklarungs-Abteilung 9 (SS-Pz.AA.9), de verkenningsafdeling van de 9e SS Pantserdivisie.
In de dagen vóór de strijd bij Arnhem was de eenheid gelegerd geweest op het Stichtingsterrein Eikenhof te Hoenderloo. In het boek ‘Tussen “Truppenplatz” en “Fliegerhorst” 1940-1945’ wordt hierover zeer gede-tailleerd geschreven. Zo staat daarin:
“Onder de bomen rond de “Eikenhof” kwam een aantal pantservoertuigen te staan, waarvan vele duidelijke sporen van slijtage en opgelopen gevechtsschade vertoonden. Vrijwel onmiddellijk begonnen monteurs met het verwisselen van rupskettingen en loopwielen.”
Op zondag aan het eind van de middag vertrokken de pantserwagens van Grabners verkenningsafdeling vanaf het stichtingsterrein, en reden via de Apeldoornseweg langs Pension “Eikenoord”. Ze moeten over de Deelenseweg richting Schaarsbergen zijn gereden, om daarna de rit te vervolgen naar Kasteel Biljoen, dat in het oostelijke deel van Velp ligt. Daar werden de voertuigen geparkeerd onder de bomen op de oprijlaan. Men wachtte tot de opdracht kwam om op verkenning te gaan richting Nijmegen.
SS-Obersturmbannführer (luitenant-kolonel) Walter Harzer had het algehele commando over het nog in Arnhem aanwezige deel van de 9.SS-Pz.Div. ten tijde van de strijd aldaar. Dit deel werd ook wel ‘Kampfgruppe Hohenstaufen’ (gevechtsgroep) of kortweg ‘9.SS’ genoemd.
Harzer schreef in een naoorlogs rapport over het ver-trek van de SS-Pz.AA.9 uit Hoenderloo het volgende: “Die Alarmeinheiten meldeten innerhalb einer Stunde die Marschbereitschaft mit Ausnahme der SS-Pz. AA.9, welche auf die SPW die ketten auf legen und teilweise die Waffen einbauen muste. Innerhalb 2 stunden war auch von der Pz.AA. die Meldung ueber die Marschbereitschaft bei der Divisions Gruppe.”
(‘De alarmeringseenheden meldden binnen een uur dat ze marsvaardig waren, met uitzondering van de SS-Pz.AA.9 die op de SPWs (pantserwagens -MZ) de rupsbanden moest leggen en voor een deel de wapens moest inbouwen. Binnen twee uur was ook van de verkenningseenheid de melding over de marsvaar-digheid bij de divisiegroep binnen.’)
Volgens Harzer rijdt de eenheid van Grabner om 18.00 uur Duitse tijd over de Arnhemse verkeersbrug richting Betuwe.

De eenheid in detail
Tot nu toe werd bij de verkenningseenheid van de 9e SS altijd uitgegaan van rapporten die na de Tweede Wereldoorlog in opdracht van de Amerikanen waren geschreven door Bittrich, Harmel (de commandant van de Frundsberg) en Harzer. We komen er de laatste tijd echter steeds meer achter dat als naar aantallen en details gekeken wordt, er nogal wat mankeert aan deze rapporten. Drie jaar geleden verscheen een boek geschreven door Jeff Dugdale. Het was hem gelukt om erachter te komen hoe de Duitse eenheden die vochten aan het westelijke front er exact uitzagen. Zo staat in zijn boek een complete opsomming van SS- Pz.AA.9, gemaakt op 3 september 1944. Deze laat de gegevens zien in de schema’s op blz. 2.
De situatie
Zo rond zeven uur op zondagavond de 17e waren de (Britse) troepen van luitenant-kolonel John Frost bij de brug in Arnhem gearriveerd, en hadden posities ingenomen in huizen rondom de noordelijke oprit. Frost had de beschikking over een eenheid van lst Airlanding Anti Tank Battery. Het betrof B Troop, onder leiding van Majoor Bill Arnold. Diens batterij bestond uit vijf 6-ponder anti-tankkanonnen. Geschut A werd geleid door Ernie Shelwell, en B door Doig. W. Kill had het bevel over kanon C, en geschut D was van O’Neill. Als laatste werd E gecommandeerd door Cyril Robson; hij was als enige van C Troop. Al deze commandanten hadden de rang van sergeant.
Het tijdstip 19.00 uur is een gegeven waar je twee kan-ten mee op kunt. Er waren destijds namelijk een Britse tijd en een Duitse tijd. Hoe deze ten opzichte van elkaar lagen, is mij niet exact bekend, maar het lijkt erop dat de Duits/Nederlandse tijd een uur vóór liep.

 

In dit verhaal proberen we zoveel mogelijk de Engelse tijd aan te houden.
20.00 uur. De eerste Britse aanval op de brug, onder leiding van luitenant Jack Grayburn, No. 2 Peloton, A Compagnie van het 2e Bataljon. Door tegenvuur van mitrailleurs en een pantserwagen, bewapend met een 20mm snelvuurkanon, op de brug, mislukt de aanval.
Deze mitrailleurs en pantserwagen behoorden hoogstwaarschijnlijk tot de eenheid van Grabner. Andere Duitse onderdelen uitgerust met gepantserde voertuigen waren nog niet aanwezig aan de zuidzijde van de brug.
Ook stond aan de westzijde van de noordelijke oprit een toren met daar bovenop een 2cm Flak snelvuurkanon. Het is niet waarschijnlijk dat dit kanon effectief op de para’s heeft geschoten. De neerwaartse elevatie van dit geschut was niet laag genoeg. Het lijkt erop dat de bemanning van dit kanon tegenstand gaf met behulp van een mitrailleur.
Na het alarm naar aanleiding van de eerste parachuistenlandingen (13.40 uur Duitse tijd), was SS- Obersturmbannführer Otto Paetsch als plaatsvervangend commandant opgetreden van de 10.SS-Pz.Div., in verband met de tijdelijke afwezigheid van SS- Brigadeführer (generaal-majoor) Heinz Harmel de eigenlijke bevelhebber. Hij gaf SS-Sturmbannführer(majoor) Brinkmann de order om zijn eenheid op te delen. Diens verkenningseenheid, de SS-Panzer-Aufklarungs-Abteilung 10 (SS-Pz.AA.10), moest zorgdragen voor de dekking van het terrein ten oosten van de rivier de Rijn, èn verkenningen uitvoeren richting Emmerich, Nijmegen en Wesel. Er waren namelijk ook meldingen gekomen dat bij deze Duitse steden para’s waren geland. De le compagnie, gecommandeerd door SS-Obersturmführer (le luitenant) Karl Ziebrecht, kreeg opdracht om met zijn pantserwagens vanuit de omgeving Borculo – Eibergen richting Arnhem te rijden. Hij arriveerde tijdens het vallen van de avond (ongeveer 8 uur). Toen zijn pantserwagens de brug op wilden rijden, kwamen ze direct onder vuur te liggen. Ze beantwoordden dit, en trokken zich terug. De duisternis en de onduidelijke situatie gaven hen een reden om erg voorzichtig te zijn. Ze meldden per radio aan het hoofdkwartier van de divisie, dat vanuit Ruurlo verplaatst was naar Velp, dat de Duitse bewaking van de brug niet meer actief was, en dat de vijand al in een erg sterke positie zat en tegenstand bood. Later op de avond kwamen de resterende compagnieën van SS-Pz.AA.10 aan in Arnhem, nadat zij geen vijandelijke troepen hadden gevonden in Duitsland.

bouwmateriaal (waaronder zware houten bielzen), en onbekende explosieve materialen.
Kort na de tweede Britse aanval volgde een Duitse tegenstoot vanuit het zuiden. Na een zware beschieting met mortieren werd de aanval bijgelicht met lichtkogels in diverse kleuren. De grenadiers, vermoedelijk van de SS-Pz.AA.9, kregen dekkingsvuur van mitrailleurs en één of twee pantserwagens op de brug. De aanval mislukte door zwaar Brits tegenvuur.

Nacht/ochtend 17-18 september 1944
Weer iets later in de avond probeerde een klein konvooi Duitse vrachtwagens vanuit het zuiden richting Arnhem over de brug te rijden, maar Brits vuur verhinderde dat uiteindelijk. Eén, geladen met explosieve of brandbare goederen, explodeerde (nummer 1 op de kaartjes), en de andere (nummers 2 + 3 + 4) werden tot stoppen gedwongen, waarna de inzittenden gedood of gevangen genomen werden. Charles Whiting schrijft in zijn boek ‘A bridge at Arnhem’ hierover:
Om 22.00 uur voerden de parachutisten een tweede aanval uit op de brug. Het lukte hen met het 6-ponder antitankgeschut van sergeant Ernie Shelwell, dat tijdelijk werd opgesteld op de noordelijke oprit, een kleine bunker (de eerder genoemde Flaktoren) uit te schakelen. Deze werd ook beschoten met PIAT-grana- ten. De para’s die dit anti-tankwapen bedienden, had-den een gat gemaakt in de muur van een huis dat oostelijk ter hoogte van de toren stond.
Wie van de twee nu uiteindelijk verantwoordelijk was voor het tot zwijgen brengen van de Flak is niet duidelijk.
Waarschijnlijk was de Duitse bemanning toch al niet meer zo gemotiveerd. Deze bestond uit oudere soldaten van de Reichsarbeitsdienst (RAD). Zij hadden ondertussen wel in de gaten dat van het grote Duitse rijk niks meer terechtkwam, en dat hel een kwestie van tijd was voordat de oorlog voor hen verloren zou zijn.
Een houten hok gevuld met een explosieve lading vloog de lucht in na beschoten te zijn met een Britse vlammenwerper. De explosie zette de brug tijdelijk in brand, maar deze doofde na een korte tijd uit zichzelf. Er stonden meerdere houten opslag-/wachtlokalen naast de bunker. Deze waren ongeveer zes meter lang. De houten keten waren gevuld met fietsen, “Now the Germans went over to the attack. Three heavy enemy trucks, filled with men, started to rumble ponderously over the great span of the Bridge. Urgently Frost told his men to hold their fire. Tensely the machine gunners followed their progress through their sights, as they got closer, while the bombers held their Gammon antitank grenades in sweat-sticky hands. Closer and closer.
‘Bloody hell,’ someone breathed in awe, ’they’ve even brought the shit-hawks with ‘m!’ Indeed they had, for the centre truck was obviously what those who survived and were taken prisoner to Germany were going to learn to call ’the honey-dew cart’: the big container on its back was used to pump out military ’thunder boxes’. The remark broke the tension, but it also see- med to serve as signa 1 for the Germans to stop.
Perhaps Frost thought, ’they had seen our ugly eyes looking at them from the Windows’. If they had, it was too late now. ‘Fire!’ the command was rapped out on all sides. Bullets whizzed through the air. The Gammon grenades followed, lobbed hurriedly at the confused Germans.
Within a matter of minutes it was all over. The wrec- ked trucks lay sprawled at crazy angles across the width of the bridge, the dead and dying soldiers all around them. Only two men survived to be captured, both badly wounded.”

Een geallieerde luchtfoto van de verkeersbrug te Arnhem, gemaakt op IS september 1944. (Foto: Airbórne Museum ‘Hartenstein’; Crown Copyright)

 

(‘Nu gingen de Duitsers over tot de aanval. Drie vijandelijke, zware vrachtwagens, volgeladen met manschappen, begonnen log over de rivieroverspan- ning te denderen. Frost vroeg zijn mannen dringend het vuur nog niet te openen. Gespannen volgden de mitrailleurschutters de opmars door hun vizieren, terwijl ze steeds dichterbij kwamen, en de bommen- gooiers hun Gammon anti-tankgranaten in zweet-kle- verige handen hielden. Dichter- en dichterbij.
‘Grote genade’, verzuchtte iemand, ‘ze hebben zelfs de “shit-hawks” meegebracht!’ En dat hadden ze, want de middelste vrachtwagen was heel duidelijk dat wat de mannen die het zouden overleven en als krijgsgevangene naar Duitsland zouden worden gebracht, gingen leren kennen als ‘de honingdauw- wagen’: de grote container achterop werd gebruikt om militaire ‘donderbussen’ uit te braken. De opmerking brak de spanning, maar leek ook te dienen als een signaal voor de Duitsers om te stoppen.
Misschien dacht Frost: ‘Ze hadden onze lelijke ogen gezien die door de ramen naar hen keken.’ Als ze dat hadden gedaan, was het nu te laat. ‘Vuur!’, knalde het bevel aan alle kanten. Kogels floten door de lucht. De Gammon granaten volgden; snel werden ze naar de in verwarring gebrachte Duitsers gegooid.
Binnen een paar minuten was het allemaal voorbij. De tot wrakken verworden vrachtwagens lagen in vreemde hoeken ten opzichte van elkaar verspreid over de breedte van de brug, de dode en stervende soldaten er omheen. Slechts twee man overleefden het, en werden gevangengenomen; beiden waren zwaar gewond.’)
De “shit-hawks” was een truck met trailer. Deze com-binatie was vermoedelijk in beslag genomen bij een of ander verhuisbedrijf, en moest zorgdragen voor de verplaatsing van een groot aantal soldaten.
Wat in de nacht van de 17e op de 18e precies is gebeurd, en in welke volgorde, is zeer lastig te bepalen. Vooral de door velen genoemde brandende boog van de brug is erg mysterieus. Het lijkt dat we hier te maken hebben met twee verschillende situaties. De eerste gebeurtenis is het exploderen van een van de houten keten. Deze kan nooit de brug in vlam hebben gezet omdat die veel te ver van de brugspant stond.
Dan is er de tweede situatie. Dit is de exploderende vrachtwagen die hiervoor werd genoemd. Op luchtfoto’s gemaakt op 18 september 1944, is duidelijk te zien dat deze vlak vóór de brugspant stond. We zien dat de gehele omgeving van de truck zwart is. Op de luchtfoto genomen vanaf de westzijde in oostelijke richting, is zeer goed te zien hoe de brandbare vloeistof van de brug af spoelde richting de oprit. Ook kan men de sporen richting de regengoot zien lopen. Doordat de vloeistof niet verder kwam dan de regengoot, lijkt het erop dat de brandvlek op het wegdek nogal symmetrisch is.
Het is ook erg vreemd dat een geverfde stalen constructie vlam kan vatten. Misschien als de constructie heel kort geleden geverfd was. Door de felle grote brand vóór de stalen boog kan dit in het donker de illusie gewekt hebben dat de boog zelf in brand stond.
Alle verdere Britse pogingen de brug in zijn geheel te veroveren, mislukten. De grote brand vóór de brug, en het hevige tegenvuur van onder andere een gepantserd voertuig, vermoedelijk een Sd.Kfz.222 of een 231 pantserwagen van de SS-Pz.AA9, op de zuidelijke oprit, voorkwamen dat de parachutisten de brug over konden. Na de tweede explosie trok de pantserwagen zich terug buiten het gezichtsveld van de Britten.
Ergens tijdens die eerste uren van de avond was ook nog een Duitse stafauto verschenen, met daarin twee officieren. In het boek ‘Just ordinary men’ schrijft veteraan Pte. Newell:
“A German staff car was ambushed, and was blown up on the Bridge itself.”
(‘Een Duitse stafauto reed in een hinderlaag, en vloog op de brug zelf de lucht in.’)
Dit verhaal leek in eerste instantie ongeloofwaardig. Hoe was het mogelijk geweest voor een gewone auto om simpelweg de brug over te rijden? Je zou toch denken dat deze zo snel mogelijk was afgezet door de Duitsers. De verbazing was dan ook groot tóen op een scherpe afdruk van een van de geallieerde luchtfoto’s die op 18 september 1944 werden gemaakt, een glan-zende zwarte tweezitter (nummer 5) werd ontdekt. Vermoedelijk betrof het hier een Ford V-8 “De Luxe Club Convertible Coupe”, gemaakt in 1938. Met het linkerportier nog open, stond deze toen de foto werd gemaakt, verlaten op de oprit.
In de vroege maandagochtend werden door de Duitsers ook aan de andere, oostelijke, zijde van het bruggenhoofd verkenningen uitgevoerd. Zo werd de Rode School (het middelste gebouw aan de oostzijde van de oprit) heroverd op de Engelsen. Andere ver-kenningen, aan de westzijde, liepen op een mislukking uit.
Twee acties waarbij zwaargewapende soldaten in vrachtwagens probeerden door te dringen in Brits gebied eindigden in een volledig fiasco. Op de luchtfoto zijn de wrakken te zien. De eerste (nummer 6) is een op de Amerikanen buit gemaakte Dodge Beep. Deze zware uitvoering van de jeep eindigde midden in Brits gebied. De Opel Blitz vrachtwagen (nummer 7) kwam nog iets verder, maar dit kostte de inzittenden wel hun leven. Het is mogelijk dat een van deze twee vrachtwagens rodekruistekens voerde.
Aan de noord-/oostzijde van de brug werd een Duitse Citroen vrachtwagen tegengehouden (nummer 8). De voornamelijk ongewapende militairen, die behoorden tot een V2-eenheid, werden gevangen genomen. Zij hielden de dagen daarna wijselijk hun mond tegen hun bewakers over wat zij als taak hadden in het Duitse leger.

Een volgende slachtoffer van de gespannen Britten was een niets vermoedende vuilnisman. In zijn met vuilnisvaten geladen vrachtwagen (nummer 9) kwam hij, maandagochtend, over de Weerdjesstraat aanrijden om het afval van de laatste week op te halen. De para’s vermoedden dat dit weer een Duitse infiltratiepoging was, namen het zekere voor het onzekere, doorzeefden de vrachtwagen, en doodden de chauffeur. Wie deze ongelukkige persoon was, is tot nu toe nog onbekend.
Private James Sims (2nd Battalion) die in een loopgraaf zat ten westen van de oprit, schrijft in zijn boek Arnhem Spearhead over Duitse aanvallen met tanks en halfrupsen. Volgens hem werd een tank in brand geschoten op de weg die onder de noordelijke oprit door, van oost naar west liep. Zoals de luchtfoto laat zien is dit niet correct; er stond namelijk geen enkel wrak vlak bij het viaduct. Als deze had staan branden op die plek, zou dit ook te zien moeten zijn aan een zwarte aanslag aan de zijkant van het viaduct. En dat is niet zo. Waarschijnlijk schreef Sims over de Panzer IV die een dag later werd uitgeschakeld onder de leidingbrug van de Camiz melkfabriek aan de Westervoortsedijk, oostelijk van de oprit. De luchtfoto die gemaakt werd uit westelijke richting op maandagmiddag 18 september, toont echter dat dit wrak er toen nog niet stond.
Vanuit Sims’ positie, en in de omstandigheden waarin hij verkeerde, was de vergissing gauw gemaakt.

Fase 1. De pantserwagens
Grabner was nadat hij de vorige dag de Arnhemse brug was overgestoken, richting Nijmegen gereden, en had onderweg verkennende acties uitgevoerd. In de stad ontmoette zijn eenheid lichte tegenstand van Amerikaanse paratroepers, waarop hij terugtrok richting Eist. Twee halfrupsvoertuigen voorzien van een 7,5cm kanon liet hij achter bij de verdediging rondom de zuidelijke oprit naar de Nijmeegse verkeersbrug. In Eist stond hij vervolgens met zijn eenheid gereed om zowel naar Nijmegen of Arnhem te kunnen rijden. Hier verbleef hij de gehele nacht. Op een gegeven moment besloot Grabner om met zijn afdeling een aanval uit te voeren op de Arnhemse verkeersbrug. Wat zijn exacte beweegredenen zijn geweest, was tot kort geleden nog onbekend. Maar in het boek ‘Een andere kijk op de slag bij Arnhem’ wordt dit mysterie opgehelderd.

Fase 1, aanval SS-Pz.AA.9 18 september 1944

Hierin vertelt SS-Hauptsturmführer Wilfried Schwarz, toenmalig chefstaf (‘1c’ in het Duits) van de Hohenstaufendivisie, dat hij bij het opstaan in de vroege ochtend van 18 september Bittrichs bevelen aan Grabner en de andere commandanten door een ordonnansofficier liet voorlezen, om deze vervolgens te kunnen ‘auswerten’. Dit laatste betekent dat Schwarz moest bezien hoe de bevelen van Bittrich organisatorisch het best zouden kunnen worden uit-gevoerd.
Aan Grabner werd het voor hem bestemde deel van het bevel per radio doorgegeven. En dat hield in dat hij die ochtend met zijn gepantserde colonne over de Arnhemse verkeersbrug moest trekken, de Britse tegenstand aan de noordzijde snel diende te breken, om vervolgens ten westen daarvan een sperlinie op te richten. Schwarz ontkent dan ook met nadruk dat Grabner de overtocht over de brug ‘op eigen houtje’ zou hebben uitgevoerd. Dat Grabner op eigen initiatief de brug zou hebben aangevallen werd geconcludeerd uit het ontbreken van een order voor zo’n aanval in de naoorlogse verslagen van Bittrich, Harmel en Harzer. Bittrich was de hoogste chef van het II.SS- Pz.A.K., en had Grabners verkenningsafdeling op dat moment onder zijn directe leiding. Overigens zou de SS-Pz.AA.9 na het uitvoeren van Bittrichs bevel, weer rechtstreeks onder het commando van Harzer worden gebracht.
Als we de naoorlogse rapporten van Bittrich, Harmel en Harzer er bij nemen, lezen we in die van Bittrich en Harzer helemaal niets over Grabners aanval. Alleen Harmel schrijft:
“Nicht völlig geklart ist das Handeln der SS-Pz.AA.9 am Abend des 17.9 und in der folgenden Nacht. Es steht fest, dass die Abteilung, wenigstens mit starke- ren Teilen, Nimwegen nicht erreicht hat, dass sie ganz oder mit Teilen in der Nacht zum 18.9. auf Arnhem zurück gefahren ist wobei sie an und auf der Rheinbrücke stérke Verluste erlitten hat. ”
(‘Het handelen van de SS-Pz.AA.9 op de avond van 17 september en in de volgende nacht kan niet helemaal verklaard worden. Vast staat dat de afdeling, in ieder geval grote delen daarvan, Nijmegen niet bereikt heeft, en dat zij in haar geheel of met onderdelen ervan in de nacht van de 17c op de 18e is teruggereden naar Arnhem, waarbij ze bij en op de Rijnbrug zware verliezen heeft geleden.’)
Hoe het ook zijn mag, na negen uur ’s morgens reed de colonne op topsnelheid richting de brug. Op kop reden de snelste gepantserde voertuigen. Dit waren onder andere de louter met wielen uitgevoerde pantserwagens. Hierover is het volgende bekend.
Tijdens de strijd in Normandië had de verkennings- eenheid onder meer de beschikking over in totaal 18 pantserwagens op wielen, die elk bewapend waren met een 2cm Flak snelvuurkanon. Dit waren twaalf Sonderkraftfahrzeugen 222 (Sd.Kfz.222), staand op vier wielen, en zes Sd.Kfz.231 of Sd.Kfz.232 (radio- pantserwagens); beide types waren achtwielig. Deze voertuigen waren ingedeeld bij de l.Kompanie. Die eenheid had op 3 september nog maar de beschikking over zes van die pantserwagens; de rest was vermoe-delijk uitgeschakeld in Frankrijk en België.
Er is tijdens de slag in Arnhem tenminste één persoon geweest die een goed overzicht had op wat er aan de hand was op de noordelijke oprit naar de verkeersbrug. Dat was Eric Mackay, die destijds kapitein was bij de Royal Engineers, en samen met majoor R.P.C. Lewis van C Company, 3rd Battalion, in de Van Limburg Stirumschool zat. Dit gebouw stond aan de oostzijde van de oprit.
Hoogstwaarschijnlijk zat Mackay op de eerste verdie-ping van de nieuwe noordelijke vleugel van de school. Majoor Lewis geeft namelijk een zeer nauwkeurige beschrijving van wat hij zag toen hij en zijn mannen het pand binnentraden. De nieuwe vleugel, zo meldt hij, had zeer grote ramen die naar het zuiden waren gericht, en ovale ramen richting het noorden, die erg hoog in de muur zaten. Lewis vond dit geen ideale positie om te verdedigen.
Omdat Mackay zo’n goed overzicht gehad blijkt te hebben (volgens zijn boekje), en hij als tweede Britse commandant in de school positie innam, is het met grote zekerheid aan te nemen dat hij en z’n mannen in deze noordelijke vleugel zaten. Dat die nieuw was, is te zien op foto’s gemaakt rond 1934 en 1935 tijdens de bouw van de brug. Deze tonen duidelijk het ontbreken van de noordelijke aanbouw aan de Van Limburg Stirumschool.
De eerste fase van Grabners aanval bestond uit het inzetten van de bovengenoemde zes pantserwagens op wielen.
Mackay schrijft in zijn publicatie Whoa Mahomet hierover het volgende.
“Om 9.30 werd er uit de lokalen op het westen geroepen, dat er zojuist een pantserwagen voorbij was gegaan. Ik holde erheen en was nog net op tijd om een tweede voorbij te zien trekken. Tegen deze pantserwagens konden wij niets beginnen, aangezien we geen anti-tankgeschut hadden. Toen er echter vijf waren gepasseerd, …”
De pantserwagens zigzagden als eerste tussen de rotzooi van de vorige avond door, en omzeilden de meeste mijnen die daar door de Engelsen waren gelegd. Een van de voertuigen reed over een mijn, verloor door de daarop volgende explosie een wiel, maar kon zijn weg richting het centrum van Arnhem vervolgen.
Fase 2. De eerste slachtoffers
De pantserwagens, die een aantal Engelsen de schrik om het lijf joegen, lieten in één klap de illusie verdwijnen dat zij de voorhoede waren van het Britse 30e Legerkorps dat de parachutisten moest ontzetten Door de hoge snelheid, maximaal 80 kilometer per uur, het feit dat ze geheel gepantserd waren en dus bescherming boden tegen vuur van geweren en mitrailleurs, en de verrassing, lukte het deze wagens, ongehinderd door te breken in de richting van het centrum van Arnhem.
Direct nadat de wagens Arnhem waren ingereden, volgden de langzamere gepantserde halfrupsen. Hierover schrijft Mackay (vervolg van het hierboven staande):
“… probeerden ook enkele gepantserde terreinwagens ongemerkt voorbij te komen. Deze hebben geen kap en de inzittenden waren dus ten dode opgeschreven. De eerste (nummer 10) schoot in snelle vaart voorbij, maar wij slaagden er in, een handgranaat in te werpen. De tweede (nummer 11) kwam aan met al zijn mitrailleurs in actie en een man naast me werd gedood, voor we de wagen tot stilstand konden brengen door den bestuurder en hulpchauffeur te doden. De bemanning, zes in getal, probeerde er uit te komen maar ze werden daarbij een voor een neergeschoten en bleven midden op de weg liggen, rondom de wagens. Hierdoor gewaarschuwd, stopten de overige wagens juist buiten ons gezichtsveld en nu kreeg ik even tijd om te bedenken hoe wij ze zouden kunnen vernietigen.”

Fase 2, aanval SS-Pz.AA.9 18 september 1944

SS-Unterscharführer (sergeant) Mauga bevond zich in een van de halfrupsen. Hij vertelt in het boek over de 9.SS-Pz.Div. van Herbert Fürbringer:
“Auf einmal war vor uns der Teufel los. Rings urn meinen Wagen krach te es und schon war ich milten drin in diesem Durcheinander. Die einen wollten hinüber, die anderen zurück. Grabner fuhr einen eng- lischen Beutepanzerspahwagen. Wo er diesen her halte, wussten wir nicht. Den Wagen haben wir spater nach Arnheim hineingebracht, der Kommandeur aber war und blieb verschwunden, wir konnten ihn nicht bergen.”
(‘Plotseling brak voor ons uit de hel los. Rondom mijn wagen knalde het, en meteen zat ik midden in de ver-warring. Een paar wilden er verder rijden, anderen wilden terug. Grabner reed in een buitgemaakte Engelse pantserwagen. Waar hij die vandaan had, wisten wij niet. De wagen hebben wij later naar de binnenstad van Arnhem gebracht, de commandant was en bleef echter zoek; wij konden zijn lichaam niet bergen/)

Een van de wrakken van de SPWs (nummer XVII op het kaartje op blz. 12). Plet is een Sd.Kfz.250/1 neu, en het is duidelijk door het uitschot aan de rechtervoorzijde dat het aan de linkerzijde is getroffen: de granaat ging er dwars door heen. (Foto P.]. de Booys, 1945; Gelders Archief Arnhem; negatiefniinnner B1620-30/3A)

 

De (terrein)wagens waar Mackay en Mauga over schrijven, waren gepantserde halfrupsen. Deze werden door de Duitsers Schützenpanzerwagen (SPW) genoemd. In de colonne van Grabner reden wat dit soort voertuigen betreft de Sd.Kfz.250 neu (nieuwe uitvoering) en één Sd.Kfz.250 alt (geproduceerd tot 1943).
Mackay zat tijdens de aanval van Grabner zoals gezegd op de eerste verdieping van de Van Limburg Stirum-school. Door zijn positie aldaar had hij een heel goed zicht op wat op de oprit plaatsvond. Wat hij beschrijft, zal dus zeer dicht bij de werkelijkheid liggen.
Dat Mackay en zijn mannen verantwoordelijk waren voor het uitschakelen van de eerste halfrupsen is bijna onmogelijk. De afstand tussen hun positie en de voer-tuigen was simpelweg te groot. Door de positionering van de ramen in de nieuwe vleugel van de school (bijna geen zicht naar het noorden) is het onmogelijk dat zij de wagens hebben kunnen uitschakelen. Geen van de half tracks die op de oprit tot stilstand kwamen, was de school gepasseerd. Ze stonden dus nog allemaal met hun gepantserde voorkant in de richting van het gebouw. Mackay schrijft zelf dat ze geen anti-tankwapens hadden. Er kan dus met zekerheid gezegd worden dat zij deze pantsers niet tot stoppen hebben gedwongen. Ze hadden er simpelweg de wapens niet voor.
Wel is het mogelijk dat zij verantwoordelijk waren voor het doden van de bemanningen die uit de halfrupsen probeerden te ontsnappen, maar dit is onmogelijk om te bepalen want veel van de aanwezige Britse militairen hebben bij deze actie geschoten.
Het is veel waarschijnlijker dat de eerder genoemde Sergeant O’Neill van het D kanon van B Troop, Ist Airlanding Anti Tank Battery, verantwoordelijk was voor deze eerste actie. Zijn geschut (een 6-ponder) stond op een ideale positie, en een van de halfrups- wrakken had, zo blijkt uit een foto van 1945, een uit-schot rechts aan de voorkant waaruit geconcludeerd kan worden dat deze links getroffen was, uit de richting van waar O’Neills kanon stond.

Fase 3. Tien minuten pauze, daarna de chaos bij de halftracks
De aanval werd even stil gelegd, en aan Duitse zijde werd overlegd over hoe nu verder te gaan. In de eerste run reed ook Grabner mee, en na die actie was geen spoor meer van hem te bekennen. Er werd een vervanger als commandant aangewezen. Dit werd Hauptsturmführer K.H. Recke, die de eenheid zou lei-den tot aan het eind van de oorlog. Mackay gaat verder met z’n verhaal:
“Tien minuten later kwamen er twee tegelijk, naar alle kanten vurend om te trachten op die manier door te breken. Toen ze de wagen, die al kapot op de weg lag, passeerden schoten we op de voorste (nummer 12) van de twee. De bestuurder moet slechts gewond zijn geweest, daar hij onmiddellijk op achteruit overscha-kelde en zodoende in botsing kwam met de wagen (nummer 13) die vlak achter hem aankwam. Ze raak-ten hopeloos in elkaar verward en we schoten maar raak op de wagens, die niet meer voor- of achteruit konden, waarop er een in brand geraakte. Toen de bemanning uit de wagens wilde klimmen, werd ze onmiddellijk gedood. De resultaten begonnen belangrijk te worden.
Een volgende wagen (nummer 14) probeerde er door te komen, gebruik makend van de dichte rookwolken. Deze werd op dezelfde manier getrakteerd en er waren geen overlevenden.”

Fase 3, aanval SS-Pz.AA.9 18 september 1944

Bij deze actie werd nog een vierde halfrups (nummer 15) uitgeschakeld. Door de grote commotie is het niet verwonderlijk dat dit niet was opgevallen bij Mackay.
Ook deze groep slachtoffers kan deels op het conto van O’Neill worden geschreven. Dat ze gestopt zijn door handvuurwapens, PIATs en handgranaten is niet erg waarschijnlijk. Als men de wagens met deze wapens had willen tegenhouden, zou de afstand een stuk minder moeten zijn geweest. In het talud zou de afstand voor deze wapens goed zijn geweest maar als de Britten daar hadden gezeten waren ze slachtoffer geworden van het spervuur van hun eigen troepen. We kunnen er dus redelijkerwijs van uitgaan dat in ieder geval de voorste halfrups werd uitgeschakeld door het anti-tankkanon van Sergeant O’Neill. De er achterop botsende SPWs waren waarschijnlijk licht beschadigd, maar doordat de bemanning in paniek naar buiten klom en gedood werd, konden de voer-tuigen als uitgeschakeld worden beschouwd.

Fase 4. Het paadje van Bleckmann
Aan de achterzijde door een pad en een tuin gescheiden van de noordelijke oprit van de brug, stonden aan de oostzijde daarvan, met de voorgevels aan de Eusebiusbuitensingel, drie huizen die in 1856 gebouwd waren.
Het middelste, nr. 68, voor rekening van B. Bleckmann; deze expediteur en commissionair, koopman in bazalt- en straatstenen, was blijkbaar in Arnhem een zeer bekende persoonlijkheid, want het eerder genoemde pad, ten westen van de huizen, kreeg zijn naam: “het paadje van Bleckmann”.
De familie verkocht het pand in 1897 aan Cornelia gravin Van Limburg Stirum. Van 8 september 1897 tot 1938 was er de U.L.O.-school van de Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van Scholen met den Bijbel voor L.O. (lager onderwijs -MZ) en U.L.O. (uit-gebreid lager onderwijs -MZ) te Arnhem gevestigd. In de wandeling werd ze om de rode kleur van de bakstenen ‘de Rode School’ genoemd.

De Van Limburg Stirumschool, Eusebiusbuitensingel 67 te Arnhem, gezien vanaf de singel. De mooie foto is vlak voor de Tweede Wereldoorlog gemaakt, hetgeen te zien is aan de nieuwe noordelijke vleugel (rechts). Alleen de eerste verdieping van de school werd door Britse soldaten gebruikt voor gevechtshandelingen omdat deze gelijk lag aan het wegdek van de oprit naar de brug. (Gelders Archief, Arnhem; negatiefnummer B7026/11)

De beide andere huizen werden gebouwd voor rekening van H.W. Tromp te Eist, die ze verkocht aan de tabakscontractant D. van der Sluijs.
Het pand nr. 67, aan de zijde van de Marktstraat, dat uiteindelijk de meest prominente rol zou spelen tijdens de strijd rondom de oprit, kwam via verschillende eigenaren uiteindelijk eveneens in het bezit van de bovengenoemde gravin, en wel in 1911.
Twee jaar later werd het pand de huisvesting voor de Van Limburg Stirumschool, geëxploiteerd door de Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van een School met den Bijbel voor uitgebreid L.O. voor meisjes. Het derde huis, nr. 69, verkocht Van der Sluijs in 1867 aan C.W. graaf van Limburg Stirum, wiens familie het in 1944 nog in bezit had.

Fase 4, aanval SS-Pz.AA.9 18 september 1944

Mackay, die op de avond van de 17e door de Duitsers uit de Rode School was verdreven, zat inmiddels op de eerste verdieping van de Van Limburg Stirumschool, en schrijft:
“Er scheen een rustpauze te volgen, maar plotseling hoorde ik gerommel vlak onder het raam. Toen ik naar buiten keek zag ik er een (nummer 16) precies beneden me. Deze was slechts anderhalve meter van me verwijderd en ik keek den bestuurder recht in het gezicht. Ik weet niet wie er meer verbaasd was. De wagen moest naar beneden gekomen zijn op het smalle pad tussen de oprit en de school.
Hij reageerde sneller dan ik, want met een vuile brede grijns schoot hij driemaal op me. Het enige schot dat mij trof, versplinterde de veldkijker, die ik om mijn hals had hangen.
De jongens verzamelden zich snel om me heen en bin-nen enkele seconden waren hij en zijn mannen er geweest. De wagen reed tegen de Noordelijke vleugel van de school te pletter.
Weer hadden we een half uurtje rust, waarna de vol-gende wagen (nummer 17) in razende vaart de oprit afkwam. De bestuurder werd onmiddellijk gedood. De wagen zwaaide naar rechts om, tuimelde de steile kant van de oprit af en vloog te pletter tegen onze zuidelijke vleugel, juist onder ons, waarbij de overige leden van de bemanning omkwamen.
Terwijl zich dit afspeelde kwam er weer een (nummer 18) met z’n neus van achter het brandende trio op de weg te voorschijn. We volgden dezelfde tactiek; weer acht dode Duitsers op de groter wordende hoop.”
Het eerste voertuig, dat met zekerheid door de mannen van Mackay werd uitgeschakeld op het paadje van Bleckmann, was weer een Sd.Kfz. 250, die niet de noordelijke vleugel van de school ramde, maar nog een klein stukje verder reed, en ten noorden van de school gewoon op het smalle paadje bleef staan.
Ook de tweede wagen, een ongepantserde halftrack (Sd.Kfz.10), met de gedode chauffeur, haalde de gevel niet. Deze bleef steken tegen het hekwerk dat zich bevond tussen de gevel en het paadje van Bleckmann.

Deze half rupsen staan op het conto van de Britse soldaten die in de Van Limburg Stirumschool zaten. De eerste, een Sd.Kfz.250/1 alt (nummer IV), werd later in de strijd opgeblazen door de parachutisten om te voorkomen dat de vijand gebruik kon maken van de inhoud: wapens, munitie en voedsel. Achter het voertuig de ruïne van de ‘Rode School’. Foto: 1945; fotograaf: Dick Renes. De tweede was een ongepantserde Sd.Kfz.10. (nummer V), die in april 1945 op de foto werd gezet door de Arnhemse fotograaf Herman Train. Zonder pantserbescherming was dit voertuig net zoals de vrachtwagens een erg makkelijk doel voor de luchtlandingstroepen. Duidelijk zijn de grote, op het zuiden georiënteerde, ramen in de noordelijke vleugel van de Van Limburg Stirumschool te zien, en zelfs de kleine ramen die naar het noorden waren gericht. (Gelders Archief, Arnhem; negatiefnummers B3056/3 en B6433/S)

De laatste halfrups, een Sd.Kfz.250 alt, was hoogstwaarschijnlijk het eerste slachtoffer van het eerder genoemde kanon E (B Troop, Ist Airlanding AntiTank Battery), waarover Sergeant Robson de leiding had. Hij had hiermee een gat in de brugleuning geschoten waardoor zijn schutter een beperkt gezichtsveld kreeg op de passerende voertuigen.
In het boek ‘Wings of the Wind’ wordt over deze gebeurtenis het volgende geschreven: “Two remaining half-tracks tried to get down a gravel pathway between the ramp and the school. Suddenly, to everyone’s surprise, one appeared alongside the Southern wing. The Germans in it were wiped out in a matter of seconds. The second vehicle then went back and charged down the ramp at speed, but when the driver was shot it crashed into the northern wing of the school and the crew were killed.” (‘Twee van de overgebleven halfrupsvoertuigen probeerden via een gravelpad tussen de oprit en de school naar beneden te rijden. Plotseling verscheen er één, tot ieders verrassing, ter hoogte van de zuidelijke vleugel. De Duitsers die erin zaten, werden binnen enkele seconden neergemaaid. Het tweede voertuig keerde toen terug, en reed op topsnelheid de oprit af, maar toen de chauffeur werd neergeschoten, knalde het in de noordelijke vleugel van de school, en wer-
den de inzittenden gedood.’) De beide ooggetuigen schrijven dat de halfrupsen tegen de school aan crashten, maar foto’s die na de strijd werden gemaakt laten zien dat zowel de gepantserde als de ongepantserde versie op het paadje van Bleckmann tot stilstand was gekomen.

De colonne vrachtwagens
Vreemd genoeg is weinig bekend over het einde van een colonne vrachtwagens, die ook bij Grabners actie was betrokken. Met die voertuigen, beladen met vaten die gevuld waren met zand of graan en die moesten dienen als dekking voor zwaar bewapende soldaten, probeerde de Hauptsturmführer in één keer zoveel mogelijk van zijn eenheid door te laten breken. Hierdoor is wel duidelijk dat hij de vijand behoorlijk had onderschat. Een ongepantserde vrachtwagen is namelijk totaal ongeschikt voor dit soort acties. Ook was het zo dat para’s in de huizen zaten dicht bij de plek waar de meeste vrachtwagens tot stilstand kwamen. Dat geeft de mogelijkheid dat ze zijn uitgeschakeld door lichte handvuurwapens. Op de luchtfoto’s zijn de vrachtwagens duidelijk te herkennen, en ze staan bijna allemaal dicht bij de huizen. Britse veteranen die betrokken waren bij deze actie beweren in meerdere boeken dat Duitse voertuigen werden uitgeschakeld door middel van hand-
vuurwapens en handgranaten. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat dit zou gelden voor de hiervoor vermelde gepantserde SPWs, maar het zou zeer goed mogelijk zijn voor de colonne vrachtwagens, die vermoedelijk vlak achter de eerste golf gepantserde wagens aan reed. Het is niet logisch om te veronderstellen dat deze vrachtwagens zijn gebruikt bij de laatste fase van de aanval.

Vrachtwagens 18 september 1944

Sergeant Eric Victor Simpson, C Troop, Ist Airlanding Anti Tank Battery, die aanwezig was bij het D of E 6- ponder antitank-kanon aan de westzijde van de oprit, is een veteraan die iets vertelt over een tactiek om de colonne te beschieten. Hij is de enige die spreekt over de voertuigen aan het einde van de colonne, terwijl Mackay alleen praat over het voorste gedeelte. Zo her-innert Simpson zich:
“The gunners waited until the Germans were almost on top of us, before we took out the lead vehicles, the piats took out the back and the rest were stuck in the middle, before all heli let loose from all sides, inclu- ding grenades and mills bombs soon silenced them all.”
(‘De schutters wachtten totdat de Duitsers vlak bij ons waren, voordat we de voorste voertuigen eruit pikten, de Piats de achterste voor hun rekening namen, en de rest vastzat in het midden. De hel brak los van alle zijden, granaten en mills-bommen werden gebruikt, en spoedig werden ze tot zwijgen gebracht.’)

Deze totaal doorzeefde Renault AHN vrachtwagen (nummer XVII) stond vlak achter de voorgaande halfrups (zie de foto blz. 7). Duidelijk te zien is de totaal verwoeste cabine. Een zwaar kaliber Brits wapen had de truck getroffen, en niet mitrailleurs, stenguns en geweren maakten Airbornes een eind aan de carrières van de Duitse soldaten achter in de laadbak. De maker en de datum van de foto zijn onbekend. (Gelders Archief, Arnhem; negatiefnummer BS04S/2)

 

Situatie na 18 september
01 Vrachtwagen Duits
02 Vrachtwagen Duits
03 1 rekker + trailer Duits
04 Personenauto
05 1 weezitter Cabriolet Duits
06 Dodge BEEP SS-Pz.AA.10
07 Vrachtwagen Opel Blitz SS-Pz.AA.10
08 Vrachtwagen Citroen V2 unit
09 Vuilniswagen Burger
10 Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
11 Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
12 Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
13 Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
14 Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
15 Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
16 Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
17 Sd.Kfz.10 SS-Pz.AA.9
18 Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
19 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
20 Vrachtwagen Renault AHN SS-Pz.AA.9
21 Vrachtwagen Ford V3000 SS-Pz.AA.9
22 Vrachtwagen Ford V3000 SS-Pz.AA.9
23 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
24 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
25 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
26 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
27 Vrachtwagen SS-Pz.AA.9
28 Vrachtwagen met huif Duits
29 Onbekend
30 Onbekend

De onduidelijkheden
Het einde van Grabner is nog gehuld in een waas van onduidelijkheden. Zo schrijft SS-Unterscharführer Mauga dat de commandant reed in een buitgemaakte Engelse pantserwagen.
Nu hadden de Britten de beschikking over meerdere types pantserwagen, maar het eerder genoemde boek van Dugdale meldt dat het een Humber Mk.1V moet zijn geweest. Deze was in de voorafgaande maanden buitgemaakt op de Britten, die de vierwielige pantser-wagen gebruikten voor verkenningsdoeleinden. Het sterkterapport van 3 september 1944 laat dat voertuig inderdaad zien.
Dat deze Humber met zijn karakteristieke vormgeving, hoog maar vrij smal, en met een betrekkelijke grote geschutskoepel, in de voorste gelederen meereed, kan ook reden zijn geweest voor de verwarring aan Britse zijde. Er werd vanuit het zuiden een geallieerde eenheid verwacht, en geen Duitse, en door het zien van de Humber zou deze opschudding erg begrijpelijk zijn.
Mauga schrijft dat ze na de slag Grabners voertuig vonden, maar zijn commandant zelf was nergens te bekennen. Als dit verhaal juist is, dan zou de Humber tussen de wrakken op de foto’s moeten staan. Dit lijkt echter niet het geval te zijn.
Het meest waarschijnlijke is dat Grabner zich in zijn voertuig bij de eerste vijf pantserwagens bevond, die zoals gememoreerd doorreden naar het centrum van de stad. Tijdens de rit over de brug had hij vermoedelijk met zijn lichaam uit het luik van de geschutskoepel gestaan om een beter overzicht te houden.
Dit was niet verstandig maar wel gebruikelijk bij com-mandanten van pantservoertuigen. Zelfs anno nu is het bij tankcommandanten nog zeer ongebruikelijk om van binnen uit hun voertuig te leiden. Ze verkiezen het risico om geraakt te worden boven het slechte zicht wat ze hebben als ze onder pantser blijven zitten.
Een Duits soort overlijdensakte (‘Totenschein’) meldt dat Grabner stierf door een borstschot. Dit lijkt het verhaal te bevestigen. Dat (het lijk van) de comman-dant na de aanval verdwenen is, blijft een vreemde zaak. Het is mogelijk dat hij na dodelijk getroffen te zijn, uit zijn voertuig is gevallen met alle gevolgen van dien.
Ook wordt aan Engelse zijde niets geschreven over het uitschakelen van deze pantserwagen op wielen. Met alle uitgebreide getuigenverklaringen die er zijn, zou dit zeker moeten hebben opvallen. De Humber week duidelijk af van de Duitse SPWs, dus het incident zou dan zeker zijn vermeld.
Er bestaat maar één locatie van een mogelijk Humber- wrak op de oprit. Op een luchtfoto die op 18 september werd gemaakt uit het oosten is te zien dat halverwege de noordelijke oprit ook twee wrakken staan aan de westzijde. Het kan zijn dat de voorste (nummer 29) van deze twee de bewuste pantserwagen is.
Verhalen over voertuigen die van de brug afvielen, kunnen niet juist zijn. Deze worden verward met de halfrups (nummer 17) die door een dodelijk gewonde chauffeur rechts de afrit afreed. Hierdoor leek het vanaf de westzijde dat deze aan de oostzijde van de oprit viel.

Situatie na 20 september
1 Vrachtauto Duits
11 Personenauto op houtgas Duits
III Vrachtwagen Citroën V2 unit
IV Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
V Sd.Kfz.10 SS-Pz.AA.9
VI Vrachtauto Duits
VII Vrachtauto Duits
VIII Vrachtwagen Renault AHN Duits
IX Vrachtwagen Ford V3000 Duits
X Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
XI Sd.Kfz.250 alt SS-Pz.AA.9
XII Personenauto
XIII Aanhanger
XIV Vrachtwagen
XV Vrachtwagen
XVI Vrachtwagen
XVII Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
XVIII Vrachtwagen Ford V3000 Duits
XIX Vrachtwagen Renault AHN Duits
XX Sd.Kfz.250 neu SS-Pz.AA.9
XXI Dodge BEEP SS-Pz.AA.10
XXII Bus Burger

De situatie na de Duitse herovering van de brug.
Na de mislukte aanval van Grabners eenheid bleven de meeste wrakken achter op de noordelijke oprit. Elk voertuig waarvan de Duitse hersteleenheden het nut nog inzagen, werd na het beëindigen van de gevechts-handelingen bij de brug (donderdag 21 september) verwijderd. Dat dit zeer snel gedaan werd, lonen de foto’s die werden gemaakt na de strijd. Zo zijn op situ-aties die binnen een paar dagen na de 21c op de gevoe-lige plaat werden vastgelegd, méér (restanten van) voertuigen te zien dan op foto’s uit oktober 1944. Om enig inzicht te geven in wat uiteindelijk na de Duitse herovering van de brug is achtergebleven: zie de lijst op blz. 11.

Situatie no 21 september 1944

Woord van dank
Verhalen als dit komen nooit uit het niets. Het moet dan ook vermeld worden dat zonder de hulp van anderen dit nimmer tot stand zou zijn gekomen. De personen die hebben meegeholpen zijn:
Mirko Bayerl
Kees Blijleven
Martin Block
David van Buggenum
Bob Gerritsen
Nico Los
Geert Maassen (als redacteur)
Karel Margry
Philip Reinders
Joost Rethmeier
Berry de Reus
Hans Timmerman
Robert Voskuil
Peter Vrolijk
Eugène Wijnhoud
en Hans Weber.

Bronnen
Boeken
– Airborne Battle Study Group; Just ordinary men; Styletype Printing Ltd, 1990
– Berends, P.; Een andere kijk op de slag om Arnhem. De snelle Duitse reactie; Uitgeverij Aspekt, 2002
– Dugdale en M. Wood, J.; Waffen SS Panzer units in Normandy 1944; Books International, 2000
– Dugdale, J.: Panzer Divisions, Panzergrenadier Divisions, Panzer Brigades of the Army and the Waffen SS in the West. Autumn 1944 – February 1945. Ardennes and Nordwind. Their Detailed and Precise Strengths and Organisations. Volume 1 [Part 1] September 1944, Refitting and Re-equipment, Military Press 2000
– Fürbringer, H.; 9.SS-Panzer-Division Hohenstaufen 1944: Normandie – Tarnopol – Arnhem; Editions Heimdal, 1984
– Grood, M. de; Oud Arnhem vanuit de lucht; Slingenberg b.v., 1997
– Harmel, H.; Die Frundsberg in Nimwegen; Der Freiwillige, 1956
– Huurman, ing. C.; Het spoorwegbedrijf in oorlogtijd, 1939-’45; Uquilair, 2001
– Kershaw, R.J.; It Never Snows in September; Crowood Press, 1990
– Mackay, Majoor E.; Whoa Mohamet, De strijd om de Rijnbrug; De Graafschap, 1947
– Middlebrook, M., Arnhem, ooggetuigenverslagen van de Slag om Arnhem; Bosch & Keuning, 1994
– Pronk, P.; Airborne Engineers, The Shiny 9lh – An Illustrated History of the 9*1’ (Airborne) Field Company Royal Engineers 1939-1945; R.N. Sigmond Publishing, 2001
– Schaap en A.S. Stempher, K.; Arnhems oude stads hart; Gemeentearchief Arnhem, 1973
– Sims, J.; Arnhem Spearhead; Cooper & Imperial War Museum, 1978
– Stainforth, P.; Wings of the Wind. Active Service with the 1S1 Parachute Brigade; Grafton Books, 1988
– Veldheer, P.A.; Tussen “Truppenplatz” en “Fliegerhorst” 1940-1945: de veelbewogen geschiedenis van het dorp Hoenderloo op de Veluwe tijdens de Tweede Wereldoorlog; Protestantse Stichting Lectuurvoorlichting, 1983
– Tieke, W.; lm Feuersturm letzter Kriegsjahre, II. SS-Panzerkorps mit 9. und 10.SS Division – Hohenstaufen und Frundsberg; Munin Verlag GMBH, 1975
– Whiting, Ch.; A Bridge at Arnhem; Futura Publications Limited, 1974
– Wilkinson MC, P.; The Gunners at Arnhem; Spurwing Publishing, 1999 Rapporten (uit hel Btindes- und Militiirarchiv te Freiburg)
– P-155, Das ll.SS-Pz.A.K. vom September bis November 1944, Wilhelm Bittrich, juli 1954
– P-162, Die SS-Panzerdivision „Hohenstaufen” im wes ten (Juni bis November 1944), Walter Harzer, 1954
– P-163, Die SS-Panzerdivision „Frundsberg” im Einsatz vom Juni bis November 1944, Heinz Harmel, juli 1954
Personen
= Niall Cherry: in een van de korte lezingen die hij op 8 september 2002 gaf in restaurant Schoonoord te Oosterbeek over ‘De verdediging van de Van Limburg Stirumschool aan de oostzijde van de Rijnbrug in Arnhem’. Daarin waren gegevens verwerkt van/over majoor R.P.C. Lewis van C Company, 3rd Battalion.
= Sergeant Eric Victor Simpson, C Troop, lst Airlanding Anti Tank Battery (website http://www.extraplan.demon.co.uk).

Download ministory

Ministory
Peter Vrolijk

In het verleden zijn er, inclusief twee Ministory’s, diverse publicaties geweest die beschreven hoe in september 1944 het contact tot stand kwam tussen Ist British Airborne Division in Oosterbeek en 64th Medium Regiment, Royal Artillery, bij Nijmegen. Voor zover door mij kon worden nagegaan, waren deze alle onvolledig en/of bevatten onjuistheden.
In deze Ministory zal ik daarom met de informatie die thans beschikbaar is, trachten een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van hoe het contact daadwerkelijk tot stand kwam.
64th Medium Regiment, Royal Artillery (RA), begon haar opmars als onderdeel van 43rd Wessex Infantry Division vanuit België naar het noorden in de namiddag van woensdag 20 september 1944. Een dag eerder had de plaatsvervangend commandant van de eenheid (zijn naam en rang zijn mij helaas nog onbekend) al opdracht gekregen om zich met een kleine ’terreinverkenningseenheid’, een z.g. Survey Party, aan te sluiten bij 112th (Wessex) Field Regiment, Royal Artillery. Dit bevond zich verder naar voren in de geallieerde militaire colonne. Het voordeel hiervan was dat als bevel ontvangen zou worden om in stelling te komen, niet eerst gewacht behoefde te worden om het voorterrein te verkennen voor een geschikte locatie. De Survey Party kon dit doen terwijl de rest van het regiment naar voren kwam, zodat tijd gewonnen kon worden.
Op die 20ste september kwam omstreeks half vijf in de middag, na uren van uitstel, eindelijk het bericht dat men zich in beweging moest zetten. Om 17.40 uur werd de Nederlandse grens gepasseerd. De opmars ging zeer traag, en een aantal keren moest men halt houden. Tot 6 uur in de volgende ochtend werd doorgereden, zij het met het nodige oponthoud, in de richting Arnhem.
De artillerie-eenheden van de Wessex-divisie kregen rond die tijd een concentratiegebied aangewezen dat ten noorden van de Maas en ten westen van het Maas-Waal Kanaal lag. 64th Medium Regiment kreeg het meest noordelijke deel toebedeeld om stelling te nemen. De plaatsvervangend commandant ging opnieuw met een kleine Survey Party naar voren om een geschikte locatie te vinden voor zijn 211 Battery. Om 8.45 uur werd besloten de A-Troop daarvan in stelling te brengen bij Duckenburg (ongeveer één kilometer ten westen van Jonkerbosch), en de B-Troop even ten zuidwesten daarvan.
Tijdens het in positie brengen van het geschut vroeg een onbekend radiostation, dat de code PSC gebruikte, toestemming om op het regiments-radionet te
mogen ‘inbreken’. Lieutenant Colonel H.S. Hunt, de commandant van 64th Regiment, vertelt hierover: “Om ongeveer 0930 uur werd het soepel lopende berichtenverkeer op het regiments-radionet onder-broken door een onbekend station dat om hulp vroeg daar zij onder hevig vijandig mortier- en artillerievuur lagen. Toen door ons werd gevraagd of hij zich kon identificeren, kwam het antwoord: ‘Wij zijn de mensen die jullie trachten te bereiken!’
Kon dit Ist Airborne Division zijn of een Duits pira-tenstation dat zat te vissen om informatie? Ik was er zeker van dat we eindelijk contact hadden gemaakt met Ist Airborne Division, maar we konden geen risico lopen hun de ondersteuning te geven waarom ze vroegen voordat hun identiteit zeer zeker was vastgesteld.”

Een van de vier stukken 4.5inch geschut van 211 Battery, gefotografeerd even teil zuiden van de brug bij Grave op 21 september 1944. De letter ‘B’ op het dichtstbijzijnde voertuig geeft de Troop aan. Het getal ‘1194’ is het z.g. ‘tactical unit number’, betreft de code die aan 64th Medium Regiment is toegekend, en staat op alle voertuigen van die eenheid. Ten behoeve van een vlotte opmars van het grondleger tijdens operatie Market Garden, had elk onderdeel een vaste plaats binnen de colonne. Daartoe werd een tijdelijk serienummer (‘serial number’) toegekend. Voor de 12S voertuigen van 64th Regiment was dat ‘K-305′, dat met krijt was aangebracht aan de vóórkant (soms aan de zijkant), en daarom ook wel ‘chalk number’ werd genoemd, (collectie Barfen, Heemkunde Grave)

Het gesprek was mogelijk gemaakt door Captain Chris MacMillen en Sergeant Norman Patten van de Forward Observation Unit (FOU) met hun z.g. No. 22 radio-set. ‘) Die was opgesteld in de commandopost van Ist Battery Light Regiment, Royal Artillery, in de openbare lagere school (de Klompenschool) aan de Beneden-Weverstraat in Oosterbeek. Toen die ochtend van de 21ste nog steeds geen radiocontact met XXX Corps tot stand was gekomen, besloot Sergeant Patten met een ongeveer 40 meter lange draad-anten- ne langs de schoorsteen van de wasserij van Van Hofwegen omhoog te klimmen. Dit bedrijf stond vlakbij, tussen de Weverstraat en de Ploegseweg. Bij die klimtocht maakte de sergeant gebruik van de klimijzers die aan de buitenzijde van de schoorsteen waren bevestigd (bedoeld voor gebruik bij schoonmaak- en reparatiedoeleinden). Door een dergelijke draad-antenne te benutten in plaats van de kortere ‘vaste-antenne’, kon men onder goede omstandigheden het ontvangst- en zendbereik vergroten van circa 25 tot meer dan 80 kilometer. Daarnaast werd het zend- en ontvangstsignaal op deze hoogte niet verder door bomen en gebouwen onderbroken, en had in zuidelijke richting, waar de hulp vandaan moest komen, vrij spel.
Nu het eerste contact tot stand was gekomen, over-handigde Captain MacMillen de microfoon aan de commandant van de artillerie van Ist Airborne Division, Colonel Robert Loder-Symonds, die op dat moment in gezelschap van Major General Robert Urquhart, de divisiecommandant, bezig was met een inspectietocht langs de stellingen van het Light Regiment. 2)
Lieutenant Colonel Hunt vervolgt zijn verhaal: “Nu maakte de stem aan de andere kant zich bekend als de commandant van de divisie-artillerie van Ist Airborne Division. Ik herinnerde mij zijn naam, en vroeg of hij een dubbele achternaam had. ‘Ja’, kwam het antwoord, ‘en mijn voornaam is Robert!’
Mijn adjudant, Captain D.W. Scrimgeour, MBE, her-innerde zich dat een goede vriend van Loder- Symonds dienst deed als Brigade Major bij de artillerie van llth Armoured Division. Scrimgeour vroeg aan hem of hij een vriend had genaamd Charles, die nu in zijn oude regiment diende als Seagull (codenaam voor onder andere een Brigade Major) bij een ‘harde’ (tank-)formatie. Hier moest de persoon aan de andere kant even over nadenken, maar al snel kwam het antwoord: ‘Charles Armitage!’, en de identiteit was met zekerheid vastgesteld.”
Lieutenant Colonel Hunt gaf vervolgens toestemming voor het geven van ondersteuningsvuur zodra 64th Regiment gereed was. Hunt zelf vertrok hierop naar het hoofdkwartier van XXX Corps om aan zijn meerdere verslag uit te brengen, en zou pas om 13.30 uur terugkomen.
Colonel Loder-Symonds gaf de microfoon terug aan Captain MacMillen, die vervolgens een eerste doel opgaf met de kaartcoördinaten 702766. Voor de zeker-heid was gekozen voor het midden van de Rijn, ter hoogte van de steenfabriek in de Rosandepolder c.q. het Rijnbad. Maar zelfs aan dit eerste verzoek van de in het nauw gedreven Airbornes kon nog niet worden voldaan omdat simpelweg het in stelling brengen van de stukken geschut nog niet afgerond was.
Het was namelijk geen gemakkelijke opgave voor de manschappen van 64th Regiment om hun artillerie in gereedheid te brengen. 211 Battery was uitgerust met acht stukken 4.5inch (114.3mm) geschut, en elk woog maar liefst 5847 kilo. Hoewel de stuksbemanning zeer getraind was, zou het tot 10.35 uur duren voordat de afdeling gereed gemeld werd.
In Oosterbeek hadden Major General Urquhart en Colonel Loder-Symonds hun inspectietocht voortgezet. Omstreeks dezelfde tijd dat 211 Battery zich gereed meldde, bezochten zij het hoofdkwartier van Ist Airlanding Brigade van Brigadier P.H.W. Hicks. Dit was gevestigd in de tuinmanswoning van de familie Jansen op de Pietersberg. 3) Hun komst was reeds tien minuten daarvoor via de set van MacMillen en het radionet van de artillerie aan Major Norman- Walker en Brigadier Hicks gemeld. 4) Tevens was aan Hicks verteld dat ze alvast artilleriedoelen konden selecteren die door 64th Medium Regiment beschoten moesten worden. Kort daarop verschenen Urquhart en Loder-Symonds bij Hicks, en zij bevestigden wat reeds via de radio gemeld was.
Toen het bericht om 10.35 uur kwam dat 211 Battery gereed was om te vuren, kon het eerste doel meteen door Norman-Walker aan MacMillen opgegeven worden, die op zijn beurt het bericht doorgaf aan 64th Regiment. Het doel lag in de bosrand ten westen van de Van Borsselenweg, ongeveer een 100 meter ten noorden van de Oude Oosterbeekseweg (thans heet dat stuk weg Benedendorpsweg). Het werd geregistreerd als doel MZ 1 (er werden 10 doelen opgegeven, MZ 1 t/m 10, waarvan later bleek dat MZ 7 t/m 10 buiten het bereik van het geschut lagen), maar opnieuw volgde geen beschieting. De artilleriecom- mandant van 43rd Infantry Division was namelijk niet akkoord gegaan met de procedure waarmee de identiteit van het station PSC thans was vastgesteld. Er moest getracht worden om door middel van het stellen van (nog) meer specifieke persoonlijke vragen, de ware identiteit van het station te onthullen.
Wat deze vragen precies zijn geweest, staat helaas nergens vermeld in de officiële rapporten die thans bij mij bekend zijn. 64th Regiment maakt er in ieder geval geen melding van. Dat is opmerkelijk, want alle berichten die binnenkwamen of verzonden werden, staan nauwkeurig geboekstaafd. Lieutenant Colonel Hunt maakte er in zijn persoonlijk verslag geen melding van. Logisch overigens, want hij was nog niet terug van zijn bezoek aan het hoofdkwartier van XXX Corps, en had zodoende geen weet van de inhoud van het gesprek dat nu volgde.
Een aanwijzing over wat die specifieke vragen geweest kunnen zijn, is terug te vinden in Urquharts eigen boek ‘De Slag om Arnhem’. Hij schrijft over het contact dat gemaakt werd met 64th Medium Regiment het volgende:”…nu volgde een gesprek waaruit bleek dat de tot het 2nd Army behorende artilleriegroep ons niet vertrouwde en meende dat de berichten door Duitsers werden uitgezonden…. en daarom vroeg de artillerie- commandant [vermoedelijk wordt Captain Scrimgeour hier bedoeld] die Loder-Symonds persoonlijk kende, te vertellen hoe zijn vrouw heette. ‘Merlin,’ antwoordde Loder-Symonds. Het was nog niet genoeg. ‘Van welke sport houdt je vrouw het meest?’ ‘Van de valkenjacht,’ zei Loder-Symonds …nu wilde iedereen ons graag helpen.”
Dit tweede gesprek vond plaats op het moment dat Urquhart en Loder-Symonds op Hicks’ hoofdkwartier aanwezig waren. MacMillens set fungeerde nu als tussenstation (‘Relay station’) voor het contact met 64th Medium Regiment.

Nu uiteindelijk niemand meer twijfelde aan de ware identiteit van station PSC, werd om omstreeks 11.15 uur eindelijk het vuur geopend. Bijna twee uur was verloren gegaan tussen het maken van het eerste contact en de schoten die afgevuurd werden door 64th Regiment op doelen opgegeven door de Airbornes.
De doelen MZ 2 t/m MZ 6 lagen alle tussen Heveadorp en de Westerbouwing, maar de locaties MZ 7 t/m MZ 10 waren op en bij de Utrechtseweg rondom Hotel de Bilderberg te vinden, en daarmee buiten het bereik van 211 Battery. Die was overigens nog steeds de enige van 64th Regiment die in actie was.
Als gevolg van het feit dat sommige doelen buiten het bereik van de 4.5inch kanonnen waren gelegen, ging de plaatsvervangend commandant van 64th Regiment opnieuw naar voren om een betere locatie te vinden waar vandaan ook de andere doelen onder vuur genomen konden worden. Een positie werd gevonden in de nabijheid van de elektriciteitscentrale aan de Waal bij/in Nijmegen. B-Troop, nu nog maar net in stelling en operationeel, kreeg opnieuw opdracht om ‘op te breken’ en zich vervolgens naar de nieuwe locatie te begeven, met als gevolg dat alleen A-Troop vuur kon blijven afgeven op de doelen bij Oosterbeek.
Inmiddels had de tweede afdeling van 64th Medium Regiment, 212 Battery, de aan haar toegewezen locatie bereikt, even ten noorden van die van de ‘oude’ 211 Battery posities, en begon haar 5.5inch (139.7mm) geschut in stelling te brengen. Deze afdeling zou zich om 13.00 uur gereed melden. De artillerie die ze tot haar beschikking had, was van een iets zwaarder kaliber, en het schietbereik lag ongeveer een kilometer verder dan dat van de 4.5inch kanonnen. Zij hoefden zich daarom niet nogmaals te verplaatsten indien ook doelen ten noorden van de perimeter moesten worden beschoten.
(De 212e werd op 23 september uit tactische overwegingen alsnog overgebracht naar het gebied waar 211 zich bevond)
De derde afdeling die onder bevel van het regiment stond, was de 419e ‘zware’ afdeling, die voor Market- Garden daaraan was toegevoegd. 419 Battery behoorde oorspronkelijk tot 52nd Bedfordshire Yeomanry Heavy Regiment, Royal Artillery. Zij bevond zich in de achterhoede van de colonne van 64th Medium Regiment, en had een locatie toegewezen gekregen langs de weg in de nabijheid van Kloosterhof. Echter, zo deelde commandant Major E.R.D. Palmer aan Lieutenant Colonel Hunt mede, ze was pas in staat om tegen het einde van de middag gereed te zijn. Deze ‘zware’ afdeling had de beschikking over vier stukken geschut met een groter kaliber, n.1. 155mm. De eerst toegewezen locatie, nabij Kloosterhof, werd echter als niet geschikt bevonden voor de 13.220 kilo (!) zware kanonnen. 419 Battery kwam uiteindelijk iets meer naar het noordoosten, bij Wolfskuil, in stelling.
Omstreeks 12.30 uur, terwijl de vijandelijke stellingen te Oosterbeek onder vuur lagen van de vier stukken geschut van A-Troop, 211 Battery, verscheen een tweede station op het radio-net van 64th Medium Regiment. Het gebruikte de codeletters PLF, identificeerde zich als dat van de Brigade Major Ist Airborne Division (Majoor Philip Tower; hij behoorde tot het hoofdkwartier van de Royal Artillery), en was tot stand gebracht door gebruik te maken van een z.g. ‘No. 19HP’ set. Dat het juist deze radio-sets waren waarmee contact gezocht werd met 64th Medium Regiment, was niet opmerkelijk. Plet hoofdkwartier van de Royal Artillery in Oosterbeek had de beschikking over twee van deze No. 19HP sets. Nadat het divisiehoofdkwartier haar intrek had genomen in Hartenstein, was een van de apparaten op zolder geïnstalleerd. De tweede set van dit type werd ‘ingegraven’ in het park bij het hotel. Voor het zenden en ontvangen werd bij deze laatste gebruik gemaakt van een ruim 10 meter hoge antenne, reeds ter voorbereiding op mogelijk contact met FOO’s die met de grondtroepen oprukten.
Op 20 september werd de ene set van de zolder afge-haald in verband met het gevaar voor inslagen van vijandelijke granaten in het dak, en eveneens verplaatst naar het park. Deze twee sets fungeerden als z.g. ‘Airborne Control’, die alle vuursteun coördineerden. De No. 19 set had het voordeel dat zij betere prestaties leverde dan de No. 22 set waarmee MacMillen werkte, met name wat de ontvangst betrof.

Een stuk geschut van 64th Medium Regiment, opgesteld op een open veld bij de Rivierstraat, aan de westrand van Nijmegen. Het originele bijschrift van deze foto vermeldt dat dit een 4.5inch kanon is van B Troop, 2’11 Battery. Echter, volgens de verslagen van het regiment zou deze Troop meer naar het noord-oosten in stelling hebben gelegen. Als dat zo is, dan zou het stuk geschut kunnen behoren tot C Troop, 212 Battery, waarvan de stelling volgens diezelfde rapporten het dichtst bij de Rivierstraat lag. Uit de foto zelf is niet op te maken of het hier om een 4.5inch of een 5.5inch kanon handelt, daar beide typen vrijwel identiek waren aan elkaar, en zelfs hetzelfde onderstel hadden. (Foto Sgt. Covey, 29 september 1944; Imperial War Museum, Londen, No. B 10424)

Om 13.00 uur (21 september) kwam naast de vier stukken geschut van A-Troop, 211 Battery, ook 212 Battery in actie. In totaal waren nu 12 kanonnen ter beschikking voor ondersteuningsvuur. De eerste schoten van de 212e werden om na te gaan of de artillerie goed functioneerde, voor het gemak richting Duitsland afgevuurd.

Doel na doel werd vervolgens in Oosterbeek bestookt. Bijna alle locaties die die middag onder vuur werden genomen, lagen rondom het gebied Stenenkruis- Benedendorpsweg-Acacialaan. Daar waren de restan-ten van de Britse troepen die eerder in Arnhem hadden gevochten, in een hevige strijd gewikkeld.
Omstreeks 14.00 uur was B-Troop van 211 Battery gereed in haar nieuwe vooruitgeschoven positie bij de elektriciteitscentrale aan de Waal. Zij nam de taak van A-Troop over, die zich nu eveneens zou verplaatsen naar B-Troops locatie. Het voordeel daarvan was dat men van hieruit ook met de 4.5inch kanonnen in staat was het gebied ten noorden van de perimeter te beschieten.
419 Battery met haar vier 155mm kanonnen meldde zich later die middag, omstreeks 16.00 uur, eveneens gereed. Het eerste doel dat deze afdeling beschoot, werd geregistreerd als doel MZ16 (kruising Backerstraat-Noorderweg) dat was opgegeven door 4th Parachute Brigade.
64th Regiment was nu in z’n geheel eindelijk in staat vuur uit te brengen ter ondersteuning van de Airbornes.
In een volgende Ministory over dit onderwerp zal verder ingegaan worden op de verleende vuursteun in de periode van 21 tot 26 September 1944, en zal uit-voerig worden stilgestaan bij wat zoal de voornaamste doelen waren die in opdracht van lst Airborne Division werden beschoten.
64th Medium Regiment, Royal Artillery, telde in sep-tember 1944 in totaal 589 officieren en manschappen. Het was onderverdeeld in twee Batteries, die ieder bestonden uit twee Troops. Elke Troop had vier kanonnen.
Ten behoeve van Market Garden werd 419 Heavy Battery toegevoegd aan 64th Regiment. Deze afdeling telde vier Gun Groups met elk één stuk geschut.

NOTEN
’) FOU staal voor Forward Observation Unit. Dit was een klein onderdeel van ongeveer 80 man sterk, behorende tot de artillerie. Onder leiding van een FOO (Forward Observation Officer) waren bij alle bataljons en de brigadehoofd- kwartieren van de divisie kleine groepjes ingedeeld. Zij beschikten over radio-apparatuur, en de bedoeling was dat zodra contact was gemaakt met de oprukkende artillerieregimenten van XXX Corps, zij het desbetreffende bataljon waar nodig konden ondersteunen met zwaardere vuursteun dan dat het (eigen) Light Regiment kon geven. De FOO onderhield het radiocontact, en coördineerde de vuursteun.
2) Colonel Robert G. Loder-Symonds was commandant van alle artillerie-onderdelen van lst Airborne Division. Onder zijn bevel stonden het Light Regiment, lst and 2nd Airlanding Anti-Tank Battery, en lst Airborne Division FOU.
3) In Ministory IV wordt gemeld dat ook Urquhart een bericht verzond. Dit is echter onjuist. Het genoemde “zware vijandelijke aanvallen op de verkeersbrug. Toestand kritiek voor kleine strijdmacht….” was reeds op 20 september ver-stuurd. Het contact met 64th Regiment was namelijk niet het eerste en enige dat de Airbornes hadden met de ‘buitenwereld’. Er was van tijd tot tijd verbinding met o.a. het
hoofdkwartier van lst British Airborne Corps bij Croesbeek. Dit korps, onder bevel van Lieutenant General Frederick A.M. Browning, voerde het overkoepelende commando over de grondoperaties van alle aan Market Garden deelnemende geallieerde luchtlandingstroepen. Wat het contact met 64th Medium Regiment zo bijzonder maakte, was dat nu daad-werkelijk vuursteun kon worden gegeven aan de luchtlan-dingstroepen bij Oosterbeek, met geschut dat genoeg schiet- bereik had om de afstand te kunnen overbruggen vanaf
Nijmegen.
4) Major A.F. Norman-Walker was de commandant van lst Battery van het Light Regiment. Die afdeling was toegewezen aan lst Airlanding Brigade. Om het artillerievuur beter te kunnen coördineren, had Norman-Walker zich na de landingen van 17 september bij het hoofdkwartier van Hicks gevoegd. De majoor sneuvelde op 22 september bij de pergola op het landgoed de Hemelse Berg tijdens een vijandelijke artilleriebeschieting, terwijl hij met Brigadier Hicks in bespreking was.
Bronnen
+ ‘Station calling itself P.S.C. asked to come in’, door C. van Roekel (Ministory VI; bijlage bij Nieuwsbrief No. 15, juli 1984, van de VVAM Oosterbeek)
+ De artilleriesteun van het 2e Leger aan de le Britse Airborne Divisie tijdens de Slag om Arnhem, door Mr. J. ter Horst (Ministory IV; bijlage bij Nieuwsbrief No. 13, februari 1984, van de VVAM Oosterbeek) + The Fellowship of the services – No. 442 Jack Bows Mess: The 64th Medium Regiment, Royal Artillery, door George Vowles (z.j.)
+ De Slag om Arnhem, door R.E. Urquhart (1958) + Five Agra: The Story of the 5th Army Group Royal Artillery, door Brigade Major Chrimes (1945)
+ Light and Medium Field Artillery, door Peter Chamberlain en Terry Gander (1975)
+ Heavy Artillery, door Peter Chamberlain en Terry Gander (1975)
+ The Gunners at Arnhem, door Peter Wilkinson (1999) + Winged Gunners, door Robert Woollacott (1994) + Artillery Support at Arnhem, door Lt.Col. LP. Tooley, RA, in Field Artillery Journal, Vol 35 no. 4 (1945)
+ After The Battle Then and Now – Operation Market Garden, door Karei Margry (2002)
* War Diary 64th Medium Regiment, Royal Artillery (September 1944)
* Intelligence Log Commander Royal Artillery, 43rd ‘Wessex’ Infantry Division (September 1944)
* War Diary HQ Royal Artillery, lst Airborne Division (September 1944)
* War Diary lst Airlanding Brigade (September 1944)
* lsl Airborne Divisional Signals, Signal Operation Orders Market, 17 September 1944 to 26 September 1944
* lst Airborne Divisional Signals, Report on Operation Market, 17 September 1944 to 26 September 1944
* Working Instructions Wireless Set No. 22 part 1 Z.A. 14048 (z.j.).
Met dank aan
Ernest Bathe (Engeland), Luuk Buist, Douglas Goddard (Engeland), Geert Maassen (redactie), Karei Margry, Philip Reinders, Peter-Alexander van Teeseling, Hans Timmerman en Robert Voskuil.

Download ministory

MINISTORY
door Arie-Jan van Hees

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 88, oktober 2002
Tijdens het schrijven van ‘Tugs and Gliders to Arnhem’ ben ik gestuit op diverse bijzondere aspec¬ten die, helaas, niet altijd in het boek konden worden opgetekend. Zelfs nadat het definitieve manuscript aan de drukker was aangeboden, bleven dergelijke ‘onthullingen’ binnenstromen.
Door middel van deze ministory wil ik een breder publiek kennis laten maken met enkele interessante aspecten waarmee een amateur-historicus te maken krijgt tijdens en na het schrijven van een boek.

‘Tugs and Gliders’, pagina 27: “Zweefvliegtuigpiloten en RAF-bemanningsleden tijdens het uitreiken van de orders voorafgaand aan een operatie”.

De foto blijkt genomen te zijn aan de vooravond van D-Day, in de namiddag van 5 juni 1944, op RAF Station Harwell. We zien van rechts naar links:
– Flight Sergeant A. Dixon (RAF navigator 295 Squadron) en Pilot Officer Ralph Proctor (het donkere uniform is dat van de Royal Australian Air Force), piloot 295 Squadron. Deze beide bemanningsleden loerden onlangs geïdentificeerd door Mr. Denis Peel, ex Pilot Officer van 295 Squadron.
– Sergeant ‘Jock’ Ferguson en Staff Sergeant ‘Eddie’ Edwards, beiden A-Squadron, Glider Pilot Regiment. Ondanks dat de twee zweefvliegtuigpiloten en de twee RAF-bemanningsleden op één foto staan, vlogen zij in verschillende sleeptoestel-zweefvliegtuigcombinaties.
(Foto: courlesy Imperial War Museum, Londen)
Op pagina 27 van mijn boek is een foto afgedrukt met als onderschrift: ‘Glider Pilots and RAF crew attend a briefing session’. Omdat ik niet zeker was van het feit dat deze foto vlak voor ‘Market’ was genomen, heb ik dit uiteraard niet vermeld.
Kort na de herdenkingsplechtigheden twee jaar geleden ontving ik een brief van mevrouw Gilian Edwards-Dear uit Huntingdon in Cambridgeshire,
Engeland. Zij had een exemplaar van het boek gekocht voor haar vader, ex-glider pilot bij A-Squadron. Bij thuiskomst herkende ze meteen de genoemde foto; een uitvergroting hangt reeds jaren bij haar in huis!
Wat blijkt nu? De betreffende foto is genomen op de vooravond van D-Day, in de namiddag van 5 juni 1944, op RAF Station Harwell. Het betreft een briefingsessie van Royal Air Force en Glider Pilot bemanningen die zouden deelnemen aan de zweef- vliegtuiglandingen in Normandië. De man met het horloge is Staff Sergeant ‘Eddie’ Edwards, en naast hem zit zijn tweede piloot Sergeant ‘Jock’ Ferguson. Tijdens ‘Market’ vlogen Edwards en Ferguson een Horsa glider met apparatuur voor de RAF Light Warning Units (zie de pagina’s 145-149).
Helaas heeft Sergeant Ferguson de oorlog niet over-leefd; ten gevolge van ondervoeding en uitputting is hij tijdens de beruchte ‘death march’ in maart 1945 in Duitsland in krijgsgevangenschap overleden. Tijdens deze ‘dodenmars’ trachtten de Duitsers, met mede-neming van hun geallieerde gevangenen, te ontko¬men aan de uit het oosten oprukkende Russische troe¬pen. Onder mensonterende omstandigheden werden de gevangenen gedwongen vele honderden kilome¬ters door Duitsland te lopen. Ondervoed en vaak nog niet hersteld van eerder opgelopen verwondingen bezweken onderweg vele gevangenen.
Helaas is Eddie Edwards in januari van dit jaar overleden.
In ‘Tugs and Gliders to Arnhem’ wordt de nodige aandacht gegeven aan de omstandigheden waaron¬der de diverse voortijdige landingen (in totaal maar liefst 75 stuks) plaatsvonden.
Natuurlijk blijven bij een dergelijk onderzoek vragen open die niet altijd beantwoord kunnen worden. Via de heer Ken Hoyle (ex-Private van No. 7 Platoon, B-Company, 7th Battalion the King’s Own Scottish Borderers) ontving ik het volgende verhaal over de voortijdige landing van zijn Horsa, die voorzien was van Chalk Number 222.
“Het klopt dat we genoodzaakt waren een noodlan¬ding uit te voeren nabij Abingdon, ten noorden van Didcot. Ik heb de volgende herinneringen aan deze gebeurtenis.
Op de ochtend van 17 september 1944 stegen wij op van het vliegveld Down Ampney. Op deze ochtend werden ook de verduisteringsbeperkingen van motorvoertuigen opgeheven. (Tot op dat moment mochten koplampen slechts een beperkte hoeveelheid licht afgeven – AJvH). Het weer was goed, echter de ochtendkou hing nog in de lucht; toen we ons van ons
Vereniging Vrienden van het Airborne Museum kampement verplaatsten naar het vliegveld waren de velden nog bedekt met een laag herfstmist.
Recentelijk hadden wij het ‘Land Army’ (boeren en landarbeiders) geholpen van deze velden de oogst binnen te halen. Gezien het feit dat eerdere operaties werden afgelast, waren we er niet zeker van dat we deze keer zouden vertrekken. We stegen deze keer echter wel op. Ik zat aan de linkerkant van het zweefvliegtuig vlakbij de stuurcabine, en Luitenant Doig zat tegenover mij. Kort na het opstijgen bemerkte ik dat we in laaghangende bewolking of mist vlogen. Iedereen scheen goed gemutst en was opgewonden, eindelijk waren we op weg. Plotseling begon het zweefvliegtuig beangstigend heen en weer te slingeren. Luitenant Doig ging naar de zweefvliegtuigpiloten en vroeg hen wat er aan de hand was. Kort hierna werd de sleepkabel tussen ons toestel en het sleeptoestel losgekoppeld.
Ik herinner me dat ik een weg zag, dwars op onze vliegrichting, en een rij telefoonpalen aan een kant van deze weg. Ik dacht dat we de telefoondraden zouden raken maar de piloot slaagde erin het toestel juist genoeg omhoog te brengen zodat we er net veilig overheen vlogen. Het terrein voor ons was een grasveld dat enigszins omhoog liep, en het zweefvliegtuig landde hierop nogal hard. Zo hard zelfs dat onze handkar van zijn plek losschoot en bovenop de voet van Private Gibson terechtkwam en hem verwondde. Nadat we waren uitgestapt bemerkte ik dat we op nauwelijks 20 meter van een aantal huizen gestopt waren; gelukkig kwam ons zweefvliegtuig tijdig tot stilstand. Binnen de kortste keren had zich een menigte rondom het toestel verzameld, en tot onze schaamte wezen ze elkaar op de nogal schunnige opmerkingen die wij met kalk op de romp van ons toestel geschreven hadden. De meeste opmerkingen hadden betrekking op de wettigheid van Hitlers geboorte, en onze gevoelens ten opzichte van het Duitse Rijk en haar leger
Op Private Gibson na was iedereen in orde en op zijn gemak. Later op de middag kregen we de taak een ander zweefvliegtuig, dat ook een voortijdige landing had moeten maken, uit te laden. Zoals je weet vertrokken wij de volgende morgen met de tweede luchtbrug, en slaagden wij erin kort na de landing contact te maken met de rest van onze compagnie”. John Henretty, wonend op het eiland Wight, was als Signalman, met vier andere soldaten van het Royal Corps of Signals, als Brigade Signaller toegevoegd aan het 7e Bataljon van The King’s Own Scottish Borderers. Het was de taak van deze vijf mannen om een radioverbinding te onderhouden tussen het 7e Bn KOSB en het hoofdkwartier van de verbindingtroepen dat aan het hoofdkwartier van divisiecommandant Urquhart was toegevoegd. Zijn Horsa glider was de eerste uit een ‘glider serial’ van 49 zweefvliegtuigen die op zondagmorgen 17 september 1944 vanaf RAF Station Down Ampney zou opstijgen, getrokken door een Dakota van 271 Squadron.
Zoals zo vaak het geval was bij andere ‘first take offs’ was deze combinatie in zeker opzicht interessant:
– De RAF piloot van Dakota KG545 was de Squadron Commandant van 271 Squadron: Wing Commander M. Booth.
– De eerste piloot van de Horsa glider, met Chalk Number 219, was Major Peter Jackson, de commande-rend officier (CO) van E-Squadron van het Glider Pilot Regiment.
– De passagier met de hoogste rang was Major John Coke, opvolgend commandant (2 i/c) van het 7L batal-jon van The King’s Own Scottish Borderers (hij zou sneuvelen tijdens operatie Pegasus II).
John schreef mij: “Je boek wordt zeer verwelkomd door de veteranen die met een zweefvliegtuig naar het strijdtoneel vlogen. Wij (..de mannen van de Airlanding Battalions en de Divisional Troops..) heb¬ben alle respect voor de para’s, maar soms schijnt het dat alleen zij in de belangstelling staan in de vele boe¬ken die over ‘Arnhem’ zijn verschenen. Over het alge¬meen is het bij het publiek niet bekend hoe hoog het percentage troepen is, dat met zweefvliegtuigen werd aangevoerd”. (41 procent, bijna 4500 man, werd in gliders aangevoerd, dus iets minder dan de helft van alle troepen – AJvH).
Op pagina 38 van mijn boek heb ik een Squadron Crest (squadron-embleem) opgenomen van het 190e Squadron. Het laat een donkere jas zien (refererend aan de geheime ‘Cloak and Dagger’ missies) waar overheen een dubbelkoppige adelaar is gepositioneerd.
Via bovengenoemde George Chesterton ontving ik een bijzonder verhaal omtrent de keuze van de ‘Arnhem Eagle’ in dit embleem.
17 september 1944. Wing Commander (Luitenant- Kolonel) Harrison, 29 jaar oud, is piloot van het Stirling sleepvliegtuig met de rompcode EF260. De Horsa met Chalk Number 431 is aangekoppeld als sleep. De glider-piloten van deze Horsa zijn Lieutenant-Colonel Murray en Lieutenant Brian Bottomley, de inlichtingenofficier (Intelligence Officer) van No.1 Wing.
Het zweefvliegtuig vervoert een bijzondere passagier: Major-General Robert E. ‘Roy” Urquhart, comman¬dant van de British Ist Airborne Division. De lading bestaat verder uit de adjudant van de generaal, Captain Graham Roberts, zijn chauffeur / oppasser Private Frank Hancock, Padre (aalmoezenier) Captain / Reverend (dominee) George Pare, een verbindings- soldaat (Corporal Waford), en de Corporals Jack Mole en Tom Breen van de militaire politie (MP) met hun motorfietsen. Aan boord zijn tevens de Nederlandse commando Sergeant Willem de Waard, en de jeep met aanhanger van de generaal.
De Stirling / Horsa combinatie stijgt om 10.25 uur op. De glider komt veilig aan de grond op landingszone ‘Z’ rond 13.45 uur (Engelse tijd; in Nederland is het dan een uur later), en Wing Commander Harrison keert om 15.25 uur terug op zijn basis Fairford.
Twee dagen later voert Harrison zijn tweede ‘Market sortie’ uit. In Stirling LJ934 vliegt hij met zijn beman¬ning een re-supply sortie (bevoorradingsvlucht) naai¬de omgeving Arnhem / Oosterbeek.
De Duitse tegenstand is deze dag reeds duidelijk aanwezig: van de 17 vertrokken vliegtuigen van het squadron keren drie toestellen niet op hun basis terug.

Alhoewel Harrison ten tijde van Operatie ‘Market Garden’ zijn promotie tot Group Captain (Kolonel) ontvangt, en verwacht wordt bij zijn volgende plaat¬sing (als commandant van een vliegbasis), besluit hij nog één maal met zijn 190 Squadron een bevoorradingsvlucht naar de regio Arnhem uit te voeren. Op 21 september 1944 stijgt hij met zijn bemanning op in de LJ982. Van de in totaal 10 Stirlings van het squadron zullen er zeven niet terugkeren op de vlieg¬basis Fairford.
Tijdens het invliegen naar de dropzone worden de toestellen flink beschoten door de Duitse luchtafweer, en kort daarna aangevallen door Focke-Wulf FW190 jachtvliegtuigen. Wing Commander Harrisons Stirling wordt neergeschoten nabij Zetten. 15.45 Uur (Nederlandse tijd): de LJ982 stort neer op 500 meter ten noorden van de boerderij ‘De Slop’ van de heer De Hartog. De gehele RAF-bemanning van zeven perso¬nen plus twee Air Despatchers komen om het leven. Zij waren:
Harrison, Graeme E.; Wing Commander, piloot, 29 jaar; Brierley, Thomas B.; Warrant Officer, co-piloot, 21 jaar; Mackay, Neil; Flying Officer, bommenrichter, 35 jaar; Skinner, Norman E.; Flight Lieutenant, radio-telegra- fist, 32 jaar;
De Cordue, Jacques F.G.; Pilot Officer, boordschutter, 29 jaar;
Mathewson, Donald M.; Warrant Officer, navigator, 36 jaar;
Percy, Robert; Flight Sergeant, boordwerktuigkundi¬ge, 25 jaar.
De Air Despatchers van de 253 (Airborne) Composite Company van het Royal Army Service Corps waren: Caldecott, Leslie H. ; Lance Corporal, 22 jaar, en Gregory, Harold; Driver, 28 jaar.
Volgens George Chesterton is het squadron-embleem zoals dat in mijn boek is getoond, pas na operatie Market Garden toegekend. Om de herinnering aan deze operatie en de dramatische verliezen van het squadron te laten voortleven, heeft Harrisons wedu¬we er persoonlijk voor gezorgd dat de dubbelhoofdi- ge adelaar die voorkomt in het gemeentewapen van Arnhem, voor altijd verbonden blijft aan dit embleem van Royal Air Force 190 Squadron.
Een voorbeeld van een andere ‘interessante combinatie’ is de volgende. Op pagina 59 van ‘Tugs and Gliders to Arnhem’ is een foto afgedrukt waarop onder andere te zien zijn Wing Commander Graeme E. Harrison (Officer Commanding 190 Squadron RAF Station Fairford) en Major-General ‘Roy’ Urquhart (General Officer Commanding Ist Airborne Division). George Chesterton, in september 1944 Flying Officer (rang) en Flight Commander (functie) van A-Flight 190 Squadron, bevestigde mijn vermoeden dat de Horsa met Chalk Number 431 Urquhart en zijn gezelschap vervoerde. De Stirling / Horsa / lading combi¬natie zag er dus als volgt uit:
– Piloot van Stirling EF260: Wing Commander Harrison.
– Eerste piloot van de Horsa c/n 431: Lieutenant- Colonel lain Murray, commanderend officier van No. 1 Wing van het Glider Pilot Regiment.
– Passagier met de hoogst rang: Major-General Urquhart.

‘Tugs and gliders’, pagina 59: Vliegbasis Fairford, op de ochtend van 17 september 1944. Voor de start wordt een foto gemaakt van (van links naar rechts): – Oorlogscorrespondent Alan Vlood (Daily Express); – Oorlogscorrespondent Stanley Maxted (BBC); – Colonel Graeme Warrack, Divisie-arts van de Ist Airborne Division; – Wing Commander Graeme Harrison, Commandant van 190 Squadron; – Major General ‘Roy’ Urquhart, Commandant Ist Air-bor- ne Division; – Major R. Oliver, Army Public Relations Officer. (Foto: Stillscollectie R. Voskuil; courtesy Imperial War Museum, Londen).

Op pagina 158 van “T&G” staat het volgende verhaal: “Op deze tweede dag van Operatie MARKET stonden Flight Lieutenant Derek Boyer en zijn bemanning paraat als reservetoestel. Toen de Albemarle van Flight Lieutenant Lee door technische problemen op het laatste moment niet kon opstijgen, werd het te trekken Horsa zweefvliegtuig naar het einde van de wachtende rij vliegtuigen gesleept, en gekoppeld aan het toestel van Flight Lieutenant Boyer: de Albemarle met het serienummer V.1616, ‘G for George’.
Tijdens het passeren van de Nederlandse kust werd het trekvliegtuig door licht luchtafweergeschut getroffen. Er ontstond schade aan het stuurboord-rol- roer, en ook de stuurboord-’trim’ was geraakt waar¬door het toestel moeilijk onder controle te houden was.
Flight Lieutenant Boyer zei tegen zijn zweefvliegtuig- piloot dat hij vol moest houden, en hij slaagde erin het trektoestel recht te houden. Intussen had de naviga¬tor, Flight Lieutenant Frank Croker, zich uit zijn waar- nemerspositie in de neus begeven naar de bestuur- derscabine, waar deze plaatsnam op de nood(opklap)stoel die zich rechts van de piloot bevond. Links naar het stuurwiel leunend kon Croker het stuurwiel overnemen, terwijl zijn piloot Boyer de voetensteunen en de ’trim control’ bediende. Op deze manier slaagde men er in de koers te behouden, en landingszone ‘X’ te bereiken alwaar de Horsa glider om 14.44 uur (Engelse tijd) kon afkoppelen.
Het zweefvliegtuig, hoogstwaarschijnlijk Chalk Number 876, werd bestuurd door Staff Sergeant J. Annand and Sergeant Trevor Davey, beiden van B- Squadron van het Glider Pilot Regiment. De lading bestond uit een jeep met aanhangwagen, een 75mm houwitser en vier soldaten van het Ist Airlanding Light Regiment, Royal Artillery.
In de omgeving van de droppings- en landingszones probeerden de Flight Lieutenants Boyer en Croker zo goed en zo kwaad mogelijk de luchtafweergranaten te ontwijken. ‘G for George’ bereikte uiteindelijk zonder verdere problemen haar thuisbasis, en maakte een goede noodlanding op de daarvoor bestemde lan-dingsbaan. Niemand raakte gewond, en het werd algemeen aangenomen dat Flight Lieutenant Boyer een eerste-klas-prestatie had verricht door zijn zweef-vliegtuig naar de landingszone te loodsen, en vervol¬gens zijn eigen trekvliegtuig veilig naar de thuisbasis te vliegen.
Volgens het operationele logboek van het vliegveld “was het toestel op de dag ervoor licht beschadigd door luchtafweergeschut en kon Flight Lieutenant Boyer een bijzonder record handhaven. Sinds de inva¬sie van Europa was hij bij elke zweefvliegtuigmissie geraakt (Sicilië, Normandië, en nu Arnhem, AJvH) en elke keer had hij zijn vlucht succesvol volbracht”. Derek Boyer werd voor deze vasthoudendheid en dit moedige gedrag gedecoreerd met het Distinguished Flying Cross (DFC).
Via het luchtvaartblad ‘FlyPast’ bereikte mij het sum-miere bericht dat de heer Boyer op 7 januari 2001 door een tragisch ongeluk om het leven was gekomen bij het eiland Guernsey waar hij woonde. Navraag bij de lokale krant, de Guernsey Post, bracht de volgende trieste details naar boven.
Met zijn 79 jaar was Derek John Boyer nog steeds zeer actief als zeezeiler; hij was winnaar van de Fastnet Race, en trotse eigenaar van de Admiral’s Cup. Ook was hij nog immer in het bezit van zijn vlieglicentie, en vloog hij zijn eigen Beech B58 Baron.
Volgens de op het lichaam van de overledene verrich¬te sectie is hij op de desbetreffende ochtend hoogst-waarschijnlijk uitgegleden op een glad plankier, bewusteloos in het water gevallen, en vervolgens ver-dronken. Zoals de Guernsey Post treffend verwoord¬de.’ “En zo kwam Dereks veelbewogen en veelbeteke¬nende leven tot een plotseling einde. Eerst leverde hij slag met de vijand van zijn land, en vervolgens ging hij de strijd aan met de zee. Hij vond zijn trieste einde in de winterse omstandigheden van de jachthaven van St. Peter Port Marina, maar zijn familie troost zich met de gedachte dat hij bezig was met zijn grootste hobby, het onderhouden van zijn boot.”
De hierbovengenoemde informatie over het overlij¬den van Derek Boyer heb ik samen met het geciteerde verhaal uit mijn boek naar de redactie van ‘FlyPast’ gestuurd, en dat relaas is geplaatst in de juni-2001-uit- gave van het tijdschrift.
Als reactie hierop heb ik diverse brieven ontvangen, waaronder van Boyers navigator Frank Croker en van de heer Bill Hands, voormalig zweefvliegtuigpiloot van B-Squadron (RAF Manston).
Bill stuurde mij de volgende informatie.
“Ik heb je artikel in de juni 2001 uitgave van ‘FlyPast’ gelezen waarin je het vliegveld Manston en B-Squadron noemt, en meer specifiek Staff Sergeant Annand and Sergeant Trevor Davey.
Trevor en ik raakten bevriend tijdens onze opleiding aan de Glider School (HGCU, Heavy Glider Conversion Unit) gesitueerd in North Luffenham,
waar wij beiden slaagden voor onze zweefvliegtuig- pilootopleiding. Beiden werden we overgeplaatst naar B-Squadron; ik ging naar No. 3 Flight en Trevor naar No. 19 Flight. De laatste keer dat ik hem sprak, was op maandag 18 september op het vliegveld Manston, voordat we naar Nederland zouden vlie¬gen. Ik heb nooit meer wat van hem vernomen totdat ik in 1988 een exemplaar van de Roll of Honour bemachtigde waarin vermeld stond dat hij behoorde tot de gesneuvelden.
Ik heb het mij tot taak gesteld zijn graf elk jaar te bezoeken, en ik hoop dat dit jaar weer te kunnen doen.”
Door omstandigheden is de Index van “Tugs and Gliders to Arnhem” niet tegelijk met het boek ver¬schenen. Flet is daarom dat ik pas na het verschijnen van het boek geconfronteerd werd met een enigszins bijzondere ontdekking. Flight Sergeant Charles R. Green, Stirling-piloot bij 196 Squadron, RAF Station Keevil, was het ‘slachtoffer’ van drie ‘Abortive Sorties’ (voortijdige landingen).
– Op de eerste dag van operatie Market verloor hij door een kabelbreuk een Horsa zweefvliegtuig met Chalk Number 478 nabij Biezenmortel in Noord- Brabant (pagina 79).
– Maandag 18 september was de eerste piloot van Horsa ‘1026’ kort na het opstijgen genoodzaakt de kop-peling met Greens trekvliegtuig te verbreken vanwege instabiliteit van de lading in de glider (bladzijde 154).
– De dag daarna trok de Stirling een Horsa met Chalk Number 152 (zie pagina 192). Het sleeptoestel kreeg kort na het opstijgen problemen met de motoren, en de zweefvliegtuigpiloten werd opgedragen om zo snel mogelijk de verbinding met het sleeptoestel te verbreken.
Zoals de Engelsen zeggen: “Bad luck comes in threes” of zoals de Nederlanders zeggen: Flight Sergeant Green “moet zich groen en geel geërgerd hebben”. Maar helaas bleef het daar niet bij. Het kon nog erger…
– Op 20 september hadden Green en zijn crew een rustdag.
– De dag daarna voerde de Flight Sergeant met zijn bemanning een bevoorradingsvlucht uit naar Oosterbeek, waarbij men voorraden moest droppen nabij Hartenstein. Helaas werd de Stirling LJ843 getroffen door Duits luchtafweervuur. De zes beman-ningsleden en twee Air Despatchers kwamen om het leven toen het toestel 300 meter ten noordoosten van het hoofdgebouw van het sanatorium Oranje Nassau’s Oord te Renkum neerstortte.
De resterende voorraad boeken van ‘Tugs and Gliders to Arnhem’ is op dit moment beperkt. Daarom wordt Vrienden die alsnog belangstelling hebben, geadvi¬seerd om niet te lang te wachten met een eventuele bestelling. Er zal géén herdruk volgen. Details met betrekking tot het bestellen en betalen kan men ver¬krijgen via het adres en de e-mail van de auteur: A.J. van Hees, Courtpendu 7, 6245 PE Eijsden (ajvhees@worldonline.nl). Ter info: het boek kost voor verzending in Nederland € 39,00 en voor het Verenigd Koninkrijk € 45,00 (beide inclusief porto en verpakking).

Download ministory

R.N. Sigmond Publishing heeft besloten om een herdruk te maken van ‘Arnhem A Few Vital Hours’, SS-Panzergrenadier-Ausbildungs-und Ersatz-Bataillon 16 at the Battle of Arnhem, September 1944. In deze herdruk zijn enkele correcties door gevoerd en daarnaast zijn er nieuwe illustraties toegevoegd. Deze softcover uitgave gedrukt op glanzend papier bestaat uit 152 pagina’s en bevat honderd zwart/wit foto’s, dertig documenten en veertien kleurenkaarten.

Deze Duitse eenheid bevond zich op 17 september 1944 in de omgeving van Wolfheze en wist de 1st British Airborne Division enkele uren op te houden tijdens hun opmars naar de Arnhemse brug. De eenheid stond onder bevel van SS-Sturmbannführer Krafft, die kort na de Slag een rapport schreef voor Himmler. Het eerste hoofdstuk beschrijft de training van het ‘SS-Panzergrenadier- Ausbildungs- und Ersatz- Bataillon 12’ en zijn opvolger ‘SS- Panzergrenadier- Ausbildungs- und Ersatz- Bataillon 16’ in de regio Arnhem. Een apart hoofdstuk is gewijd aan een analyse van het dagboek van Krafft. Het boek is in Engels geschreven door Scott Revell, Niall Cherry en Bob Gerritsen. Het boek kost €27,50 en is in Nederland ondermeer verkrijgbaar bij Boekhandel Meijer & Siegers in Oosterbeek. (info@meijerensiegers.nl)