MINISTORY 80
door Niall Cherry
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 92, december 2003
Op de Britse militaire academie leren de studenten dat het tijdens operaties gebruikelijk is dat commandanten tenminste één keer per dag naar voren gaan om met hun onmiddellijke ondergeschikten te overleggen. Dat betekent dat tijdens de Slag om Arnhem Major-General R.E. Urquhart (bevelhebber van de Ist British Airborne Division) zijn drie brigadegeneraals opzocht, en dat zij een bezoek aflegden bij hun bataljonscommandanten.
Urquhart voelde zich op de eerste middag (zondag 17 september 1944) een beetje in het ongewisse gelaten, en hij besloot om het hoofdkwartier van de Ist Airlanding Brigade te bezoeken, in een huis aan de Duitsekampweg te Wolfheze. Dat was niet alleen de dichtstbijzijnde staf waar hij naar toe kon gaan, maar het was ook de enige waarvan hij met enige zekerheid wist waar die was. De locatie was voordat de divisie uit Engeland vertrok, al bepaald. Het hoofdkwartier moest in de buurt van de landingszones blijven omdat de drie bataljons deze moesten verdedigen met het oog op de landingen van de volgende dag.
De staf van de Ist Parachute Brigade mocht een geschikt gebouw uitzoeken in de buurt van het doel van de operatie: de verkeersbrug te Arnhem. Dat werd uiteindelijk een gebouw van Rijkswaterstaat. De 4th Parachute Brigade zou pas op de 18c landen.
Bij het hoofdkwartier van Brigadier P.H.W. Hicks hoorde Urquhart waarschijnlijk wat het Ist Airborne Reconnaissance Squadron was overkomen. Die verkenningseenheid had als taak om met hun jeeps naar Arnhem te snellen, en de brug te veroveren,
terwijl de drie bataljons van de Ist Para Bde daar te voet heen trokken. Het squadron kwam op de Johanna-hoeveweg, bijna een kilometer ten oosten van Station Wolfheze, in zwaar Duits vuur terecht, en liep vast. Dat gebeurde omstreeks 16.30 uur. Urquhart wilde Major C.F.H. Gough (de squadron- commandant) spreken over een nieuwe poging de brug te bereiken, en hij gaf zijn verbindingsman opdracht contact met de majoor te zoeken. Aangezien het squadron tijdelijk was toebedeeld aan de Ist Para Bde waren hun radio’s afgestemd op dat brigadenet, en niet op dat van de divisie en de Airlanding Bde. Gough werd dus niet bereikt, hoewel hij zich slechts op ongeveer een kilometer afstand bevond: namelijk vlak bij de plek waar zijn eenheid was gestrand.
Urquhart gaf de brigadestaf en zijn eigen hoofd-kwartier opdracht om de squadroncomman-dant te zoeken en hem te laten melden bij de generaal. Dat was de eerste van een tragedie van fouten, en had tot gevolg dat Gough uren doorbracht met rond te rijden op zoek naar Urquhart, en hem nimmer te vinden. Het is anno 2003 gemakkelijk om te zeggen dat Urquhart toen wellicht al de strijd uit zijn handen voelde glippen. Het plan om de verkenningsafdeling snel de brug te laten bereiken, was mislukt. Urquharts verbindingsmensen schenen niet in staat te zijn om ook maar met iemand contact te maken, en hij had dus geen zekerheid dat de eenheden van de Ist Para Bde enige vooruitgang boekten tijdens hun opmars naar Arnhem.
Toen maakte de generaal wellicht zijn tweede fout. Omdat dit zijn eerste gevechtservaring als
divisiecommandant was, en voor hem (op papier) geen echte rol was weggelegd tijdens de eerste 24 uur, zal hij zich enigszins gefrustreerd hebben gevoeld. Dus besloot hij op zoek te gaan naar Brigadier Gerald W. Lathbury, de commandant van de Ist Parachute Brigade. Hij nodigde de bevelvoerende officier van de Royal Artillery, Lieutenant-Colonel R.G. Loder- Symonds, uit om met hem mee te gaan, en ze reden zonder escorte een relatief onzeker gebied in. Het groepje verplaatste zich in een jeep, en bestond uit de twee commandanten, een chauffeur en een radiotelegrafist. Het was zondagmiddag rond 17.00 uur.
Eerst volgden ze de zuidelijkste route (codenaam Lion), en uiteindelijk bereikten ze de staf van de Ist Para Bde en het laatste deel van de 2nd Battalion groep (in het zuidoosten van Oosterbeek, net voor het spoorwegviaduct over de Klingelbeekseweg). Voor de zoveelste keer stonden die stil als gevolg van Duitse tegenstand verderop. Maar Brigadier Lathbury was niet bij zijn hoofdkwartier; hij was gaan kijken hoe het 3rd Battalion vorderde, op de middelste opmarsroute. De brigademajoor, Tony Hibbert, herinnert zich dat de generaal tegen hem zei: ‘Hibbert, in godsnaam, zet je brigade in beweging, anders zijn die verdomde Duitsers eerder bij de brug dan wij.’ Urquhart en Loder-Symonds vertrokken, op zoek naar Lathbury. Op een bepaald moment raakte de kolonel gescheiden van de anderen, maar hij kwam veilig terug bij de divisiestaf, die nog op het landingsterrein was. Hoe hij de drie kwijtraakte, is helaas niet bekend.
In de tussentijd had Gough Urquharts boodschap ontvangen, en hij probeerde met twee jeeps de generaal te lokaliseren. Per radio contact opnemen met Lathbury (op dat moment zijn commandant) lukte niet. Hij reed naar de hoofdkwartieren van de Ist Airlanding Bde en de divisie, maar vond de generaal niet. Daarna volgde hij de Lion-route waar Urquhart het laatst was gemeld. Hij bereikte Hibbert (op de Klingelbeekseweg, in de buitenwijken van Arnhem), en kreeg van hem te horen: ‘De generaal wil dat je jouw squadron via deze route Frost laat volgen.’ Lt-Col J.D. Frost was de commandant van het 2nd Bn. Het was nu bijna donker, and Gough had geen idee wat met zijn eenheid was gebeurd omdat hij geen radiocontact had. Rond deze tijd slaagde een verbindingsman van de Ist Bde-staf erin om Lathbury en Urquhart te bereiken. Gough vroeg de radiotelegrafist contact te zoeken met het divisie- hoofdkwartier, zodat zijn mannen de nieuwe opdracht konden uitvoeren. Dat lukte niet.
Lathbury was erin geslaagd het 3rd Battalion op de Tiger-route, op de Utrechtseweg net voor Oosterbeek (bij de Bredelaan), te bereiken. Besloten werd de C Company op pad te sturen om een alternatieve route (naar het noorden) richting Arnhem te vinden. De Duitse tegenstand leek sterker te worden, en de opmars stagneerde. Tegen 18.30 uur verscheen Urquhart, en in de buurt van het wrak van generaal Kussins auto ontmoette hij Lathbury.
In september 1944 was de Duitse generaal Kussin Stadtkommandant van Arnhem. ’) Nadat hij over de geallieerde landingen bij Renkum en Wolfheze was ingelicht, ging hij op pad om het hoofdkwartier van de dichtstbijzijnde Duitse eenheid (het bataljon van Krafft) te bezoeken, in Hotel Wolfheze. ) Nadat hij Krafft op de hoogte had gesteld van de verschillende Duitse acties elders, ging hij terug naar de Gelderse hoofdstad. Blijkbaar werd hem verteld dat het gebruik van hoofdwegen gevaarlijk kon zijn, maar hij trok zich daar niets van aan. Hij reed over de Wolfhezerweg, in de richting van de Utrechtseweg. De laatstgenoemde maakte deel uit van de route die het 3rd Bn volgde. Toen de auto de hoofdweg naar Arnhem wilde opdraaien, kwam hij temidden van de voorste eenheden van het Britse bataljon terecht. Het betrof No 5 Platoon, onder commando van Lieutenant J. Cleminson, van de B Company. Voorop liepen twee man als verkenners, ieder aan een kant van de weg. Zij waren de kruising al gepasseerd, de rest nog niet. Jim Cleminson vertelt: ‘De auto verscheen plotsklaps, en de voorste mannen van mijn leidende secties, die de kruising net voorbij waren, openden het vuur met stenguns en geweren, en reten de flank van de wagen open. In een flits was het voorbij. Ik zag een lichaam uit een portier hangen, maar trok verder, en liet het aan de compagniesstaf over om dit af te handelen.’ Kussin, zijn chauffeur en zijn adjudant/tolk werden gedood.3) Of de Britten wisten wie de Duitse generaal was, is onbekend, maar zijn uniform moet duidelijk hebben gemaakt dat hij een hoge officier was.
Het 3rd Battalion rukte verder op totdat de voorste eenheden het park Hartenstein bereikten. Sporadisch werd vuur gegeven, en de eenheid raakte verspreid. Daarbij kwam de A Company in actie nabij Hotel de Bilderberg. Lathbury en Lt-Col J.A.C. Fitch (commandant van het 3rd Bn) besloten in de omgeving te blijven om te hergroeperen. Lathbury had contact met zijn staf, die nu (21.30 uur) bij de brug in Arnhem was aanbeland. Hibbert vertelde hem dat de Lion-route (bijna een kilometer naar het zuiden) kort daarvoor nog veilig was. Hij stelde voor dat het 3rd Bn die weg ook zou volgen, maar Lathbury was het daarmee niet eens. De plaatsvervangende bataljonscommandant, Major Alan Bush, en zijn adjudant werden ter verkenning de Bredelaan opgestuurd, maar zij troffen slechts dode Duitsers aan.
Volgens Major Bush begon hier ‘de grote mislukking. Ik had medelijden met Colonel Fitch. Urquhart moest terug naar zijn staf, en Lathbury wilde verder naar de brug. Als hij die twee niet bij zich had gehad, zou Fitch waarschijnlijk via de noordelijke route achter de C Company aan zijn gegaan. Maar hij kon moeilijk wat doen zonder de goedkeuring van de divisie- en de brigadecommandant – een hopeloze situatie.’ Urquhart zag er blijkbaar van af om naar zijn hoofdkwartier terug te keren aangezien dat een tocht had betekend door gebieden die niet onder controle stonden van de Ist Airborne Division.
Laat ik verder gaan in Lathburys eigen woorden: ‘Die eerste middag was ik erg ongeduldig, en laat in die middag was ik naar het 3rd Battalion gegaan om te kijken waarom ze werden opgehouden. En ik was nog maar net gearriveerd of een heel ongeduldige generaal kwam een heel ongeduldige brigadegeneraal gezelschap houden. Vanaf dat moment moesten we wel bij hen blijven, we konden geen kant op. We brachten de nacht bij hen door. Verdomd veel vijandelijke troepen om ons heen. Dus besloten we een paar uur te rusten, en ruim voor het eerste daglicht de opmars voort te zetten.’
De staf van het 3rd Bn, met de twee hoge officieren op sleeptouw, vestigde zich in het chique huis Utrechtseweg 269, ten westen van Oosterbeek, ongeveer anderhalve kilometer van Hartenstein verwijderd. In de eerste uren van 18 september kwamen patrouilles blijkbaar tot de conclusie dat de geplande route (via de Utrechtseweg) door de Duitsers werd geblokkeerd, maar dat de wegen door het benedendorp open waren. Besloten werd de zuidelijke route te nemen, en het bataljon ging op weg. Toen het nog donker was, werden goede vorderingen gemaakt. Het voorste peloton bereikte het Rijnpaviljoen (nu een onderdeel van het Rijnhotel), nabij de splitsing Bovenover / Onderlangs, te Arnhem. Verder naar achteren liep het niet zo vlot. Sluipschutters en zelfstandig opererende Duitsers beschoten de Britten, en veroorzaakten vertragingen en gaten in de colonne. Op een gegeven moment zochten de voorste mannen van de stafcompagnie dekking, en zij zagen de achterste man van de groep daarvóór om een hoek verdwijnen. Toen ze de opmars voortzetten, namen ze een andere route dan hun voorgangers. Daardoor raakten de mortieren, zware mitrailleurs, vervoermiddelen, de A Company en drie van de vier toegevoegde 6-ponder anti- tankkanonnen afgescheiden van de rest van het bataljon. Toen de voorste onderdelen daarvan zich bij het Rijnpaviljoen hergroepeerden, kwam Fitch tot de ontdekking dat alleen de B Company bij hem was, een paar genisten van het Ist Para Sqn Royal Engineers, één anti-tankkanon, en, zoals Major Bush het noemde, ‘een generaal-majoor die terug moest en een brigadegeneraal die naar voren wilde.’
De brug was nog ongeveer 1,5 km verder, en het tijdstip ca. 7.00 uur. De leidende eenheden werden teruggehaald, en de hele groep zocht dekking in een paar grote huizen tussen de Utrechtseweg en de Rijn. Ik veronderstel dat Fitch wilde wachten op de missende onderdelen, maar die heeft hij nooit meer gezien. Zij kwamen later bij het Ist Battalion terecht, dat ook op weg was naar Arnhem.
Intussen was het licht geworden. De Duitsers hadden waarschijnlijk gezien dat de mannen van het 3rd Bn zich terugtrokken, want zij stuurden een tank en een gemotoriseerd kanon uit oostelijke richting via Onderlangs naar voren. Ze waren er niet zeker van waar de Britten precies zaten, schoten dus niet op specifieke locaties, maar namen alles onder vuur dat bewoog. Ze kregen ondersteuning van artillerie- geschut dat bij de steenfabriek ten zuiden van de rivier stond. Dit vuur zorgde ervoor dat de mannen van het 3rd Bn de komende zes uur vast bleven zitten in dit gebied. Tijdens deze periode was er radiocontact met het Ist Bn, dat ongeveer een kilometer verder naar achteren was. Een verzoek om munitie naar voren te sturen, werd beantwoord met een volgeladen Brencarrier, die kort daarna arriveerde. Terwijl die werd uitgeladen, sneuvelden de commandant van de B Coy, Major Peter Waddy, en zijn Company Sergeant Major Reg Allen. Ik vind het belangrijk om op te merken dat de B Coy al sinds de landingen 24 uur eerder, voorop had gelopen.
Wat Urquhart van dit alles vond, kan afgeleid worden uit een later door hem gegeven commentaar: ‘Omdat we op sterke Duitse tegenstand waren gestoten, trok ik met Lathbury in een huis dat een eindje van de weg af stond. Het telde drie verdiepingen, met op de eerste aan de achterzijde een plat dak (ze waren nog steeds in de omgeving van het Rijnpaviljoen, maar dan iets in de richting van Oosterbeek -NC). Later kwam een eenzame tank de hoofdweg afratelen, en parachutisten van het 3rd Bn brachten het ding met “Gammon bombs” goed getimed tot stilstand. We konden geen kant op. Toen ik uit een van de achterramen keek, zag ik dat we in een dichtbebouwd deel van de stad waren: rijtjeshuizen met een netwerk van tuinen die op de bekende, degelijke Nederlandse manier van elkaar gescheiden werden door hekken en muren. Er waren nogal wat handvuurwapens actief in dit gebied, en mij werd verteld dat Duitsers op de bovenverdiepingen van de huizen aan de overkant van de tuinen zaten. De vooruitzichten om terug te keren naar het divisiehoofdkwartier schenen nu verder weg dan ik prettig vond.’
Later, toen er steeds meer slachtoffers vielen, besloot Urquhart dat het geen zin had om te blijven waar hij was, en hij praatte hierover met Lathbury. Ook Fitch kwam tot de conclusie dat zijn mannen uit de huizen weg moesten, waar ze nu al gedurende het grootste deel van de dag vastzaten. Ze moesten een andere, verder van de rivier verwijderde, route naar de brug zoeken.
Het liep nu tegen 16.00 uur, en de hele groep begon het gebied te verlaten, door de achtertuinen van de huizen. Een snelle ontsnapping was niet mogelijk omdat ze over vele tuinmuren moesten klimmen. Ze konden maar één kant op, naar het noorden, naar de smallere straatjes en de huizen in het gebied tussen de Utrechtseweg en de spoorlijn Utrecht-Arnhem, ten westen van het St. Elisabeths Gasthuis. Lathbury meldde er later over: ‘Ik zei tegen generaal Urquhart: “We moeten hier weg”, en we gingen op pad, weg van de rivier. Ik herinner me dat een compagnie werd geformeerd, en ik zei dat we niet met hen mee moesten gaan, maar dat we onze eigen weg moesten zoeken. We hoopten de straat te kunnen vinden die naar het St. Elisabeths Gasthuis leidde. We liepen eerst een paadje door, en kwam op de weg uit, waar een gevecht gaande was.’
Urquhart, Lathbury en de Intelligence Officer van laatstgenoemde, Captain W. Taylor, waren nu in hun eentje, en volgden een straat in oostelijke richting, waar de Duitsers waren. Ze liepen Lieutenant J. Cleminson en zijn 5 Platoon van de B Company, 3rd Parachute Battalion, tegen het lijf. Laten we het verhaal verder volgen aan de hand van hetgeen Cleminson in 1999 schreef. Tk zei tegen Lathbury dat de wegen vóór ons bestreken werden door de Duitsers. Generaal Urquhart zei: “Kom op Gerald, laten we een kijkje gaan nemen.” Ik zei: “In ’s hemelsnaam, doe dat niet. Je zult alleen maar een heleboel Duitsers tegenkomen.” Daarna vertrok hij, gevolgd door brigadegeneraal Lathbury en de inlichtingenofficier en mijzelf. Het was duidelijk dat mijn mannen dachten dat we gek geworden waren, en verstandig genoeg kwamen ze niet achter ons aan. Kogels floten uit alle richtingen toen we een eerste zijweg overstaken, en als door een wonder werd alleen generaal Lathbury geraakt. We trokken hem een huis in, het eerste op de hoek (Alexanderstraat 135), en toen we binnen waren, verscheen een Duitse soldaat in de deuropening, met een geweer in de hand. De generaal nam hem meteen onder vuur, en een paar schoten kwamen van mijzelf af. De Nederlanders waren heel moedig, en brachten Lathbury naar de kelder.’
De brigadegeneraal was in zijn rug geraakt door een Duitse kogel, vlak bij zijn ruggengraat, en hij was meteen vanaf zijn middel verlamd. Hij bloedde, maar was bij bewustzijn. Nadat zijn metgezellen vertrokken, brachten de bewoners van Alexanderstraat 135 hem naar de kelder. In zijn eigen woorden vertelt Lathbury verder: ‘Op de een of andere manier kwam ik in contact met het St. Elisabeths Gasthuis, of zij vonden mij … Ik weet het niet meer. Ik denk dat ik een briefje had geschreven om te vertellen dat ik gewond was en waar ik verbleef, en richtte dat aan het ziekenhuis. Ik meen dat iemand kwam om me te onderzoeken of die vertelde dat Britse artsen in het ziekenhuis waren. Hoe dan ook, de volgende morgen (de 19e) kwamen ze me halen, een paar hospikken van het ziekenhuis. Tegen die tijd was de klap tegen mijn ruggengraat wat aan het wegebben, en ik was niet echt verlamd meer. Toen we bij het ziekenhuis aankwamen, kon ik met een beetje hulp zelf van de brancard afkomen.
Kort na zijn derde of vierde dag in het ziekenhuis vond Lathbury dat de tijd was gekomen om na te denken over een ontsnapping. En aldus geschiedde. We gaan ervan uit dat de generaal in de nacht van 24 op 25 september zijn zaal rustig verliet, en kalm het ziekenhuis uitwandelde. Eerst verborg hij zich op het bijbehorende terrein om even op adem te komen, en daarna ging hij in noordelijke richting naar de spoorlijn, en vandaar naar het westen, naar Oosterbeek. Vóór het ochtendgloren bereikte hij de Johannahoeve, ten noorden van het dorp, waar hij wat eten vond in een achtergebleven bevoor- radingscontainer. Hij verborg zich in een schuur, werd later opgepikt door het verzet, en ontsnapte uiteindelijk via Pegasus I. Maar dat is een ander verhaal.
Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in de gebeurtenissen in en rond het St. Elisabeths Gasthuis. In juni 2003 mocht ik op een middag Urqhuart en Lathbury’s route nalopen in het gezelschap van vijf mede-‘pelgrims’. Gelukkig waren we gesterkt door een koud pilsje in een kleine kroeg aan de Oranjestraat voordat we spitsroeden moesten lopen onder een koperen ploert en de belangstelling van nieuwsgierige Nederlandse kinderen, terwijl we op de Alexanderstraat in de voetsporen traden van de beide commandanten. Een paar jaar ben ik bezig geweest uit te puzzelen via welke weg Lathbury uiteindelijk in het ziekenhuis terechtkwam. Nou, ik geloof dat ik het nu weet. Ik heb met een paar artsen gesproken die in 1944 in het hospitaal werkzaam waren, maar geen van hen was betrokken bij het ophalen van Lathbury. Weet een van onze Vrienden het antwoord op de volgende vraag? Waren het Nederlandse rodekruismensen en/of ziekenhuispersoneel, of, zoals Lathbury zegt, (Britse) mannen van het Royal Army Medical Corps?
Wat was ondertussen, nog steeds op de 18°, gebeurd met de drie officieren die niét gewond waren geraakt? Ik ga verder in Jim Cleminsons eigen woorden: ‘De Nederlanders waren heel moedig, en brachten Lathbury naar de kelder. Zo gauw dit was gebeurd, gingen we er via de achterdeur vandoor, en kwamen in een netwerk van kleine tuinen terecht. Het was niet verwonderlijk dat de Duitsers dachten dat ze ons in de val hadden, en zij omsingelden het blok huizen en begonnen ons als fazanten op te jagen. De generaal, de inlichtingenofficier en ik gingen een ander huis binnen, en weer toonden de Nederlanders moed. Ze wezen ons de weg naar de zolder, deden de deur daar naar toe op slot, en bezwoeren de Duitsers, die het huis uiteraard wilden doorzoeken, dat we daar nooit binnen waren geweest.’
Dat huis was Zwarteweg 14, en de bewoner Anton Derksen. Urquhart wilde het pand zo snel mogelijk weer verlaten, maar Cleminson en Taylor haalden hem over dat niet te doen omdat het te gevaarlijk was. Het loste zich vanzelf op toen een Duits stuk gemotoriseerd geschut aan kwam kletteren, en zich vrijwel voor het huis posteerde. Daar en in de andere straten bevond zich ook vijandelijke infanterie. De Britten zouden meer dan 12 uur op de zolder moeten blijven.
In de vroege morgen van dinsdag ’19 september 1944 werden ze bevrijd uit hun tijdelijke gevangenschap toen een aanval van het 2nd Battalion, The South Staffordshire Regiment, de Duitsers deed terugtrekken. Urquhart werd door Lieutenant E.E. Clapham van de Ist Airlanding Anti Tank Battery, Royal Artillery, naar de divisiestaf gereden, die zich inmiddels had gevestigd in Hotel Hartenstein te Oosterbeek. Hij was meer dan 30 uur afwezig geweest.
Noten
’) General-Major Friedrich Kussin (49).
2) SS-Panzer-Grenadier-Ausbildungs & Ersatz-Bataillon 16, onder commando van SS-Sturmbannführer Sepp Krafft.
3) The chauffeur was Gefreiter Josef Willeke (42), en de adjudant/tolk Unteroffizier Max Koster (40).
Bronnen
* ‘Arnhem 1944’ door Martin Middlebrook (1994). Onder andere de citaten van Major Alan Bush (blz. 137, 171 en 172)’ ‘Urquhart of Arnhem’ door John Baynes (1993)
* Interview van de schrijver met Len Wright (commandant 9 Platoon, C Company, 3rd Parachute Bn), 1998 Correspondentie tussen Sir James Cleminson en de schrijver, 1999
* Correspondentie tussen Tony Hibbert en de schrijver, 1999
* Radio-interview met General Sir Gerald Lathbury (interviewer en datum – waarschijnlijk eind 60’er / begin 70’er jaren van de 20e eeuw – etc. onbekend)
* Informatie over de staf van de Ist Parachute Brigade uit de archieven van het Airborne Museum Hartenstein