MINISTORY
18 SEPTEMBER 1944: ZWEEFVLIEGTUIGEN BIJ HEMMEN EN RANDWIJK
door L. Buist jr.
No.44
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 56 / november 1994

Inleiding
Dit is het verhaal van drie zweefvliegtuigen die op 18 september 1944 in de omgeving van Hemmen en Randwijk, ten zuiden van de Rijn ter hoogte van Wageningen, aan de grond werden gezet.
Een dag eerder was het startsein gegeven voor operatie Market Garden. Het was de bedoeling dat in drie dagen met behulp van 616 zweefvliegtuigen een deel van de le Britse Airborne Divisie en de le Poolse Onafhankelijke Parachutistenbrigade naar Nederland zou worden over gevlogen. Uiteindelijk landden 533 gliders op de beoogde terreinen bij Heelsum, Renkum en Wolfheze.
De landingen van 17 september waren een groot succes. In totaal vertrokken 358 Britse zweefvliegtuigen uit Engeland. Hiervan waren er 38 bestemd voor het Corps Headquarters met bestemming Nijmegen, de overige gingen op weg richting Arnhem. In een rapport van de Royal Air Force staat dat 39 gliders niet zijn aangekomen. Eén combinatie is teruggekeerd naar de basis omdat het sleeptoestel motorproblemen had. Boven Engeland werden nog eens 24 zweefvliegtuigen losgekoppeld, waarvan minstens de helft vanwege slecht zicht. Op de 18e vertrokken alsnog 22 van deze toestellen. Vijf gliders maakten een noodlanding in de Noordzee en negen stuks deden door diverse oorzaken hetzelfde in Nederland.
Ook op 18 september waren er de nodige verliezen. Naar Arnhem vertrokken 296 zweefvliegtuigen, waarvan er 25 niet aankwamen. Eén toestel crashte tijdens de start. Zeven gliders maakten een noodlanding in Engeland, twee kwamen ongewild neer in de Noordzee, en nog eens 15 stuks landden noodgedwongen voortijdig in Nederland. Dit was voor een groot deel het gevolg van het vuur van het Duitse luchtafweergeschut dat veel heviger was dan een dag eerder. Uiteindelijk was dit ook de oorzaak van het te vroeg landen van zeker twee van de drie zweefvliegtuigen bij Hemmen en
Randwijk.

Glider CN 759 is bij Indoornik geland, (foto: collectie Zwijnen-Reynen)

Zweefvliegtuigen landden bij Hemmen en Randwijk Staff Sergeant G. Cawthray van het “G” Squadron, de piloot van een van de drie hiervoor genoemde zweef- vliegtuigen2, kan zich de details van de vlucht nog goed herinneren: We vertrokken met vertraging van het vliegveld Fairford. Onze bestemming was landingszone “X”. Het eerste deel van onze vlucht was erg rustig. Het was net een trainingsvlucht. Nadat we in de omgeving van ’s Hertogenbosch een draai richting het noorden hadden gemaakt, kwamen we in de problemen. We werden van alle kanten beschoten. Doordat ons trekkende toestel zig-zag ging vliegen om een minder makkelijk doelwit te zijn, hing de sleepkabel de ene keer strak en dan weer los. Hierdoor knapte uiteindelijk de sleepkabel. We vlogen op een hoogte van 5000 voet met een snelheid van 140 mijl waardoor we nog een flink eind richting ons uiteindelijke doel konden zweven.
Luitenant Bruce E. Davis, inzittende van een van de andere twee zweefvliegtuigen3 geeft in zijn “after action report” een verslag van de oorzaak van hun vroegtijdige landing: Op 18 september vertrokken Squadron Leader Coxon, vier soldaten van de RAF en ik vanaf het vliegveld Harwell. Onze bestemming was landingszone “X”. Nadat toe de Nederlandse kust waren gepasseerd, werden we regelmatig beschoten door luchtafweergeschut. Op ongeveer 5 mijl van onze landingszone kwamen we in een hevige concentratie van luchtafweer. Ons sleeptoestel werd in brand geschoten en onze piloot besloot een noodlanding te maken. Na de landing zei onze piloot dat hij het trek- kende toestel had zien neerstorten’1.
Ook inwoners van Zetten hebben de nodige herinneringen aan hun onver- wachte “bevrijding”. Mej. G. Kamminga, onderwijzeres uit Zetten, herinnert zich het navolgende over de landing van twee van de zweefvliegtuigen: ’s Middags trok een stroom fietsers over de Molenweg. We gingen via de Molenbrug over de Linge en daar stond een Engels zweefvliegtuig. Een sergeant had zich met een machinegeweer voor het vliegtuig opgesteld. “Waar zijn de Duitsers?” vroeg hij. Wij vertelden hem dat ze niet in de buurt waren. Dat stelde hem gerust.
De bemanning trok het vliegtuig uit elkaar om een kanon en jeep uit te laden5.
De verbazing van de omstanders steeg ten top toen kort daarop een tweede zweefvliegtuig in de omgeving landde. Een van de inzittenden was een Amerikaan [luitenant Bruce E. Davis -L.B.-]. In dit zweefvliegtuig waren geen voertuigen maar dekens en andere voorraden. De passagiers waren heel nerveus vanwege hun precaire situatie maar zij zverden gerustgesteld door de piloten. Toen bleek dat er geen Duitsers in de buurt waren, deelden ze sigaretten uit. De twee bemanningen zijn later door leden van het verzet uit Heteren opgehaald. Een van hen was dhr. van der Baan, hoofd van de Christelijke school.
Sergeant Lawrence Thomas, 2e piloot van Staff Sergeant Cawthray, geeft het navolgende verslag van de gebeurtenissen direct na de landing:
We maakten een goede landing. Direct na onze landing stroomde het veld vol mensen. Ik was dolgelukkig dat we een veilige landing hadden gemaakt. Een meisje pakte een aantal sigaretten uit mijn hand, je kon merken dat ze in lange tijd geen sigaretten hadden gezien. De omstanders vonden het schitterend dat wij in dit veld terecht waren gekomen. Als tweede piloot was het mijn taak om het vliegtuig te beveiligen tijdens het uitladen. Ik lag dus met mijn Bren voor het vliegtuig terwijl de diverse omstanders hielpen met het uitladen. Tijdens het uitladen, landden nog twee zweefvliegtuigen in de omgeving. Toen we klaar waren voor vertrek, gingen we naar de boerderij die op ongeveer 200 meter van ons vliegtuig vandaan lag. Hier kregen we melk en fruit. Hier ontmoetten we ook de mensen van het verzet die ons naar een veerpont zouden brengen.

Het materiaal dat werd vervoerd in het zweefvliegtuig van de Britse radar-eenheid kon niet worden vervoerd. Er werd besloten de inhoud te vernietigen. Korporaal Austin kreeg opdracht om dit te regelen: Luitenant Davis gaf ons opdracht om de inhoud van ons zweefvliegtuig te vernietigen door alles met onze Stenguns kapot te schieten. Dit om te voorkomen dat het materiaal bruikbaar in handen van de Duitsers zou vallen. Hierna kregen we een lift van een groep soldaten die ook te vroeg waren geland.
Vermoedelijk heeft het plaatselijke verzet ervoor gezorgd dat de bemanningen van de drie zweefvliegtuigen bij elkaar zijn gebracht.
Dat de bemanningen gezamenlijk naar het Drielse veer zijn gegaan, wordt bevestigd door Squadron Leader Coxon, die in zijn “after action report” de volgende melding maakt:
Na onze landing hebben we ons aangesloten bij de bemanningen van twee andere zweefvliegtuigen.
Besloten werd dat men zou proberen het Drielse veer te bereiken. Een van de Nederlanders die de groep daar naar toe bracht, was dhr. J. van der Baan, hoofd van de Christelijke school in Heteren: Maandagmiddag kwamen er versterkingen. Eerst parachutisten ver weg. Dan zweefvliegtuigen dichterbij en ook weer parachutisten dichtbij. Teiwijl ik sta te genieten, wordt me in het oor gefluisterd, dat dichtbij een glider is neergekomen aan onze kant van de Rijn en vraagt men mij daarheen te gaan, daar ik Engels spreek, om de inzittenden de weg te wijzen. Direct stap ik op de fiets en rijd weg, mij heel goed bezvust van het gevaarlijke van deze onderneming. De Duitsers zijn nog steeds meester in de Betuwe en zijn niet mals in hun straffen voor helpers van de vijand. Een half uur van ons dorp tref ik de soldaten aan, omringd door vele inwoners uit Zetten. De Engelse commandant, wie ik aanbied om hem bij zijn makkers te brengen, geeft zijn soldaten direct bevel om zich startklaar te maken.
Drie gliders zijn er neergekomen. Inhoud: 2 motorfietsen, 2 kleine gevechtsivagens, ieder met een aanhangwagentje en ongeveer 17 strijders. Juist voor we vertrekken komt dichtbij nog een Duitse auto met 4 soldaten voorbij, die wijselijk doorrijden. Nu begint een ware zegetocht. Overal toejuichingen, geroep en gezwaai.
Het hoofd der school beschrijft ook de gebeurtenissen bij het Heterense veerhuis, waar de groep in eerste instantie via binnenwegen naar toe gaat. Vandaar moeten ze over de Rijndijk naar Driel.
Bij het Veerhuis stoppen we. Een dichte mensenmassa verdring! zich om onze bevrijders. Spontaan heft men het aloude Wilhelmus aan en velen hebben een oranjebloem oforan- jespeldje op de borst. Maar de nuchteren zeggen: “te vroeg, we zijn er nog niet”. Na telefonisch gevraagd te hebben, blijkt de dijk naar het Drielse veer veilig te zijn en dan vertrekt de stoet.
Sergeant Thomas geeft de navolgende informatie over de tocht naar het Drielse veer:
We vertrokken van het veld met een hele stroom burgers achter ons aan. Iets verderop werden we in contact gebracht met de bemanningen van de andere zzoeefvliegttiigen. De nu complete stoet vervolgde de weg naar het Drielse veer. Een korte tijd later stopten we weer. We hadden informatie

Glider CN 5000 heeft een noodlanding gemaakt bij Hemmen. (foto: collectie Zwijnen-Reynen)

gekregen dat er Duitse militairen in een huis aan de rechterkant van de weg zaten verstopt. Luitenant T urrel gaf ons opdracht om dit huis te omsingelen en de aanwezige Duitsers gevangen te nemen. Het is niet tot een gevecht gekomen. De militairen waren Poolse dienstplichtigen. Wij konden ze niet meenemen en hebben ze overgedragen aan de plaatselijke politie die ze in de cel heeft gestopt.
De heer B. Jansen uit Driel herinnert zich dit voorval ook: Hij was helemaal gecamoufleerd met gras en groene takjes en was juist op weg naar de N.H. kerk, waar enkele Poolse soldaten, die voor de Duitsers hadden gevochten, zaten te wachten om zich over te geven. Deze waren de vorige avond met een gepantserde auto daar aangekomen, de auto hadden ze onder de hoge lindebomen bij de kerk gezet. De Engelse korporaal die ons daar tegenkwam, had in iedere hand een grote revolver en keek met zijn keiharde ogen haast dwars door ons heen. Hij was niet zo jong meer, ik schatte hem op 45. Hij had een rode knevel en een stoer uiterlijk. In een tijd van enkele minuten stond de dijk zwart van de mensen. Het waren de eerste Engelsen die men zag en ze deelden sigaretten en chocolade uit. Mijn vader, die juist van het melken terugkwam, liet hen melk drinken.
Het laatste probleem waar de militairen voor kwamen te staan, was de overtocht zelf. Peter Flensen, de veerman van het Drielse veer, schijnt enige tijd in tweestrijd te hebben gestaan of hij nu wel of niet voor de te verlenen diensten moest laten betalen.

Wat er verder gebeurde
Van de meeste groepen kan worden achterhaald wat er, aan de noordzijde van de Rijn, verder met hen is gebeurd. In enkele verslagen en boeken wordt melding van deze militairen gemaakt.
In de “war diary” van de 9th Field Company Royal Engineers staat: Korporaal Hey en twee sappers begeleiden ± 7 militairen, voornamelijk South Staffords, vanaf het Drielse veer naaide eigen linies. Majoor T.IJ Toler, commandant van het “B” Squadron, schrijft in het boek The Lion With Blue Wings: f/c ging op verkenning met een compagniescommandant van het Ist Parachute Battalion. We kwamen een Squadron Leader van de Royal Air Farce tegen, die het bevel voerde over een radar-eenheid. Zijn sleeptoestel, een Stirling, was neergeschoten ten zuiden van de Rijn. Hun zrveefvliegtuig had een succesvolle noodlanding gemaakt. Hij had aan een veerman gevraagd hen over de rivier te zetten tegen betaling van het gebruikelijke tarief. Deze Royal Air Force officier vertelde dat hij het divisie-hoofdkwartier probeerde te bereiken en ik heb hem aangeboden met ons mee te gaan.
Luitenant M.D.K. Dauncey van het “G” Squadron schrijft in The History of the Glider Pilot Regiment: In de vooravond arriveerde Sergeant Cawthray die ten zuiden van de rivier was geland. Hij was met zijn passagiers per jeep naar het veer gereden en aldaar de rivier overgestoken.
Tenslotte schrijft Marek Swiecicki in zijn boek Roode duivels in Arnhem: Aan het einde van de gang [in Hotel Hartenstein -L.B.-] ivas een grote kamer, die bezet was door onze twee kapiteins en Bruce Davis, van de Amerikaanse luchtmacht, die met zijn toestel afgeschoten was door de Duitsers en een wond aan zijn been had

Burgers bij zweefvliegtuig CN 5000. (foto: collectie Zwijnen-Reynen)

Conclusies
Majoor Toler bevond zich op het moment dat hij Squadron Leader Coxon tegenkwam in gezelschap van een officier van het Ist Parachute Battalion. Daar Luitenant Turrel van deze eenheid deel uitmaakte, mag men aannemen dat hij bij zijn kameraden terecht is gekomen. In de directe omgeving was ook de com-mandant van het 2nd Battalion South Staffords dus het is aannemelijk dat ook de militairen van deze eenheid op de juiste plaats zijn aangekomen.
Luitenant Dauncey maakt melding van Staff Sergeant Cawthray, die bij zijn eigen eenheid, het “G” Squadron terugkomt. Dit wordt zowel door Cawthray zelf als door Sergeant Thomas bevestigd.
Als laatste zijn ook Squadron Leader Coxon en zijn radar-eenheid bij het divisie-hoofdkwartier in Hartenstein aangekomen. Dit wordt zowel door Marek Swiecicki als Luitenant Da vis zelf bevestigd.
Bronnen:
* After Action Report van Lt. Bruce E. Davis;
* Intelligence Report van S/Ldr. H.W. Coxon, 10 Group, Fighter Command, Royal Air Force;
* Report on the British Airborne effort in Opera tion “Market” by 38 & 46 Groups RAF;
* Operations Record Book, 570 Squadron, Royal Air Force;
* War Diary 9th Field Company, Royal Engineers;
* Volk in Nood, Oorlogsgedenkboek van de Betuwe en de boorden langs Rijn en Waal;
* Roode duivels in Arnhem, Marek Swiecicki;
* Lion with Blue Wings, Ronald Seth;
* The History of the Glider Pilot Regiment, Claude Smith;
* Dagboek van een Drielenaar, B. Jansen;
* Verslag van G. Kamminga;
* Correspondentie schrijver met G. Cawthray en L. Thomas;
* Correspondentie Joop Siepermann met
A. Austin.
De auteur is bijzondere dank verschuldigd aan Geurt en Coby de Hartog en George Mason voor hun hulp bij het opsporen van informatie en het beschikbaar stellen van de foto’s.
NOTEN
1. Report on the British Airborne effort in Operalion “Market” by 38 & 46 Groups RAF.
2. De belading van dit zweefvliegtuig bestond uit een jeep met aanhang-wagen, twee motoren en drie man van de Support Company van het Ist

StSgt. Cawthray (foto: collectie L. Buist jr.)

Parachute Battalion. Passagiers waren: luitenant J. Turrel (plaatsvervangend commandant van de Headquarters and Support Company) en de soldaten Clarke en Donnerly.
3. De belading van dit zweefvliegtuig (nummer CN 5000) bestond uit radar- en verbindingsapparatuur ten behoeve van een Britse radar-eenheid. In totaal zijn van deze eenheid vier gliders uit Engeland vertrokken. Het was de bedoeling dat zij bij elkaar zouden landen om ter plaatse een radar-station op te zetten voor nachtjagers.
De eerste piloot van dit zweefvliegtuig was Staff Sergeant B.A. Cummins van het “A” Squadron; de tweede piloot is helaas onbekend. De passagiers waren: Squadron Leader H.W. Coxon, 10 Group, Fighter Command RAF; sergeant S. Licvense, korporaal A. Austin en de Leading Aircraftsmen R.J. Eden en D. Foster (allen van 6080 Light Warning Set Unit), en een Amerikaan: luitenant Bruce E. Davis van 306th Fighter Control Station.
4. Het sleeptoestel was een Stirling van 570 Squadron met nummer LK- 121. Het stortte neer bij Opheusden, waarbij de complete bemanning om het leven kwam.
5. Het betreft hel zweefvliegtuig met nummer CN 759, waarvan de lading bestond uit een jeep met een 6-ponder anti-tankkanon en twee man van de Support Company van het 2nd Battalion, The South Staffordshire Regiment, De piloten waren van het “G” Squadron; hun namen en die van de inzittenden zijn helaas onbekend. De glider vertrok vanaf Broadwell, en de bestemming was landingszone “S”.
Drielsche Veer

Op een stafkaart uit 1944 zijn de posities van de drie genoodlande gliders en de route naar het Drielse Veer aangegeven. Nr. 1 is CN 759; CN 5000 landde bij 2. Wie kent of heeft foto’s van Nr. 3?

 

Download ministory

MINISTORY
DE BELEVENISSEN VAN KAPITEIN FRANK KING
bewerkt door C. van Roekel
No.43
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 55 / augustus 1994

Een van de meest vriendelijke en aimabele leiders van de jaarlijkse pelgrimages is ongetwijfeld generaal Sir Frank King. Uiterst vriendelijk, voorkomend en geïnteresseerd in de herdenkingen. Altijd tijd voor een vriendelijk woord voor de veteranen en de inwoners van Oosterbeek en Arnhem. Wars van alle overdreven gedoe dat sommige gebeurtenissen bij de herdenkingen kenmerkt, blijft hij zichzelf.

Generaal King, gefotografeerd door Bern/ de Reus tijdens de Airborne-herdenking van ‘1991.

Toch is deze eenvoudige, voorkomende militair een hoge NAVO-bevelhebber geweest, en commandeerde hij eens de gezamenlijke Britse, Duitse, Belgische en Nederlandse NAVO-slrijdkrachten als de bevelhebber van het Rijnleger.
Meerdere malen heb ik het genoegen gehad hem te mogen begeleiden tijdens de september-dagen, en steeds viel het mij op dat onder dit vriendelijke voorkomen een bijzonder scherpzinnige geest schuilt. Hij is iemand die het zich kan veroorloven zichzelf te zijn, en de manier waarop hij na de dropping op de Ginkelse Heide ‘zijn jongens’ inspecteert en met hen een praatje maakt, wekt verbazing en enthousiasme bij hen. Ik denk wel eens als ik dit dan mag meemaken: ‘Hier wordt voor de aanwezige hoge militairen aanschouwelijk les gegeven in de omgang met Jan Soldaat’. Sir Frank King is werkelijk geïnteresseerd in zijn mannen en zal ongetwijfeld een gerespecteerd en geliefd commandant zijn geweest. Na zijn moeilijke tijd als commandant van de Britse strijdmacht in Noord-Ierland werd hij benoemd tot ‘Full General’ op de genoemde NAVO-post in Europa.
De belevenissen van kapitein King gedurende de Slag om Arnhem zijn heel bijzonder, en ik prijs me gelukkig veel van zijn avonturen uit zijn mond te hebben gehoord, en zijn eigen, authentieke verslagen te bezitten.
Zijn ervaringen zijn eigenlijk in drie hoofdstukken te verdelen:
1. De crash van zijn Dakota in het Binnenveld tussen Wageningen, Rhenen en Bennekom, en de avontuurlijke tocht door vijandelijk gebied naar de eigen troepen;
2. De gevechten met de Lonsdale Force in Oosterbeek- Laag, en het verblijf vanwege een ernstige verwonding in de Regimental Aid Post van de Royal Artillery in het huis van de familie Ter Horst;
3. De tijd nadat hij de Aid Post had verlaten, zijn gevangenneming en zijn krijgsgevangenschap in Stalag Luft Xllb bij Hannover.
Het eerste verhaal bevindt zich in de documentatie die luitenant-kolonel Th. Boeree, die als eerste veie facetten van de Slag om Arnhem bestudeerde, naliet. King schreef hem kort na de oorlog een brief waarin hij over zijn avonturen vertelde.
Het tweede chapiter kunt u lezen in het door onze vereniging enige tijd geleden uitgegeven boekje ‘Een Regimental Aidpost’, waarin mevrouw Kate ter Horst onder meer schrijft over haar contact met kapitein King.
Het laatste deel heeft de Britse generaal op mijn verzoek in 1993 op papier gezet, en is dus een aanvulling op hetgeen reeds bekend was.
Sir Frank King is nog steeds goede maatjes met sergeant-majoor George Galland, met wie hij destijds uit de brandende Dakota sprong en de gevaarlijke tocht naar de eigen linies maakte. George is een van de bekendste veteranen die bijna alle herdenkingen sinds 1945 bijwoonde. Eerst als de man die de krans- leggingen op het kerkhof leidde, en tegenwoordig als degene die met twee Nederlandse schoolkinderen een krans legt bij het kruis. Een van de meest ontroerende handelingen die tijdens de Memorial Service worden verricht. In het verhaal van King, dat hieronder volgt is een groot deel van de belevenissen van Gatland verweven.
We hadden een rustige en comfortabele vlucht tot ongeveer 40 kilometer ten zuidwesten van Arnhem. Hier begon voor onze formatie de aanvliegroute naar de droppingszone (dit was DZ ‘Y’, Ginkelse Heide, op maandag 18 september 1944). Terwijl we op ongeveer 100 meter hoogte aanvlogen, werden we getroffen door afweergeschut. Wij stonden klaar om te springen en wachtten op het waarschuwingslicht van de piloot. Zo nu en dan werd het vliegtuig getroffen door rondvliegende kogels. Salvo’s doorboorden de romp en onze Amerikaanse ‘Crew Chief’, die bezig was de lading – bestaande uit zware uitrusting en een fiets – naar buiten te werken, werd in de deuropening dodelijk getroffen. Mijn oppasser, soldaat Carroll, die naast hem stond, verloor een deel van zijn hand, maar er was geen gelegenheid meer zijn ‘static line’ los te haken en ik zei hem na mij te springen. We wachtten op het lichtsignaal en er was een zekere onrust merkbaar, maar geen paniek, ofschoon er mannen gewond waren geraakt. Het vliegtuig verloor flink hoogte, maar het signaal bleef uit en toen we erg laag waren, 60 meter schat ik, gaf ik bevel eruit te springen. Ik was me ervan bewust dat we nog kilometers verwijderd waren van de DZ en ik wist ook dat de piloot het bevel voerde zolang wij vlogen, maar als we nu niet sprongen, zou het niet meer kunnen. Toen ik uit de deuropening sprong, bleek dat ik juist gehandeld had. Wij waren uit de formatie geraakt en beide motoren stonden in brand.
Ik zag de andere mannen het vliegtuig verlaten en telde er tien. De laatste sprong slechts op ongeveer 25 meter hoogte en zijn parachute opende zich niet meer. Ik kwam terecht in een smalle sloot en na enige vergeefse pogingen lukte het mijn uitrusting uit de ‘kit- bag’ te halen. Met mijn radioset trachtte ik contact te maken met de bataljonscommandant, maar zonder resultaat. Ik bevond me kennelijk buiten het bereik van het radionet van mijn bataljon.
Hierna verzamelde ik de manschappen. Deze maakten een rustige indruk en gedroegen zich zo zorgeloos alsof Nederland reeds in onze handen was.
Ik dacht dat het terugvinden van de DZ niet zo’n groot probleem behoefde te zijn. We werden door het afweergeschut getroffen net toen wij de Rijn passeerden, en ik berekende dat wij ons net ten noordoosten van een kleine stad moesten bevinden. Nu weet ik dat het Rhenen is geweest.
Er waren wel Duitse soldaten in de buurt, maar deze hielden zich buiten schot. In oostelijke richting, aan de overkant van een kanaal, zag ik dat daar ook een vliegtuig was neergestort.
Het kostte ons ongeveer een kwartier om ons zorgvuldig te oriënteren, en ik werd me er steeds meer van bewust dat we in een hachelijke situatie verkeerden. Ik voerde het bevel over de ondersteuningscompag- nie van het 11e Bataljon The Parachute Regiment, en dit betekende dat mijn mannen bewapend waren met mortieren, Vickers-machinegeweren en anti-tankuit- rusting. leder lid van onze eenheid sprong met een onderdeel van deze wapens bij zich en had slechts een revolver als persoonlijk wapen. Tien van ons hadden de crash overleefd en we bezaten vier geweren, één stengun en vier revolvers. Verder waren we in het bezit van vijftien 3-inch mortiergranaten, één radioset en wat graafgereedschap. (In een Dakota zaten 18 parachutisten als het een ondersteuningseenheid betrof).
Ik wist dat we een behoorlijk eind van de DZ geland waren, en dat de afstand naar ons doel, Arnhem, aan-zienlijk moest zijn. Overwegende dat het wel eens een bijzonder riskante tocht zou kunnen worden om aan-sluiting te verkrijgen bij eigen eenheden, besloot ik alle overbodige uitrusting achter te laten en de mor- tierbommen in het kanaal te gooien.
Spoedig maakten we contact met de overlevenden van de andere Dakota. Het toestel dat ten oosten van het onze was neergestort, vervoerde ook mensen van het 11e Bataljon, en daar zij zich ook in de richting van het kanaal verplaatsten, ontmoetten we hen na korte tijd. Zij hadden een jonge Nederlander bij zich die in zijn maag was getroffen, en vervoerden bovendien hun eigen zwaargewonde piloot. Wij gaven hen morfine en een sigaret, en moesten hen achterlaten in de hoop dat zij verzorging zouden krijgen.
Plotseling dook aan de westelijke kant van het kanaal een kleine Duitse patrouille op, die ons sommeerde ons over te geven. We openden ogenblikkelijk het vuur, schoten twee soldaten neer en maakten ons meester van hun wapens. De anderen namen de benen.
Een klein eindje verderop ontdekten we een bootje en hiermee konden we het kanaal oversteken en ons aan de andere kant bij onze landgenoten voegen.
Met deze versterking telde mijn groepje nu 22 man, waaronder één officier (luitenant K. Bell, commandant van het 8e Peloton, C. Compagnie) en mijn sergeant-majoor George Gatland.
Ik verdeelde de groep in twee secties van acht man onder commando van Bell respectievelijk Gatland, en ging zelf met de overige drie, voorzien van automatische wapens, voorop.
Na korte tijd ontmoetten we een Belgische burger, die ons aanbood als gids op te treden. De Belg was gewapend, en wij besloten gezamenlijk de weg te vervolgen. Ons eerste doel was een bosje kreupelhout dat op de kaart stond aangegeven. De rest van het terrein was open, zodat dit bosje de enige redelijke dekking bood.
Ik was er haast wel zeker van dat de vijand onze ver-plaatsing observeerde en goed op de hoogte was van onze verblijfplaats, en ik overwoog nadere maatregelen. De Belg, Guy genaamd, sprak geen Engels, maar in gebrekkig Frans kon ik met hem praten. Zo kwam ik te weten dat Ede over een aanzienlijk Duits garnizoen beschikte, en dat Duitse troepen op en om de DZ gesignaleerd waren. biet was duidelijk uit zijn verslag dat wij, als we onze eenheden wilden bereiken, dwars door vijandelijk gebied moesten trekken.
Aangezien het terrein zich niet leende voor verplaatsingen bij daglicht, en onze bewapening te wensen overliet, besloot ik in het eerder genoemde bosje de duisternis af te wachten. Het was net groot genoeg om ons dekking te geven, en als we zouden worden aangevallen, zaten we hier veiliger dan in het open terrein. Ik vroeg Guy of hij kans zou zien contact te krijgen met de ondergrondse om te weten te komen hoe de gevechten bij Arnhem verliepen, en om aanwijzingen te krijgen over de route naar de droppingszone en de aanwezigheid van Duitse troepen. Hij verliet ons, en nadat enige schildwachten waren geposteerd, vielen wij in slaap.
Er gebeurde niets en van de boer die zijn vee verzorgde in de nabij gelegen weide kregen wij melk te drinken. Zo nu en dan vlogen er wat kogels door het struikgewas. Gatland dacht dat het exploderende munitie uit het vliegtuig was, en ik zei maar niet dat dit niet het geval kon zijn omdat het toestel allang uitgebrand was en exploderende munitie niet de eigenschap heeft een kogelbaan te beschrijven.
Later kwam er een verzetsman opdagen. Hij sprak Engels en gaf mij waardevolle informatie. Wij spraken een ontmoetingspunt af om ongeveer negen uur ’s avonds. Tot dat tijdstip brachten wij de tijd door met rusten en slapen.
Alles verliep naar wens op de ontmoetingsplaats. Enkele Nederlandse verzetslieden, waaronder Guy, verschenen op de afgesproken tijd (dit was een Wageningse verzetsgroep). Zij waren gewapend, en opgelucht dat ze ons hadden gevonden. Ik begreep van hen dat de gevechten bij Arnhem niet naar wens verliepen, en ofschoon ik erop gebrand was zo vlug mogelijk te vertrekken, duurde het nog enige tijd voordat het zover was. Onze gidsen waren zo vriendelijk en zo bijna kinderlijk in hun bewondering voor onze uitrusting en de souvenirs die wij hun gaven, dat het wel zeer onbeleefd zou zijn geweest als wij blijk hadden gegeven van ongeduld.
Wij maakten wat afspraken voor de tocht. Twee fietsers zouden voorop gaan. De Belg en een Nederlander zouden te voet volgen, en dan kwam onze groep, die geleid werd door een Nederlander en een van onze mensen.
In het begin verliep de tocht volgens plan, en bij de boerderij Dickenes kregen we een royale ontvangst. Ik zal nooit de maaltijd vergeten die we aan de wegkant kregen voorgeschoteld. Wij vielen aan op de eieren, kaas, boter en melk. Ik zal dit nooit vergeten en altijd dankbaar blijven voor deze onverwachte attentie. Hierna verliep onze tocht minder gladjes want er waren nogal wat problemen tussen onze gidsen, en wij stonden erop dat als het op vechten zou uitlopen zij zich afzijdig zouden houden, aangezien dit onze zaak was en zij hierdoor in een zeer gevaarlijke situatie zouden kunnen belanden.
Na het punt waar onze route de weg Ede-Bennekom kruiste, namen we op een pad zuidelijk van de in aanleg zijnde autobaan (de huidige A12) afscheid van hen. Zij betreurden dit, want zij voelden zich kennelijk min of meer verantwoordelijk voor ons welzijn en deden zelfs de suggestie om ons gedurende enige tijd te verbergen. Zij hadden veel risico gelopen door ons hulp te verlenen; dat beseften we destijds en we beseffen dit nu nog meer.
Ondertussen had de Belg besloten bij ons te blijven. Hij was nota bene degene die ons met klem had afgeraden verder te gaan, maar toen wij aanstalten maakten te gaan, aarzelde hij een ogenblik, maar ging met ons mee. Wij konden het van hieraf best zelf volbrengen, maar hij weigerde terug te gaan.
We ondervonden geen problemen totdat we op het punt kwamen waar de autobaan in aanleg en ons pad de spoorbaan kruisten. In dit gebied scheen het vol met vijandelijke troepen te zijn. We hoorden stemmen, lawaai en graafgeluiden die ons noopten met nog meer voorzichtigheid onze weg te kiezen. Dit laatste werd steeds meer een probleem omdat de mannen langzamerhand vermoeid raakten en zich daardoor nogal zorgeloos in de duisternis verplaatsten. Vlakbij de zuidwestelijke hoek van de Ginkelse Heide stond een huis. Toen wij het bereikten, realiseerde ik me dat huis en tuin door soldaten bezet waren. In feite was sprake van zeer veel soldaten. Wij lagen in een met gras begroeide berm, en zij passeerden ons voortdurend. Ook ten zuiden van ons hoorde ik geluiden die wezen op menselijke activiteiten. Ik beluisterde de stemmen in de tuin, maar zij waren te zacht. Ik sloop dichterbij, maar zelfs op enkele meters afstand was ik niet in staat te horen of Engels of Duits gesproken werd. Ook de Belg kon er niets van maken. Hij stelde toen voor naar het huis te gaan en onderdak te vragen. Hij zou zich voordoen als een vluchteling die uit Arnhem afkomstig was. Indien de soldaten in het huis Britten waren, zou hij ons roepen; als het Duitsers waren, zou hij niets zeggen. Ik had niet veel vertrouwen in het plan want het was voor hem veel te gevaarlijk.
Ik hoorde hem luid praten. Het leek dus in orde te zijn, maar plotseling schreeuwde hij: ‘Boches!’ (‘Moffen!’). Hij was een bijzonder dappere man en we hebben hem nooit meer teruggezien ’).
Ik verwachtte dat de Duitsers alarm zouden slaan, maar er gebeurde niets. Zij waren veel talrijker dan wij, en ik wilde het niet tot een gevecht laten komen omdat dan mijn mannen verspreid zouden worden. Dus trok ik voorzichtig terug langs het pad waarover wij gekomen waren, met de bedoeling meer westelijk de spoorbaan over te steken, om daarna weer naar het oosten af te zwenken teneinde aldus de westelijke zijde van de DZ in het midden te bereiken. Deze manoeuvre werd door ons behoedzaam tot een goed einde gebracht, en toen ik dacht dat we opnieuw dicht bij de spoorbaan waren, voerde ik met Carroll een verkenning uit. De baan lag hier op gelijke hoogte met de omgeving zodat hij gemakkelijk overgestoken kon worden. Wij stapten over de rails, en ik was blij dat de electrische leidingen boven ons hoofd waren aangebracht in plaats van, zoals bij ons in Engeland, over de grond.
Plotseling werden we aangeroepen door een wachtpost die ons met een lamp bescheen. We schoten hem neer en maakten ons meester van zijn wapen. We ble-ven hierna doodstil liggen terwijl overal om ons heen met lampen geschenen werd en in paniek wapens in het wilde weg werden afgevoerd.
Na enige tijd besloot ik weer in zuidelijke richting terug te trekken en het meer westelijk nog eens te proberen. Opnieuw stuitten we op de spoorlijn, maar nu in een diepe insnijding. U begrijpt, het was allemaal maar een gokje. Ik had weliswaar kaarten bij me, maar ik durfde geen gebruik te maken van mijn zaklamp om hen te raadplegen. Wij volgden de route zoals ik die mij herinnerde, met behulp van een kompas en de heldere sterren.
Diverse keren stuitten we op vijandelijke patrouilles, maar steeds passeerden zij ons zonder ons op te merken. Ik had mijn mannen geïnstrueerd pas te schieten als ikzelf of de vijand het vuur opende. Het leek wel erg vredelievend van ons, maar mijn belangrijkste doel was ongedeerd met al mijn mannen het bataljon te bereiken. Dat vechten, dacht ik, komt later wel! We staken hier ongehinderd de spoorbaan over en volgden bospaden tot wij de droppingszone ongeveer in het midden van de westelijke grens bereikten. Hier troffen wij een troep Britse gewonden aan. Wij verbleven hier gedurende korte tijd en met nog eens vijf man extra verlieten we deze plaats. Ik koerste eerst naar het oosten en vervolgens naar het zuidoosten om de wegsplitsing in de zuidoostelijke hoek van de Ginkelse Heide te bereiken, en had het geluk er direct op uit te komen. Daarna volgden we een weg in zuidoostelijke richting die ons weer naar de spoorlijn voerde. Het was logisch dat mijn mannen niet het minste idee hadden waar zij zich bevonden, maar toen zij steeds meer tekens van Britse aanwezigheid aantroffen, raakten zij steeds meer opgelucht. Mijn grootste zorg had te maken met de factor tijd. Zouden we de DZ voor de morgenstond verlaten hebben?
Ik joeg hen op en toen de dag aanbrak (19 september), hadden we de spoorwegovergang bij de Buunderkamp bereikt, en hier stuitten we op de achterhoede van de 4e Brigade, een detachement van de Royal Engineers. Ik herinner me dat ik halt hield. We kregen water bij een huisje dat ten zuiden van de spoorbaan stond, en het was een grote opluchting dat we ons konden wassen en scheren. Het was nog fijner dat we allemaal konden uitrusten en ons potje konden koken van de rantsoenen van de Engineers. Maar het allerfijnste was dat ik bevrijd was van de voortdurende druk van de verantwoordelijkheid.
Ik gaf opdracht verder te gaan voordat de kolonne van de Engineers startte en ons de weg zou versperren. Wij passeerden station Wolfheze en vonden tenslotte het brigadehoofdkwartier aan de weg ongeveer 250 meter oostelijk van het station.
Ik meldde mij bij de brigade-generaal met de woorden: ‘I am a bit late, Sir’, waarop Hackett antwoordde: ‘You are bloody late, Captain!’.
Hij vertelde mij dat het Bataljon naar Arnhem was gestuurd en dat de KOSB onder bevel van de 4e Brigade was geplaatst. Ik kon deze maatregel helemaal niet begrijpen en vroeg verlof mij bij het bataljon te mogen vervoegen, maar de generaal zei dat ik ter plaatse moest blijven. Ik trachtte hem te overreden met het argument dat mijn compagnie geen waarne-

— Route van kapitein King. 4 Rendez-vous met het Verzet. 8 Overweg bij de Buunderkamp 1 Crashplaats vliegtuig. 5 De boerderij “Dickenes”. 9 H.Q. Hackett bij overweg Wolfheze “ 2 Het kreupelhoutbosje. 6 Einde begeleiding Verzet. p-»* Vluchtroute van Lambert Ledoux 3 Crashplaats Lt. Bell. 7 Ledoux gevangengenomen. 10 “Het Fransche Kamp” (als ondergrond werd een recente topografische kaart gebruikt)

mende commandant had, maar ik mocht niettemin niet vertrekken. Ik was ernstig teleurgesteld. In de loop van de middag (we waren inmiddels verder getrokken en in een bosrand op de Johannahoeve aanbeland), omstreeks een uur of twee, verscheen een jeep met generaal Urquhart. Deze had een lang gesprek met Hackett, en toen hij op het punt stond weer te vertrekken, wendde ik mij tot hem en het gelukte mij toen om toestemming te krijgen om mee te gaan naar Hartenstein. Na Gatland orders te hebben gegeven, verliet ik de mannen voor een poging aan- sluiting te verkrijgen bij het bataljon. In Hartenstein probeerde ik de positie aan de weet te komen, en men vertelde mij dat in de avond een voertuig werd verwacht dat munitie zou komen ophalen. Ik besloot de tussenliggende tijd te gebruiken om uit te rusten en zocht een bed op. Onderwijl had ik een paar officieren van ons bataljon gevonden, waaronder majoor Lonsdale, de plaatsvervangende commandant, die een oppervlakkige verwonding aan de arm had opgelopen voordat hij uit het vliegtuig sprong. Ik vernam dat het bataljon ergens in de oostelijke sector van het gevechtsgebied was en pogingen ondernam om de brug te bereiken, maar dat niemand geloofde dat dit zou lukken.
Lonsdale was door de bataljonscommandant, luitenant-kolonel Lea, teruggezonden omdat hij met zijn verwonding onbruikbaar was als plaatsvervanger. De twee andere officieren waren ook gewond, en geen van allen kon betrouwbare inlichtingen geven over de ontwikkeling van de gevechten. Ze gaven me wat te eten en daarna ging ik naar bed. Ik ontwaakte ruimschoots op tijd en bracht de tijd door met het verkennen van het hoofdkwartier. Het leek mij geen gelukkige keus. Het was te opvallend en een te gemakkelijk doelwit in mijn ogen en ik dacht dat deze nadelen wel snel aan het licht zouden komen.
Er was ook een groot aantal krijgsgevangenen. Wellicht teveel! Het is altijd een probleem bij airborne operaties, omdat de mogeljkheid ontbreekt ze achter de linies af te voeren. De enige remedie hiervoor is zo weinig mogelijk gevangenen te maken. De situatie hier had niets te maken met een partijtje schaak en er waren redenen te over om het aantal laag te houden. Iemand heeft eens gezegd: ‘Waterloo werd gewonnen op de sportvelden van Eton’ en ik hield mijn hart vast bij de gedachte dat door de overdreven sportiviteit van de Britten er reden zou zijn om te beweren dat hierdoor onze democratie het loodje zou leggen. Het was duidelijk hier bij Arnhem: als we uitgedaagd werden, vochten we als leeuwen, maar minder onder druk gezet, speelden we cricket met de vijand als bal!
Mijn voertuig kwam om ongeveer 10 uur ’s avonds en ik hielp de chauffeur bij het inladen. Ik voelde me weer bijna thuis want hij was er een van mijn eigen compagnie. Hij reed met een brencarrier en wist uitstekend de weg in het duister. Ik besefte dat hij de kortste route nam naar de kerk in Oosterbeek-Laag om vandaar evenwijdig aan de rivier de weg naar het oosten te nemen tot de tweede wegsplitsing, ongeveer halverwege de spoorlijn Arnhem-Nijmegen en de kerk (Acacialaan). Ik herinner mij dat op dat punt twee huizen aan de linkerkant in brand stonden. We
stopten bij deze splitsing en ik werd spoedig gewaar wat er van ons He Bataljon was overgebleven. Het was nog maar een fractie van de oorspronkelijke sterkte, zo ongeveer 150 man.
De groep stond onder bevel van majoor Milo van de C-Compagnie. De bataljonscommandant en de com-mandant van de A-Compagnie waren beiden gevan-gengenomen, en Lonsdale, de waarnemende batal-jonscommandant, was nog op Hartenstein. Van de 35 officieren die het bataljon telde, waren er misschien nog 10 inzetbaar. Van mijn eigen officieren waren er twee gesneuveld, één vermist en nog twee in leven. Ik kon ze echter niet vinden deze nacht. Mij werd gezegd deze nacht in het bataljonshoofdkwartier te blijven, en ik sliep onder een groep appelbomen op de bodem van een schuttersput.
Toen de morgen aanbrak (20 september), trachtte ik mijn compagnie te reorganiseren, maar er was geen compagnie meer! Een paar mannen van het mitrail- leurpeloton waren ingedeeld bij de South Staffords, en mijn andere mannen, inclusief de anti-tankbeman- ningen, waren verdwenen. Ik was alleen overgebleven! Ik verzamelde een man of tien en ging in stelling in een van de huizen. Ik denk dat ik dit op het bijgaande kaartje kan aangeven.

Kaartje, vervaardigd naar een schets uit de collectie Boeree. De topografische situatie is niet geheel juist weergegeven. 1. Jhr. Nedermeijer van Rosenthalweg; 2. Benedendorpsweg; 3. Acacialaan; 4. Spoorlijn Arnhem- Nijmegen. (Collectie Boeree; Gemeentearchief Arnhem)

Ons huis was bij punt A. Bij B had ik de vorige nacht geslapen. Punt C was een compagnieshoofdkwartier. Bij D richtte Lonsdale om ongeveer 11 uur ’s morgens een bataljonshoofdkwartier in. Op dit tijdstip raakte majoor Milo ernstig aan zijn hoofd gewond, en werden we gedurende de gehele morgen aangevallen door infanterie, tanks en gemotoriseerd geschut, en lagen we onder mitrailleurvuur vanaf de zijde van de spoorbrug. Er kwamen rupsvoertuigen vanuit het noorden en oosten opzetten (zie pijlenX), en deze slaagden ’s middags erin ons huis in brand te schieten. Het gelukte het vuur te blussen, maar we hadden drie doden te betreuren, en bovendien sneuvelde in het aangrenzende huis luitenant Peele) en nog twee manschappen. Kort daarop dwong een hevige brand ons uit te wijken naar punt C, dat verlaten was. In de loop van de middag vatten de meeste huizen links van punt C vlam en vond een aanval plaats bij E. Deze dreigde ons af te snijden van het terrein bij de kerk (zie de pijlen^X.)- Majoor Lonsdale zond me hierheen om de aanval tot staan te brengen. Wij kozen onze route door de huizen tot wij bij een huis kwamen waar we Duitsers op de bovenverdieping waarnamen. Bovendien leek het dat de vijand ook in de kelder was. Ik zond mijn twee metgezellen naar de bovenverdieping om met hen af te rekenen en ging zelf de kelder in. Ik hield mijn revolver klaar en riep: ‘Hande hochl’. Ik trof hier een dikke Duitser aan die zijn geweer aan de riem onder zijn arm had. Hij leek me niet bijzonder gevaarlijk, maar het was een doorgewinterde vechtjas. Hij nam me te pakken door zijn geweer met één hand omhoog te brengen en mij in mijn maag te schieten. Later bleek dat de kogel er aan de zijkant was ingegaan, een long had geraakt, mijn borstbeen had gebroken en een paar centimeter van het hart was blijven steken. Het klinkt nogal ernstig, maar op dat moment had ik er niet zoveel hinder van. Ik maakte korte metten met mijn tegenstander en doodde hem met mijn revolver.
Ondertussen waren mijn twee metgezellen naar boven gegaan en zij slaagden erin de twee Duitsers daar buiten gevecht te stellen. Groot was onze verrassing toen we vanuit het bovenraam recht in de koepel van een Stug konden kijken. Een jonge Duitse officier stond in de koepel en wij slaagden erin een Gammon- bom precies door het luik te mikken. De officier vond hierbij de dood en de Stug blies de aftocht.
Wij verlieten het huis aan de achterkant en belandden in een soort kippenren. Een Duitser zag kans hier een handgranaat in te gooien die een van mijn metgezellen ernstig verwondde en mijn been trof.
Het kostte ons veel tijd om terug te komen en na mis-schien een uur bereikten wij Lonsdale weer en kon ik verslag uitbrengen. Lonsdale zei mij dat ik mijn wonden moest laten verzorgen en ik herinner me dat ik, geholpen door twee van mijn mannen, moeizaam lopend tot bij de kerk in Oosterbeek-Laag ben gekomen, Hier ben ik buiten bewustzijn geraakt en ik kwam weer bij op een draagbaar naast een raam in een huis. Het was toen al morgen (21 september) en er stond een dame over mij heen gebogen. Zij was de bewoonster van het huis, mevrouw Kate ter Horst- Arriëns.
Noot redactie: over de gebeurtenissen in dit huis kunt u lezen in het voorwoord van het eerder genoemde boekje van Kate ter Horst-Arriëns.
Toen ik de Oude Pastorie op 25 september verliet, was het me eigenlijk niet erg duidelijk waar ik naar toe zou kunnen gaan. Ondanks de toewijding en kalmte die Kate ter Horst verspreidde, voelde ik een grote aandrang om uit haar huis te ontsnappen. Het huis was overvol, vreselijk smerig en het begon er te stinken. Telkens wanneer Kate met mij sprak, voelde ik een groot gevoel van schuld. Ik kon me voorstellen hoe keurig haar gerieflijke huis moest zijn geweest voordat het in bezit werd genomen door te veel met bloed besmeurde, vuile en uitgeputte soldaten.
Ik realiseerde me ook, en dat was een practische over-weging, dat ik niet kon rekenen op een meer gerichte medische behandeling, en dat er weinig water en heel weinig voedsel in het huis was. Bovendien was ik me constant bewust van het feit dat zich tussen en mij en de vijandige wereld buiten, alleen maar ramen bevon-den: veel glas en weinig stevige muren.
Ik voelde me dan ook erg opgelucht toen ik de tuin inliep. De lucht was fris en schoon en er lag een onont-dekte wereld voor me. Ik liep langzaam weg van de kerk, naar het noordoosten. Ik kwam niemand tegen. Onder de vriendelijke bescherming van de bomen ging ik heel langzaam verder. Op een gegeven ogenblik stak ik een straat over en een eindje verder ging ik zitten om na te denken over wat me nu te doen stond. Ik begon met mijn zakken leeg te halen. In een zak vond ik, zoals verwacht, een mooi zakmes, een shilling en een stuk touw. Vijf jaar eerder, toen ik besloten had dienst te nemen bij het begin van de oorlog, had mijn grootvader mij deze dingen gegeven. Het waren, zei hij, zaken waar geen enkele goede soldaat buiten kon. Het was een geruststellende gedachte, hier onder de Oosterbeekse bomen, dat alles nog aanwezig was. Ik was ook nog steeds, en dat was belangrijker, in het bezit van mijn militaire uitrusting: mijn riem, twee munitiezakjes en een veldfles. De veldfles was jammer genoeg leeg. Maar het belangrijkste van alles was ik dat ik mijn kleine ‘pukkel’ nog bezat, met mijn wasen scheergerei, schone sokken en onderkleding, een mes, lepel en vork, en een etensblikje. Op dat moment voelde ik me rijk met alles wat ik nog bezat. Verder zoeken leverde me nog een zak met zuurtjes op en een stuk chocolade. Rijk? Ik voelde me schatrijk!
Na 49 jaar herinner ik me nog hoe ik een zuurtje in mijn mond stak in de hoop om van mijn dorst af te komen. Maar mijn mond was zo droog dat ik geen speeksel kon produceren, het zuurtje leek wel een stuk steen in mijn mond, het wilde maar niet kleiner worden en het hielp niets.
Intussen vervolgde ik mijn langzame tocht en belandde uiteindelijk bij een huis in een klein stukje land. Het was een wit huis met een vriendelijke uitstraling, ik naderde het van de achterkant waar drie of vier treden naar beneden toegang gaven tot een kelderdeur. Ik ging op een van de treden zitten en bleef daar een

Route nadat kapitein King de RAP in de pastorie had verlaten. (Naar een kaart van Oosterbeek. ca. 1939)

 

hele tijd, luisterend of ik bevriende stemmen kon horen. Ik hoorde wel geluiden en wist dus dat er mensen aanwezig waren, maar ik kon ze niet duidelijk genoeg horen om te ontdekken of er vrienden of vijanden binnen waren. Maar eindelijk klonk er heel hard een echt militair, onparlementair, woord. Toen wist ik dat daarbinnen vrienden waren. Ik klopte op de deur die na een tijdje voorzichtig werd geopend door een jonge officier van het Glider Pilot Regiment, bewapend met een machinegeweer. Ik vertelde hem waar ik vandaan kwam en werd binnengelaten. Ze waren met zijn vieren en de kelder maakte een echt huiselijke indruk. Ik zag direct een klein kooktoestel waarop een grote pan met water bijna aan de kook was. Terwijl ik werd begroet en we onderling ervarin-gen uitwisselden, ging een van hen door met thee zetten. Hij vroeg me heel beleefd of ik een mok, of anders een etensblikje bezat. Ik heb nog nooit zo vlug mijn etensblikje tevoorschijn gehaald als toen, en ik heb sindsdien nooit meer thee gedronken die zo verrukkelijk smaakte. Ik had sinds vier dagen ook niet meer iets behoorlijks te drinken gehad, en toen ze mij vroegen of ik nog meer wilde, zei ik geen nee. Het huis had een pomp in de keuken, dus was er geen gebrek aan water.
Toen het donker werd, kwam de volgende verrassing: een goede, dikke stamppot werd op het vuur gezet en weer werd ik als eerste bediend. Het scheen dat hier nog geen gebrek was aan etenswaren, ik denk dat alle lege plekjes in hun zweefvliegtuig uit voorzorg maar waren volgestopt met blikjes.
Toen het donker was, kreeg ik een slaapplaats aange-wezen op een stenen verhoging in de kelder. Erboven was een lang, smal raam en hoewel ik door het raam naar buiten kon kijken, en dus als schildwacht en uitkijk kon fungeren, werd mijn lichaam beschermd door de dikke stenen muur, wat mij een echt veilig gevoel gaf. Mijn stenen bed was veel harder dan het veldbed waarop ik de afgelopen dagen had gelegen, maar ik viel toch heel gauw in slaap.
Het geluk dat ik tot nog toe had gehad, was te mooi om lang te duren. Dat ontdekte ik de volgende morgen toen ik wakker werd. Het was nog heel vroeg, het tijdstip waarop gewoonlijk een aanval kan worden verwacht, en dus het tijdstip waarop iedereen extra alert is en er veel heen en weer geloop is.
Maar het huis leek vreemd stil en de kelder was leeg. En buiten was het ook al zo vreemd stil, na de nooit aflatende herrie van ontploffende granaten waarin ik zowat een week had geleefd. Wat was er gebeurd? Ik besloot op onderzoek uit te gaan.
Maar ik kwam niet ver. Toen ik ging zitten om te luisteren of ik mijn vrienden toch niet ergens in het huis kon horen, keek ik uit het raam en zag tot mijn grote verbazing een groep Duitse soldaten zuidwaarts in de richting van de rivier lopen. Zij werden door niemand tegengehouden en gedroegen zich alsof er niets aan de hand was. Ik realiseerde me dat de perimeter onder de voet was gelopen of dat men zich had teruggetrokken. Enige dagen later hoorde ik dat generaal Urquhart het bevel had gegeven voor een terugtocht over de Rijn en dat de gewonden moesten worden achtergelaten. Alle doktoren en geestelijke verzorgers bleven ook achter ter wille van de gewonden.
Maar op die vroege morgen voelde ik mij verward en alleen gelaten. Waarom hadden mijn kameraden mij niet verteld dat ze weggingen? Later besefte ik dat ze het met goede bedoelingen hadden gedaan, het moet voor hen ook moeilijk zijn geweest. Maar toen voelde ik mij alleen en verlaten. Zij hadden een Duits geweer bij mij achtergelaten met munitie, maar het leek mij verstandiger om me daarvan te ontdoen, dus schoof ik een en ander zo ver mogelijk van me weg. Ik opende mijn jack, knoopte mijn overhemd open zodat er een akelig uitziende wond zichtbaar werd, ging weer liggen en hield me dood.
Ik deed dit omdat ik in het huis geruchten hoorde en verscheidene stemmen die Duits spraken. Ik realiseerde me dat ze spoedig ook de kelder zouden komen inspecteren. Ik hoorde voetstappen op de keldertrap en een paar Duitse stemmen. Ik bleef heel stil liggen, ik volgde hun voetstappen in de kelderruimte en wist precies op welk moment ze mij ontdekten. Er kwam iemand op me af die me aan mijn schouder schudde en op een niet onvriendelijke toon in het Engels zei: ‘Wakker worden, Tommy’. Ik reageerde niet, terwijl zij de toestand in het Duits bespraken, waarbij meermalen het woord ‘kaputt’ met nadruk te horen was. Toen vond ik het tijd worden om maar weer levend te worden en tot hun klaarblijkelijke opluchting deed ik mijn ogen open. De Engelssprekende Duitser vroeg naar mijn verwondingen en ik wees op mijn met bloed bevlekte broek. Hij zei: ‘Wachten’.
Na een paar minuten kwamen er een jonge korporaal, twee soldaten en een brancard. Ik werd van het huis naar een nabije straat gedragen en daar neergelegd, tussen nog meer gewonden op brancards. We werden bewaakt door een gewapende schildwacht. Na verloop van tijd kwam er een kleine open vrachtwagen en vijf van ons werden daarin geladen. Met zei ons dat we naar een ziekenhuis in Apeldoorn zouden worden gebracht, ten noorden van Arnhem.
Dat was een van de meest droevige ervaringen in mijn leven, die langzame rit door Oosterbeek. In elke straat lagen dode, opgezwollen lichamen, de meeste waren van Britse of Duitse militairen, maar ik zag ook een benauwend aantal onschuldige burgers die tijdens de gevechten waren omgekomen. Langs de straten zag ik vernielde en smeulende huizen, en ik voelde me vervuld van afschuw toen ik de ellende en de vernielingen zag die door de gevechten waren ontstaan. Hoe, vroeg ik me af, zouden de Nederlanders ons dat ooit kunnen vergeven?
Ik voelde me vernederd als krijgsgevangene en ik schaamde me dat ik had bijgedragen aan de vernielingen en de ellende in deze mooie omgeving, en om wat ik die mensen had aangedaan die zo vriendelijk, hartelijk en behulpzaam waren geweest voor ons. Ik vergat daarbij dat we de mensen ook hoop hadden gebracht, al was die hoop helaas niet in vervulling gegaan.
Een van de opmerkelijke aspecten van de strijd was geweest het gebrek aan ondersteuning door onze, toch werkelijk superieure, luchtmacht. Dat was niet de schuld van de vliegers, maar was meer te wijten aan het weer en onvoldoende grond-lucht steun. Maar waar waren al die vliegtuigen gebleven? Dat zouden we spoedig ontdekken. De weg naar Apeldoorn is lang en recht en omzoomd door bomen, en op die weg werden we voortdurend aangevallen door Britse vliegtuigen. Onze Duitse begeleiders waren er klaarblijkelijk al aan gewend. Bij elk teken van gevaar zochten ze dekking onder de dichtstbijzijnde boom of kropen vlug in een greppel. Maar ze hielden ons wel goed in de gaten en ze vrolijkten ons op met de mededeling: ‘Wees maar niet bang, ze zullen jullie niets doen, het zijn per slot van rekening jullie eigen vliegtuigen’. Tenslote bereikten we Apeldoorn, we werden ondergebracht in een kazerne waar onze eigen doktoren inmiddels ook al waren aangekomen. Zij werden bijgestaan door Hollandse verpleegsters en wij kregen de verpleging die we nodig hadden, we konden uitrusten en ons wat opknappen. Ik denk dat ik daar twee dagen ben gebleven, toen werd ik per trein ’s nachts naar Duitsland vervoerd, naar een krijgsgevangenkamp in de buurt van Hannover.
Het was een kamp voor officieren. De zaken waren er, voor zover mogelijk, goed geregeld. Ik bleef daar zes maanden, tot aan het eind van de oorlog. Veel van de bewoners, voor het merendeel Britten, maar ook Fransen en andere nationaliteiten, hadden daar al een aantal jaren doorgebracht. Het was omringd door een stevig gebouwde omheining met zoeklichten en zwaar bemande wachttorens, en stond onder commando van de oudste aanwezige Britse officier. De gang van zaken was op een militaire leest geschoeid. De Duitsers bemoeiden zich maar twee maal per dag met ons, dat was tijdens het ochtend- en het avondappèl, als we in vijf rijen stonden aangetreden. We werden tijdens elk appel weer geteld, en het was tamelijk gemakkelijk om er telkens weer in te slagen verwarring te stichten, zodat de aantallen niet klopten. En zeker als het mooi weer was, waren we er uren zoet mee. We genoten van de verwarring en de frustratie als er weer eens twee officieren waren ‘ontsnapt’! En we hadden nog meer plezier wanneer bij het tellen bleek dat er ’s nachts drie man waren bijgekomen. Hoe kon dat nou, er werden bij ons toch geen baby’s geboren?
Afgezien van deze afleidingen was het leven in het kamp een monotone aangelegenheid, de verveling vierde er hoogtij. Voedsel, of liever het gebrek aan voldoende voedsel, vormde het hoofdbestanddeel van onze gesprekken. Sporten bestond uit het lopen van rondjes zo dicht mogelijk langs de omheining, dat hield de bewakers tenminste wakker en op hun hoe
de. En ik moet toegeven dat er echt wel voor afleiding werd gezorgd: we speelden toneel, we debatteerden, we konden studeren en er was zelfs een goed voorziene bibliotheek. Het had dus veel slechter gekund. Maar we leefden op de dagelijkse berichten van de BBC via een goed verstopte radio. We hadden zelfs nog twee radio’s achter de hand, voor het geval men er één zou ontdekken. Het nieuws uit Engeland werd elke nacht via speciale boodschappers op alle kamers verteld; zo bleven we op de hoogte van het laatste nieuws over de voortgang van de oorlog. We ontdekten al gauw dat we beter ingelicht waren dan de Duitsers. Ik bracht ook menig uur door met het schrijven van brieven, hoewel ik later zou ontdekken dat er nooit één zijn bestemming had bereikt.
De laatste maanden van de oorlog leken tergend lang-zaam voorbij te gaan, totdat iemand in de eerste helft van april 1945 beweerde dat hij het geluid van geschut kon horen. We lachten hem aanvankelijk uit, maar spoedig hoorden we het zelf ook en toen raakte ieder-een opgewonden. De meeste bewakers hadden toen het kamp al verlaten en de Duitse officieren bemanden zelf de zoeklichten en de wachttorens. Ze weigerden zich aan ons over te geven, de ‘sleutels’ van het kamp konden ze alleen overhandigen aan een officieel legeronderdeel, zeiden ze. Maar onze wens ging spoedig in vervulling toen we buiten het kamp een jeep ontdekten met daarin een grote Amerikaanse neger sergeant. Hij was van zijn onderdeel afgeraakt en vol-ledig de weg kwijtgeraakt. We riepen naar hem van-achter het prikkeldraad en wezen hem de weg naar de ingang, waar toen de formele overgave van het kamp plaatsvond. Op dat moment was er van een normale bevoorrading van het kamp, hoe weinig dat ook was, geen sprake meer en we zaten zonder voedsel. Het was daarom maar goed dat er binnen 48 uur een groter bevrijdingsleger naar ons toe kwam. Toen was ons leed geleden, we werden overgevlogen naar Brussel. Daar volgden twee dagen van medisch onderzoek en een grote opknapbeurt, waarna wij spoedig konden terugkeren naar Engeland.
Ik kwam thuis op mijn moeders verjaardag, het mooi-ste geschenk dat zij zich kon wensen, temeer daar toen bleek dat zij geen enkele van mijn brieven had ontvangen. Het laatste nieuws over mij was een tele-gram geweest dat luidde: ‘Vermist – vermoedelijk gesneuveld’.

Registratiekaart van kapitein King als krijgsgevangene in Duitsland. (collectie Airborne Museum ‘Hartenstein’; foto W. de Ruyter)

1) De naam van de Belg is Lamberl Ledoux. Ten tijde van deze geschiedenis had de familie Ledoux een metaalbewerkerij in Wageningen. en behoorde Lambert lot een Wageningse verzetsgroep. In tegenstelling tot wat King veronderstelde, namelijk dat Lambert zijn heldhaftige poging aan de rand van de Ginkelse Heide met de dood had moeten bekopen, werd hij door de Duitsers gevangen genomen. Hij zag kans te ontvluchten toen hij ’s nachts door twee bewakers naar een commandopost werd gebracht. Ondanks de op hem afgevuurde kogels bracht hij zich in veiligheid door onder te duiken bij de familie Van de Weerd in huize ‘Het Fransche Kamp’ in de buurt van de Panoramahoeve. Ledoux overleefde de oorlog, werd na de bevrijding door Doeree weer in contact gebracht met King, en woont nu in Zuid Afrika.

Download ministory

MINISTORY
GEALLIEERDE STOFEMBLEMEN GEDRAGEN BIJ DE SLAG OM ARNHEM
door P. Pauwels
No.42
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 54 / mei 1994

Inleiding
In 1937 werd voor de Britse troepen een nieuw uni-form, de battle dress, ingevoerd. Doel van de legerlei-ding was standaardisatie van de tot dan toe gedragen uniformen tot een soort eenheidskleding voor alle troepen. Het dragen van emblemen – met uitzondering van rangonderscheidingstekens en kaki schou- derpassanten – was om strategische redenen verboden. Slechts enkele eenheden, zoals bijvoorbeeld de Grenadier Guards, behielden het recht hun naam ook op de battle dress te dragen.
In 1939 constateerde luitenant-generaal Gort, “commander in chief” van de Expeditionele Strijdkrachten in Frankrijk, dat er een groeiende behoefte bij de troepen was aan het dragen van onderscheidingstekens. Om het moreel hoog te houden (de espritde corps) werd dan ook aan het War Office een ver- zoek gedaan onderschei dingstekens toe te staan. Dit resulteerde begin 1940 in toestemming tot het dragen van “shoulder designations” (straatnamen). Later dat jaar volgde toestemming voor “formation signs” (divisie-emblemen). Omdat ieder onderdeel zijn eigen tradionele kleuren gebruikte, leverde dit een bonte verzameling emblemen op. Van het totaal zijn in deze ministory de meeste Britse landmachtemblemen (dat wil zeggen voor zover na te gaan aan de hand van foto’s en andere informatie) die in september 1944 tijdens de Slag om Arnhem zijn gedragen, beschreven.
Naast de genoemde emblemen is tevens getracht de specifieke vaardigheidsemblemen voor parachutisten (“qualification badges”) te inventariseren. Gezien de complexe samenstelling van het toenmalige Britse

In de jeep in het grootste diorama van het Airborne Museum zit een sergeant van de Royal Artillery. Op zijn rechtermouw van boven naar beneden: de emblemen 24-14, 2 en 7. (Foto: P. Pauwels)

leger is het in deze ministory gegeven overzicht zeker niet compleet. Op- en aanmerkingen en correcties ziet de auteur dan ook graag, via de redactie, tegemoet!

Emblemen
1. “Wing Qualified Paratroeper”. Op 28 december 1940 werd dit vaardigheidsembleem voor Britse parachutisten ingevoerd. Men droeg op elke mouw van de battle dress een exemplaar. Op de smock werd er slechts één gedragen, op de rechtermouw.
Beschrijving: een witte parachute met blauwe vleugels op een kaki achtergrond. Voor de parachutisten die in India opgeleid waren, had het embleem een zwarte achtergrond. Als zodanig is het ook tijdens de Slag om Arnhem door sommige militairen van het 156e Parachutisten-bataljon gedragen. Op het uniform dat majoor J. Waddy, een van de compagniescommandanten, gedragen heeft, is in het Airborne Museum “Hartenstein” een dergelijke wing te zien.
2. “Pegasus”. Dit is wellicht het meest tot de verbeelding sprekende embleem dat we bij Arnhem aantreffen, getuige de veelvuldige afbeelding op boekomslagen, souvenirs en zelfs bij een tankstation in Oosterbeek. De afbeelding is gebaseerd op een Griekse heldensage, en bestaat uit het gevleugelde paard Pegasus en zijn berijder Bellerophon. Op initiatief van generaal F.A.M. Browning en naar het ontwerp van majoor E. Seago, werd het embleem in mei 1942 ingevoerd ten behoeve van luchtlandingsdivisies. Het werd dus gedragen door onder andere de militairen van de le Vereniging Vrienden van het Airborne Museum

Britse Luchtlandingsdivisie.
Bekend zijn zowel gedrukte als geborduurde versies: van beide is bekend dat ze tijdens de Slag om Arnhem zijn gedragen. De gedrukte exemplaren vertonen nog- al eens kleur- en kwaliteitsverschillen. Voor meer informatie over dit embleem: zie Ministory XII. Draagwijze: op beide mouwen van het uniform een exemplaar. Beschrijving: Pegasus met Bellerophon in blauw op een wijnrode (“maroon”) achtergrond.
3. “AIRBORNE”. Dit is in zekere zin een algemeen embleem, wat erop neerkomt dat het werd gedragen door iedereen die niet tot “The Parachute Regiment” behoorde, maar hier wel in korpsverband mee samenwerkte, bijvoorbeeld bij militaire operaties, en als zodanig ook herkenbaar diende te zijn. Samen met het hierboven beschreven Pegasus- embleem werd het in 1942 ingevoerd. Het embleem komt voornamelijk in de geborduurde versie voor. Beschrijving: het woord AIRBORNE in donkerblauw op een wijnrode achtergrond.
4. “PARACHUTE”. Dit embleem was bestemd voor de parachutistenbataljons. Bij de soldaten van de 21e Onafhankelijke Parachutistencompagnie was het Romeinse cijfer XXI toegevoegd. Een voorbeeld van het laatstgenoemde embleem, ofte wel “shoulder title”, bevindt zich in het Airborne Museum “Hartenstein” op de battle dress van kapitein H.D. Eastwood.
In 1943 werd het embleem vervangen door de navol-gende nummers 5. en 6.. Beschrijving: het woord PARACHUTE in lichtblauw op een wijnrode achtergrond.
5. “ARMY AIR CORPS”. Tot het einde van 1943 waren de parachutisten en gliderpiloten ondergebracht in het Army Air Corps. Vanaf mei 1943 werd dit embleem gedragen door deze eenheden.
Beschrijving: de woorden ARMY AIR CORPS in don-kerblauw op een lichtblauwe (“Cambridge blue”) achtergrond.
6. “PARACHUTE REGIMENT”. Met de formatie van de para’s in hun eigen regiment kregen zij tegen het einde van 1943 hun eigen onderscheidingsteken. Beschrijving: de woorden PARACHUTE REGIMENT in donkerblauw op een lichtblauwe (“Cambridge blue”) achtergrond.
7. “AIRBORNE”: De officiële benaming was “Flash Airborne”. Dit embleem verving in 1942 de bij 3. beschreven “shoulder title” (die overigens nog lange tijd werd gedragen), omdat manschappen die aan een luchtlandingsdivisie waren toegevoegd, toestemming kregen hun eigen “regi men tal/corps designations” (= “shoulder titles” met de naam van het regiment of korps) te dragen.
Het betreft eenheden en regimenten die niet tot het parachutistenregiment behoorden, maar hier bijvoor-beeld slechts logistiek aan toegevoegd waren (infanterie-, verbindings- en genie-eenheden en dergelijke). Het embleem werd gedragen door “gliderborne” (met zweefvliegtuigen vervoerde) eenheden en door sommige onderdelen van de “seaborne tail”. Beschrijving: het woord AIRBORNE in blauw op een rode achtergrond.
8. “Course only trained parachutist”. Dit embleem werd ingesteld op 17 juni 1942 en was bestemd voor hen die opgeleid waren tot parachutist, maar niet bij een parachutisteneenheid ingedeeld waren. Aanvankelijk werd het embleem op de rechterboven- mouw gedragen, maar kort daarna werd de officiële plaats op het uniform de rechterondermouw. Na het maken van een aantal parachutesprongen was men gerechtigd dit embleem te dragen. De Engelse benaming voor dit soort vaardigheidsemblemen was “qualification badge”. Beschrijving: een witte parachute op een kaki achtergrond.
9. “Army Flying Badge”: In april 1942 werd een onderscheidingsteken voor zweefvliegtuigpiloten ingevoerd. Na de opleiding aan de Elementary Flying Training School succesvol te hebben afgerond, kreeg men de rang van sergeant. Ook officieren namen aan de opleiding deel. Het behalen van dit brevet bracht overigens geen privileges met zich mee. Beschrijving: een goudgele leeuw op een goudgele kroon met blauwwitte vleugels op een zwarte achtergrond. Er bestaan ook exemplaren met een kaki achtergrond.
10. “Second glider pilot”. Op 19 augustus 1944 werd een embleem voor de co-piloten van gliders ingevoerd. Beschrijving: een goudgele letter G in een goudgele cirkel met witte vleugels op een zwarte achtergrond.
11. “Gliderborne troops”. Militairen die als “glider troops” opereerden, mochten (na oefening) dit onder-scheidingsteken dragen. Bij Arnhem gebeurde dat door de drie bataljons van de le Luchtlandings- brigade. Het embleem werd op de rechterondermouw van het uniform gedragen. Beschrijving: een lichtblauwe glider op een kaki ach-tergrond.
12a. “SOUTH STAFFORD”. Dragers van dit embleem waren de manschappen van het South Staffordshire Regiment. Samen met de resten van het le, 3e en 11e Parachutistenbataljon maakte het 2e Bataljon van dit regiment deel uit van de zogenaamde “Lonsdale Force”. Deze samengestelde eenheid verdedigde onder leiding van majoor D. Lonsdale de perimeter bij de Oude Kerk in Oosterbeek-Laag. Beschrijving: de woorden SOUTH STAFFORD in wit op een rode achtergrond.
12b. “S. STAFFORD”: In feite is dit een verkorte versie van embleem 12a. Het Airborne Museum bezit de ori-ginele exemplaren van majoor R. Cain. Beschrijving: de woorden S. STAFFORD in wit op een rode achtergrond.

13. BORDER . Gedragen door militairen van “Ist Border”, ofte wel het le Bataljon van “The Border Regiment”. Beschrijving: het woord BORDER in wit op een rode achtergrond. Het le Bataljon gaf echter de voorkeur aan een “shoul- der title” met de “regimental colours”: gele letters op een groene achtergrond met een purperkleurige rand. Het 7e Bataljon van de “The King’s Own Scottish Borderers droeg geen “shoulder title” maar een reepje (“leslie”) tartan (Schotse geruite wollen stof).
14. “DORSET”. De manschappen van The Dorsetshire Regiment droegen dit embleem tijdens operatie Market Garden. In de nacht van 24 op 25 september 1944 staken Dorsets van de A- en B Compagnieën van het 4e Bataljon vanuit het zuiden de Rijn over om de Oosterbeekse perimeter te versterken. Beschrijving: het woord DORSET in wit op een rode achtergrond. September 1944, na de Slag om Arnhem. Te midden van krijgsgevangen Britse soldaten loopt (links) een sergeant/ signaller” van het Reconnaissance Squadron in Ellekom. Op zijn rechtermouw van boven naar beneden: een reepje tartan (is/was hij een Schot?) en de emblemen 2 en 24-13. Waarom zit RECONNAISSANCE niet boven aan de mouw?

Rechts naast de “signaller” loopt Lance Corpoial J.C.O. Lothian, “company clerk” van de C-Compagme van de K.O.S.B., zónder tartan.(Foto: Bundesarchiv, Koblenz)

 

15. Voor de verslaggeving over de operatie Market Garden zorgden diverse oorlogscorrespondenten. Ook zij hadden hun specifieke emblemen. Het officiële hoofddekselembleem was de letter “C” in een cirkel, beide geborduurd met gouddraad op een donkergroene achtergrond. Op de schouders droegen de verslaggevers donker-groene passanten (stoffen lussen die over de epauletten werden geschoven) met in goudkleurige letters (geborduurd) de tekst “BRITISH WAR CORRESPON-DENT”. Niet-Britse correspondenten droegen passanten met de tekst “ALLIED WAR CORRESPONDENT”, zoals de Pool Marek Swiecicki. Bekende Britse verslaggevers van de Slag om Arnhem waren Alan Wood en Stanley Maxted.
16. “AFPU”. Militairen van de “Army Film and Photographic Unit” zorgden voor foto’s en filmbeelden van de strijd. Het embleem van deze eenheid werd zowel op beide mouwen van de battle dress als op de “smock” gedragen. Als zij opgeleid waren tot parachutist, droegen zij de metalen wing op hun baret, en op het uniform de parachutistenwings als beschreven onder 1.. Vertegenwoordigers van deze eenheid bij Arnhem waren de sergeanten M. Lewis, G. Walker, en D. Smith. Beschrijving: het woord AFPU in rood en een filmca-mera in wit op een zwarte achtergrond.
17. “ROYAL NETH. NAVY”: Dit embleem is tijdens de Slag om Arnhem door één persoon gedragen: lui-tenant ter zee A. Wolters, een van de Engelandvaarders. Hij was de assistent van de beoogde stadscommandant van Arnhem als de militaire operatie was gelukt. Van dit embleem droeg Wolters een geborduurde versie. Het bestaan van gedrukte exemplaren is niet bekend.
Beschrijving: de woorden ROYAL NETH. NAVY in donkerblauw op een lichtblauwe achtergrond.
18. “Nationaliteitsembleem”. Het embleem werd ingevoerd in november 1940 voor Nederlanders die onder het gezag van het Ministerie van Oorlog in Londen vielen. Het werd gedragen op de linkerbovenmouw van het uniform. Er bestaan zowel machinaal geborduurde als geweven exemplaren. Beschrijving: een klimmende leeuw op het omkaderde woord NEDERLAND, alles in oranje, op een kaki achtergrond. Overigens bestonden naast dit nationaliteitsembleem ook enkele specifieke “lands”-emblemen. De uit respectievelijk Canada en Zuid-Afrika afkomstige Nederlanders droegen de “Maple Leaf” en het Springbok-embleem. Of deze badges tijdens de Slag om Arnhem zijn gedra-gen, is (nog) niet bekend. In diverse Nederlandse musea zijn exemplaren te bezichtigen.
19. “No 10 COMMANDO”. Nederlandse vrijwilligers, zoals bijvoorbeeld de Engelandvaarders, vormden “No 2 (Dutch) Troop No 10 (Interallied) Commando”. Twaalf van deze commando’s waren ingedeeld bij de le Airbornedivisie; tien van hen zijn daadwerkelijk bij Arnhem geland. Beschrijving: de woorden No 10 COMMANDO in rood op een donkerblauwe (“navy blue”) achtergrond.
20. “Combined Operations”. Dit embleem werd in Arnhem gedragen in combinatie met het bij 19. beschreven exemplaar.
Het embleem komt zowel in een schildvormige als in een ronde uitvoering voor. Vanaf november 1944 was alleen nog de ronde versie toegestaan. Naast een gedrukte bestond een geborduurde uitvoering. Het embleem werd op beide mouwen gedragen. Beschrijving: een adelaar, een machinegeweer en een anker, alles in rood, op een donkerblauwe (“navy blue”) achtergrond.
21. “ROYAL CANADIAN ENGINEERS”. Samen met hun Britse collega’s zetten Canadese genisten in de nacht van 25 op 26 september ± 2100 militairen van de le Airbornedivisie over de Rijn.
Naast een gedrukte versie bestond een geborduurde. Het embleem werd veelal gedragen in combinatie met dat van het Tweede Britse Leger. Beschrijving: de woorden ROYAL CANADIAN ENGINEERS in blauw op een rode achtergrond.
22. “CANADA”. Dit embleem werd gedragen door de onder 21. genoemde Engineers. Minder bekend is dat het ook werd gedragen door de Canadezen die als Canloan- officieren waren uitgeleend aan de le Britse Airbornedivisie. De meesten van hen maakten deel uit van een bataljon van de le Luchtlandingsbrigade, onder andere van de South Staffords en de KOSB. Op basis van een “uitleenovereenkomst” waren in totaal 673 Canadese officieren ingedeeld bij de Britse strijdkrachten. Het embleem werd in combinatie gedragen met dat van de eenheid waar zij bij ingedeeld waren. Beschrijving: het woord CANADA in zwart op een kaki achtergrond.
23. “POLAND”. Zoals de Nederlanders waren voorzien van hun Nationaliteitsembleem, zo droegen de Polen een “shoulder title” met de naam hun land op beide mouwen van de battle dress.
Ook de Polen die bij Oosterbeek en Driel vochten, droegen deze emblemen. Naast een gedrukte bestond een geborduurde versie. Samen met dit embleem droegen de mannen van de le Poolse Onafhankelijke Parachutistenbrigade andere Poolse onderscheidingstekens, zoals bijvoorbeeld kraagspiegels. Beschrijving: het woord POLAND in wit op een rode achtergrond.
24. “Shoulder designations”. Zoals reeds vermeld, mochten regimenten en korpsen naast de divisie- emblemen hun eigen “shoulder designations” voeren. Aangezien bij een divisie tal van specialisten zijn inge-deeld, vinden we bij de le Airbornedivisie in Arnhem een veelvoud van de betreffende “shoulder titles” In deze ministory is een aantal afgebeeld; wegens plaatsgebrek is het echter niet mogelijk ze allemaal te laten zien. De volledige naam, maar ook afkortingen (RAOC, RAMC, e.d.) werden in het embleem verwerkt. Voor zo ver na te gaan, zijn bij Arnhem de navolgende “shoulder titles/designations” gedragen:
1) Royal (Corps of) Signals: blauw met witte letters;
2) R.E.M.E. (Royal Electrical and Mechanical Engineers): blauw met gele letters;
3) Pioneer Corps: rood met groene letters;
4) C.M.P. (The Corps of Military Police): rood met zwarte letters;
5) R.A.M.C. (Royal Army Medical Corps): rood met blauwe letters;
6) R.A.O.C. (Royal Army Ordnance Corps): rood met blauwe letters;
7) R.A.Ch.D. (Royal Army Chaplains Department): paars met witte letters;
8) R.A.S.C. (Royal Army Service Corps): blauw met gele letters;
9) A.C.C. (Army Catering Corps): grijs met gele letters;
10) A.D.Corps (The Army Dental Corps): groen met rode letters;
11) Intelligence Corps: groen met zwarte letters;
12) M.P.S.C. (Military Provost Staff Corps): rood met zwarte letters;
13) Reconnaissance: groen met gele letters;
14) Royal Artillery: blauw met rode letters;
15) Royal Engineers: rood met blauwe letters.

Met dank aan:
de heer W. Boersma, Ede;
de heer A. Groeneweg, Doorwerth;
de heer C. van Roekel, Oosterbeek;
de heer R. Sigmond, Renkum;
de heer H. van der Velden, Renkum;
The Airborne Forces Museum, Aldershot;
The Museum of Army Flying, Middle Wallop;

Geraadpleegde literatuur:
“Airborne Uniforms”, Mike Chappel. Devon, 1990; British Army Cloth Insignia”, B. Davis. Londen, 1985;
“British Battledress 1937-61, B. Jewell. Londen, 1981;
“Uniforms and Badges of the British Army, B. Davis. Londen, 1983; 7
“Zwevend naar de dood”, Th. Peelen en A v Vliet Bussum, 1979.
“Code Word Canloan”, Wilfred I.Smith. Toronto & Oxford, 1992.

Download ministory

MINISTORY
AIRBORNE NAAR ARNHEM
door luitenant-kolonel b.d. H.H.L. Cartwright
(voorheen Regimental Signal Officer, 2nd Battalion The South Staffordshire Regiment)

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 53 / februari 1994
Tegen de 17de september 1944 bedroeg de gevechtssterkte van ons bataljon 45 officieren en 720 soldaten, en deze waren verdeeld over drie vliegvelden in Oxfordshire en Kent. Onze grotere voertuigen en voorraden stonden al bij het 2de leger in België klaar om zich bij ons aan te sluiten. Wij waren verdeeld in 6 compagnieën: Headquarters (HQ) Company, A, B, C, en D infanteriecompagnieën en Support Companymet mortieren (12), middelzware mitrailleurs (8) en zes-ponder anti-tank kanonnen (8). Behalve deze zes- ponders waren onze enige anti-tank wapens de PIATs van de infanteriecompagnieën. Ik was commandant van het Signal Platoon van HQ Company. Onze communicatielijnen bestonden uit een verbinding met het Brigade HQ d.m.v. een 11 set “manpack” 18 sets voor radiocontact met de compagnieën, en een aantal 38 sets en Amerikaanse “walkie-talkies” voor verbindingen op pelotonsniveau. Bij de vorige operaties en oefeningen had alles goed gewerkt. Op de 16de kon ik nog de vliegvelden met een oud Avro Anson-vliegtuig bezoeken om een laatste controle van het commandonetwerk uit te voeren.
Op zondagochtend vertrok de eerste lift vanaf Manston in Kent: Tactical Bn HQ, B en D compagnieën en twee pelotons, één met mortieren (6) en één met middelzware mitrailleurs (4). Mijn jeep en aanhangwagenwaren in mijn zweefvliegtuig en ik werd vergezeld van mijn oppasser/ chauffeur (soldaat Herbert) en twee seiners van het commandonetwerk van Bn HQ naar de compagnieën.
Alles ging prima, wij bevonden ons in een grote vliegende massa van vliegtuigen, zweefvliegtuigen en onze jager-escorte. Wij vlogen boven het Kanaal, en terwijl ik over de schouders van onze twee zweefvliegtuigpiloten keek, zag ik beneden al gauw de Nederlandse kust met overstroomde gebieden. Daarna zagen we groene en bruine velden. Spoedig daarop, toen onze piloten de sleepkabel losgooiden, voelden we de bekende schok en stegen we iets. We cirkelden en daarna doken we naar beneden om onze 100-km-per-uur-landing uit te voeren. Het zweefvliegtuig werd met een enorme klap door iets geraakt, maar tegelijkertijd zaten we aan de grond en hobbelden we over het stoppelveld.

Luitenant H.H.L. Cartwright, oktober ‘1943. (collectie auteur)

Snelle actie: staart eraf, kettingen losgemaakt, jeep en aanhanger eruit en vervolgens er als de gesmeerde bliksem vandoor richting het rendez-vous op de hoek van de akker. Van overal kwamen zweefvliegtuigen al slibberend over de stoppels binnen. Enkele kwamen met een klap terecht in de bossen aan het einde van de velden.Er werd wat geschoten, maar dit verzwakte en mijn
groepje lag niet onder vuur. Onze twee compagnieën (ieder van ongeveer 130 man) stelden zich op, en we zagen Ist Parachute Brigade landen. Ik had het druk met het uitzoeken van de communicatielijnen, en ik legde al gauw telefoonkabels naar de compagnieën om batterijen te sparen en om te zorgen dat we met iedereen in contact waren.
Na een poosje stopte het schieten en maakten wij een praatje met enkele Nederlandse burgers, die een kijkje kwamen nemen terwijl wij ons aan het ingraven waren. De drie parachutistenbataljons van Ist Parachute Brigade vertrokken richting Arnhem en wij bleven achter om op de komst van de tweede lift van de volgende dag te wachten. Bij ons waren gelukkig slechts twee doden en zeven gewonden gevallen. Dezelfde nacht deed ik dienst als officier van de wacht op Bn HQ. Tot zover ging alles goed, dat dachten wij tenminste.
We merkten voor het eerst dat allesniet zo liep zoals het moest toen we, om ongeveer tien uur de volgende morgen, te horen kregen dat we vlug naar Arnhem moesten om de parachutistenbataljons te assisteren. Onze tweede lift en 4th Parachute Brigade waren vanwege het slechte weer in Engeland nog niet aangekomen.
Dus vertrokken we – twee infanterie- compagnieën, zes mortieren en vier middelzware mitrailleurs sterk – zo snel als we konden, maar erg vlug ging dat niet. Ik liep naast mijn jeep. Tot onze grote verrassing werden we dicht bij hotel Wolfheze onder vuur genomen door Messerschmitts. Aanvankelijk dachten we dat het Britse vliegtuigen waren om onze opmars te ondersteunen, maar die waren er niet. We passeerden een kruising en daar lag, naast zijn stafauto, een Duitse generaal. Wij werden al snel, net als de parachutisten vóór ons, opgehouden door Nederlandse burgers die ons verwelkomden, en ook door hardnekkige Duitse sluipschutters. Plet leek allemaal nogal onwerkelijk tot we dode parachutisten en Duitsers op de weg en in tuinen zagen liggen. We bleven langs de weg lopen, maar vaak moesten we ons door tuinen verplaatsen die bijna allemaal een 2 meter hoog hekwerk als afscheiding leken te hebben.
We vorderden maar met moeite en ik was helemaal niet tevreden over de verbindingen. Onze apparaten deden het niet goed tussen de bebouwing. Onderweg lagen we constant onder vuur van sluipschutters, en toen we dicht bij Mariëndaal kwamen, werden we vanuit het noorden onophoudelijk beschoten. Terwijl D Company een aanval inzette, moesten wij een omweg maken.
We gingen onder een spoorwegviaduct” door en bereikten de buitenwijken van Arnhem. Tegen die tijd schemerde het en achterhaalden we de restanten van Ist Parachute Battalion. Enkele soldaten van 3rd Parachute Battalion bevonden zich ook in deze omgeving. Voor zover ik me kan herinneren, had niemand van ons radiocontact met het brigade- of divisie- hoofdkwartier.
De commandanten2* waren het er over eens dat we zo gauw als onze tweede lift zich bij ons had gevoegd, langs de hoofdweg (Utrechtseweg) zouden oprukken. Wat nog over was van de twee parachutistenbataljons zou doorstoten via de lager gelegen weg langs de oever van de rivier.
Helaas hadden wij geen contact met onze tweede groep waarvan we dachten dat ze zich ergens op de weg achter ons bevond. Onze radio’s waren door de gebouwen te zeer afgeschermd en mijn seiners konden geen verbinding tot stand brengen. Ik moest er echter voor zorgen dat we in contact kwamen met de tweede groep, en daarom ging ik met Herbert terug om ze te zoeken. Vanaf de overkant van de rivier kwam de weg onder vuur te liggen van licht Bofors luchtafweergeschut, maar het was donker en we hadden geluk.
Dicht bij het spoorwegviaduct” stootte ik op A Company die de tweede lift leidde. Het was na middernacht en ik gaf het verkeerde antwoord op de vraag naar het wachtwoord – dit veranderde na 12 uur ’s nachts. Ik herinnerde me het juiste antwoord inderdaad heel vlug!(3)
Ik sprak met kapitein J. McCooke, de plaatsvervangende commandant van A Company, die me vertelde dat de tweede groep op moeilijkheden was gestoten bij hetzelfde hoog gelegen terrein bij Mariëndaal. C Company had moeten aanvallen, net als D Company eerder had gedaan. Nu lagen ze een stuk achter. Ze werden gevolgd door llth Parachute Battalion van 4th Parachute Brigade, dat dezelfde middag was geland.
Ik ging terug naar Bn HQ. Het duurde even voordat het bataljon verzameld was, zelfs zonder C Company. Wij hadden diverse commandobesprekingen en een ervan was in een winkel aan de hoofdweg – enkele van de ruiten waren nog heel – maar de laatste bijeenkomst voor de aanval vond in een kelder plaats, dacht ik. De aanval zou om 04.30 uur (H-hour) beginnen. Het was nogal donker, op de gloed van brandende huizen en steekvlammen van wapens na, toen we,
met D Company voorop, via beide zijden van de hoofdweg (Utrechtseweg) oprukten. B Company en het Tactical Bn HQ volgden, daarna kwamen de mortieren en A Company. C Company was nog steeds een eind achterop.
Heel wat vuur begon in onze richting te komen en al gauw werd de commandant van D Company in zijn maag getroffen. Zijn plaatsvervanger sneuvelde en twee pelotonscommandanten raakten gewond. B Company rukte op en na ongeveer een uur was het bataljon een groot burgerziekenhuis, St. Elisabeths Gasthuis, gepasseerd, en bereikte een groot gebouw dat men het klooster noemde (eigenlijk was het het museum van de stad).
Tegen deze tijd had ik niet veel interesse meer voor de gebeurtenissen omdat ik geraakt was door het vuur van een Duitse patrouille, die uit de richting van de rivieroever kwam. Wij vroegen elkaars identiteit en begonnen te schieten. Gelukkig stond ik voorover gebogen in de Sten-schiethouding toen een kogel mijn linkerschouder binnendrong en via mijn rug er weer uitkwam. De vele oefenuren leverden profijt op omdat ik automatisch op de hurken was gaan zitten toen ik de Duitsers hoorde. Als ik rechtop had gestaan, zou ik in mijn borst geraakt zijn. Ik viel van een hellinkje af en ik kon me niet bewegen; de kogel was rakelings langs mijn wervelkolom gegaan. Dit gebeurde op de Utrechtseweg ongeveer halverwege het ziekenhuis en het museum, aan de zuidzijde van de weg, waarschijnlijk om ongeveer 05.00 uur.
Enkele struiken gaven mij wat steun, en behalve ander ongemak drukte een zelfvernietigingsbuis tegen mijn kin. Deze buis bevatte voor een week de codes, frequenties en wachtwoorden, geschreven op brandbaar rijstpapier; ze konden verbrand worden door aan een hendel te trekken. Ik was bang dat ik gevangen genomen zou worden en besloot de papieren te vernietigen. Andere exemplaren waren in het bezit van de adjudant en de inlichtingenofficier. De buis zat verborgen in mijn smock en het duurde even voordat ik aan de hendel kon trekken daar ik geen kracht meer in mijn armen had.
Zo bleef ik een hele tijd liggen, althans zo leek het, tot enkele goede kerels van een van de volgende com-pagnieën me aantroffen en naar het St. Elisabeths zie-kenhuis, dat in onze handen was, brachten. Ik herinner me dat ik Nederlandse burgers zag die tijdens onze inleidende luchtaanval gewond waren geraakt. Fei wijl andere slachtoffers en ik naast hun in een gang lagen, groetten ze ons met het V-teken.
Een team van een van onze veldhospitalen was al volop bezig, en meteen nadat ik binnen was gebracht, werd ik geopereerd en in een hoek van een kleine zaal aan de voorkant van het ziekenhuis gelegd. Bij mij op de zaal lagen ongeveer tien gewonden. In het bed naast mij lag een jonge parachutist die stierf terwijl hij mijn hand vasthield. Op zijn plaats kwam een veldprediker te liggen die ook overleed.4’ De Nederlandse verpleegsters leverden geweldig werk en moeten dat gedaan hebben tot ze doodop waren.
In de eerste paar dagen werd er rond het ziekenhuis veel geschoten.Iemand die dicht bij een raam lag, zei dat vlak naast de ingang een 88 mm kanon stond, dat de Utrechtseweg afschoot. Nadat het schieten wegstierf kwam een Duitse officier de zaal binnen en vertelde dat we nu gevangenen waren. Maar aangezien we geen idee hadden van wat er ten zuiden van Arnhem aan de hand was, waren we vol vertrouwen dat we in de komende dagen door 30 Corps zouden worden ontzet.
Ik bleef tot de 25ste in het ziekenhuis, toen we per ambulance naar Apeldoorn zouden worden gebracht, 30 kilometer noordelijker. Duitse troepen waren in de straten dicht bij het ziekenhuis en terwijl de ambulance ingeladen werd, doken Typhoons naar beneden op zoek naar doelwit. Nadat ik in een hoog gelegen bed was gelegd, kwam dichtbij een raketsalvo neer waardoor de hospitaalsoldaten haastig dekking zochten. Het wachten op het volgende salvo was erg onplezierig, maar er gebeurde niets en dus vertrokken we. In Apeldoorn was de Willem III-kazerne in gebruik als verzamelpunt voor gewonden. Sommigen lagen in rijen naast elkaar op de grond, anderen in stapelbedden, en allen wachtten nog steeds op 30 Corps. Al mijn kleren waren afgenomen in het St. Elisabeths Gasthuis en ik had slechts een ziekenhuishemd aan, dat van achteren open was. Tijdens de reis had ik een deken, maar die hoorde bij de ambulance, en ze werd bij aankomst weer afgepakt. Een van onze soldaten vond een nieuwe deken voor me en weer een ander gaf me een tapijtje.
Ik werd niet verder behandeld. Het schaarse aantal dokters had het erg druk met het verzorgen van de gewonden die er erg slecht aan toe waren, vooral degenen die enkele dagen buiten op het slagveld hadden gelegen voordat ze werden gevonden.
Na een paar dagen werden de minder ernstig gewonden per trein naar Duitsland vervoerd. Het station van Apeldoorn en treinen werden herhaaldelijk door onze vliegtuigen bestookt, en we hoopten dat een vertraging nog steeds een redding kon betekenen. Ook waren we bang dat we in een trein beschoten zouden worden. Na ongeveer tien dagen hadden zelfs de grootste optimisten de hoop opgegeven dat 30 Corps nog zou komen. De gewonden die per brancard moesten worden getransporteerd, werden in een prachtige ambulancetrein geladen en voor propaganda-doelein- den gefotografeerd.
Een Duitse generaal die de wagons bezocht, feliciteerde ons vanwege het feit dat we goed hadden gevochten, en vervolgens vertrokken we richting Duitsland. Een Duitse verpleegster die bij ons hoorde, deed wat ze kon voor ons. Ze had niet veel medische benodigdheden, slechts zwachtels en gaas die gemaakt leken te zijn van bruin crêpepapier en karton.
We kwamen terecht in Fallingbostel (Stalag XI/B), een enorm huttenkamp met allerlei nationaliteiten. Onze trein stopte naast vrachtwagens met Polen, afkomstig van de recente opstand in Warschau. Het enige dat we van hen zagen waren handen, achter de met prikkeldraad versperde raampjes.
Nadat we op het met stro bedekte perron waren afge-laden, werden we letterlijk met paard en wagen naar het kamp gezeuld. We werden ondergebracht in een smerige barak, waar het krioelde van het ongedierte. Er was geen medisch personeel en de stank van wonden was verschrikkelijk. Ik droeg nog steeds mijn zie-kenhuishemd en ook de deken had ik bij me. Ik schuifelde in een paar oude Rodekruis-dozen naar de over-stromende latrines.
Na ongeveer een week was ik een beetje bijgekomen en weer mobiel. Ik kreeg een oud bruin uniform met in grote letters op de rug KG geverfd.
Ik kreeg ook een paar kapotte kistjes met houten latjes over de versleten zolen. Daarna werd ik op de trein gezet samen met andere officieren, waaronder vijf van mijn bataljon (kapitein R.S. Foot MC en de luitenants R.H. Schwartz, G.C. Wood ward, C.J. McDonnell en de Canadees A. Godfrey), plus twee bewakers. We reisden in een burgertrein, en ik gaf mijn deken aan de vrouw van een Duitse soldaat die in een coupé verderop zat. Haar man lag, bibberend van de malaria, op de vloer.

Een groep krijgsgevangenen kookt aardappels boven een vuurtje, tijdens de mars uit het kamp, april 1945. Geheel links luitenant Cartwright. (uit lllustrated, 12 mei 1945; collectie auteur)

Onze bestemming was Oflag IXA/Z te Rotenburg an der Fulda, ten zuiden van Kassei, dat in het verleden een meisjesschool was.(5)
Vele officieren in dit kamp waren van 51st Highland Division, die in 1940 in St. Valery gevangen waren genomen. Anderen, waaronder enkele Australiërs en Nieuwzeelanders, kwamen van de Westelijke Woestijn of Kreta. Na onze aankomst telde het kamp ongeveer 400 mensen.
Ik verbleef in de ziekenboeg (Krankenrevier), een houten gebouw, tot na de kerst. Er lagen niet veel patiënten en ik kan me er slechts één herinneren: een officier van de Long Range Desert Group, gevangen genomen in Libië. Hij was ontsnapt uit het kamp en was afgeranseld door degenen die hem gepakt hadden (niet onze bewakers).
Medisch gesproken hadden wij het goed omdat er een Duitse dokter aanwezig was, en onder de gevangenen waren ook leden van een Nieuwzeelands tandheel-kundig team. Gevallen die een meer specialistische behandeling nodig hadden, moesten naar Hersfeld, een ziekenhuiskamp dat wat verderop lag.
Ik werd met een nieuw Brits veld tenue uitgerust, compleet met Airborne emblemen en zelfs het kleine zweefvliegtuigspeldje, maar zonder de officiersstre- pen (die ik er zelf op borduurde).
Toen ik naar het hoofdgebouw verhuisde, kwam ik in een kamer terecht met houten stapelbedden voor ongeveer 8-10 officieren, een paar stoelen en een tafel. De bedden hadden korte houten planken onder een met stro gevulde matras. Een van de planken was gewoonlijk in gebruik als een schap dat met touw was opgehangen. De overige verdwenen geleidelijk aan en werden in kleine, uit melkblikjes gemaakte, fornuisjes opgestookt. Deze “rookvrije kachels” waren in gebruik om drinkwater te verhitten en werden met houtafval gestookt. Onder mijn matras lagen zes erg schamele planken die in de loop van de tijd hoe langer hoe dunner werden.
De dagelijks routine bestond uit een morgen- en avondappèl, en vervolgens brachten we onze tijd lezend door (er was een uitstekende bibliotheek). We bestudeerden, onder leiding van medegevangenen, diverse onderwerpen. We deden oefeningen op het kampterrein, maar het meest van al keken wij uit naar de volgende maaltijd. Er was een goed georganiseerde keuken, bemand door oppassers die van de Duitse rantsoenen eten kookten. De hoofdmaaltijd bestond uit dunne soep met onherkenbare stukjes vis of vlees, en aardappels, koolraap en kool. Twee stukjes zwart brood werden, onder het kritische oog van de ontvanger, zorgvuldig gesneden.De Duitse surrogaat-koffie, -jam, -honing en -kaas werd met echte produkten uit de Rodekruis-pakketten aangevuld. Daar zaten ook chocolade, gecondenseerde gesuikerde melk, ingeblikt vlees (Spam = boterhamworst) en, natuurlijk, sigaretten in. Daar ik niet rook, kon ik die tegen andere artikelen inruilen. Jammer genoeg kregen wij in de loop van de tijd steeds minder pakketten.
We hadden in het geheim een radio en het BBC- nieuws werd mondeling, onder het slenteren over het kampterrein, doorgegeven. Dit was een aanvulling op de eindeloze, bombastische nieuwsberichten van het Führer-hoofdkwartier. Deze berichten werden vertaald door degenen die Duits konden spreken.
We hadden een activiteitencommissie die het erg druk had met shows in elkaar te zetten. Deze varieerden van komische toneelstukjes opgevoerd door de oppassers, tot “A Midsummer Night’s Dream” compleet met kostuums, gehuurd van een Duits bedrijf uit Frankfurt. We zagen ook een film van Fred Astaire/ Rita Hayworth, “You Were Never Lovelier” genaamd. Ik neem aan dat deze van het Rode Kruis kwam waarvan Zwitserse en Zweedse vertegenwoordigers het kamp bezochten.
Ondanks het feit dat de meeste gevangenen in het kamp al lang vast zaten, was het moreel erg hoog, en klaarblijkelijk hadden ze het voor elkaar gekregen dat de houding van het Duitse personeel tegenover hun erg correct bleef. Generaal-majoor Victor Fortune, commandant van 51st Highland Division, verbleef oorspronkelijk in het kamp, en hij zorgde voor het in- stand-houden van de militaire regels. Hij stond erop dat iedereen met het juiste respect behandeld werd,
en dat is van grote invloed geweest op het creëren van deze sfeer. Luitenant-kolonel Clay van het Royal West Kent Regiment was nu de hoogste Britse officier. De meeste Duitsers waren niet onvriendelijk; de enige vervelende, bij reputatie, was de veiligheidsofficier. We noemden de bewakers “Goons”, naar een komische serie van de BBC. Het verschil in omstandigheden tussen Stalag XIB en Oflag IXA/Z was aanmerkelijk.
We lagen op de opmarsroute van de Amerikaanse pantsereenheden. Op 25 maart 1945 moesten we uit het kamp weg om te voorkomen dat we bevrijd zouden worden. Wij marcheerden 15 dagen lang en hielden de binnenwegen aan; toch moesten we vaak rennen om dekking te zoeken. Met behulp van gescheurde witte lakens maakten we de letters “POW” (Prisoners Of War – krijgsgevangenen) om te voorkomen dat we beschoten zouden worden door Amerikaanse Thunderbolts die een gelegenheidsdoel zochten. Toen we Nordhausen passeerden, zagen we enkele concentratiekamp-arbeiders in hun gestreepte kleren, maar we hadden toen geen enkel idee van de verschrikkingen van die plaats. Ook werden we ingehaald door een lange kolonne Russische gevangenen die voortgedreven werden door hun bewakers. Terwijl ze ons onder druk zetten om door te lopen, spraken onze bewakers ons nog steeds aan met “Meine Herrn”. Een van de Nieuwzeelanders had een camera bij zich, en nam gedurende onze mars stiekem foto’s. Later verkocht hij die aan een tijdschrift (“Illustrated” van 12 mei 1945). Ik ben op een van de foto’s te zien terwijl ik op mijn aandeel van wat afge-troggelde aardappels wacht.
Terwijl we Eisleben bij Halle naderden, haalden de tanks van de Amerikanen ons in, en na een paar dagen werden we in vrachtvliegtuigen (Dakotas die naar gemorste benzine stonken) naar Brussel gevlogen. Van Brussel uit vlogen we terug naar het Verenigd Koninkrijk.

Noten
1. Het spoorwegviaduct ligt aan de Benedendorpsweg/ Klingelbeekseweg.
2. Een bespreking waarbij waarschijnlijk de luitenants-kolonel D.T. Dobie (1 Para Bn), en W.D.H. McCardie (2 South Staffords) aanwezig waren. (Redaktie)
3. Wachtwoorden: Vraag Antwoord
17 september Red Beret
18 september Uncle Sam
19 september Carrier Pigeon
4. Kapitein B.J. Benson. (Redaktie)
5. Oflag IX A/Z: Krijgsgevangenkamp voor officieren/ Het kamp was ondergebracht in een school voor onderwijzeressen (Lehrerinnen-Seminar), “Jacob-Grimm-Schule” genaamd. Oflag IX A/Z viel onder het hoofdkamp Spangenberg (Oflag IX A/H). De kampcommandant had zijn hoofdkwartier in Kasteel Rotenburg, waar de leiding van de kampbewakers ook huisde (Landesschützenbataillon 631). Het schoolhoofd, dat ook onder de wapenen was geroepen, Majoor Dr. H. Bormann, werd in de zomer van 1944 kampcommandant. Het kamp bestond uit de schoolgebouwen, het omliggende terrein en 3 houten gebouwen, behalve de woongedeelten.

Download ministory

MINISTORY
MIJNENVELDEN IN EN OM OOSTERBEEK
door C. van Roekel

Bijlage bij Nieuwsbrief No. 52 / November 1993
Nadat het restant van de 1st British Airborne Division in de nacht van 25 op 26 september 1944 over de Rijn was teruggetrokken, was het gebied rond Arnhem weer in Duitse handen. Alle burgers van Arnhem en andere dorpen langs de zuidelijke Veluwezoom kregen het bevel hun huis te verlaten en te vertrekken naar elders.
In de daarop volgende maanden werd het hoog gelegen heuvelgebied direct ten noorden van de Rijn door de Duitsers omgevormd tot een bijna onneembare fortificatie. Tientallen kilometers loopgraven, geschutsopstellingen, mitrailleurposten, barricaden en mijnenvelden moesten een eventuele nieuwe Geallieerde aanval vanuit het zuiden over de Rijn stoppen.
Uiteindelijk bleek al dit werk voor niets. Toen de Britse en Canadese troepen in april 1945 hun aanval op het gebied rond Arnhem openden, deden zij dat vanuit het oosten, en trokken zo om de verdedigingslinie langs de zuidelijke Veluwe heen.
Op 5 mei 1945 maakte de capitulatie een einde aan alle gevechtshandelingen en aan vijfjaar Duitse bezetting. De bevolking keerde in de loop van de daaropvolgende maanden terug naar de Veluwezoom, die ze gehavend en leeggeroofd aantrof. Overal lagen patronen, granaten, mijnen en andere explosieven en al spoedig vielen de eerste burgerslachtoffers als gevolg van dit verraderlijke, explosieve oorlogstuig.
Toen ik de beschikbare gegevens over de mijnenvelden rond Oosterbeek bestudeerde en ordende om er een ministory over samen te stellen, bekroop mij een gevoel van spijt. Spijt omdat deze gegevens als ze destijds in 1945 in bredere kring bekend waren gemaakt misschien wel mensenlevens hadden kunnen redden. Wij, Oosterbekers, wisten in die tijd alleen dat overal mijnen konden liggen. Slechts op sommige plaatsen stonden bordjes ‘Mijnengevaar’.
Als wij als jongens ons verplaatsten over een terrein dat ons gevaarlijk leek, dan waren er enkele spelregels waaraan we ons, misschien wel intuïtief, hielden, zoals: in de loopgraven was het veilig, maar ervóór niet; nooit lopen door hoog gras; niet aan draden trekken of pennen uit voorwerpen trekken; altijd lopen waar je goed kon zien waar je je voeten neerzette; buiten de paden alleen van boomstam op boomstam lopen; kijk uit bij mooie dingen, want je weet nooit wat er aan vast zit!
Toch gebeurden er ondanks alle voorzichtigheid ongelukken. Soms omdat men per ongeluk op een mijn stapte, vaker omdat men door nieuwsgierigheid of bravour gedreven, de voorzichtigheid uit het oog verloor.

Ik herinner mij nog een van onze tochten naar de Rijn, waarbij wij gebruik maakten van de spoorrails om voetje voor voetje de vernielde spoorbrug te naderen om vandaar naar de zandstrandjes langs de Rijn af te dalen. Vlakbij de steenoven aan de Polderweg was een Focke Wulf jachtvliegtuig neergestort. Toen ik 48 jaar later het mijnenveldkaartje dat in deze ministory is afgedrukt onder ogen kreeg, sloeg de schrik mij om het hart. We waren tijdens onze tocht terecht gekomen juist aan de rand van mijnenveld ‘C14’. Ongeveer 280 mijnen maakten daar hun lugubere opwachting! Nu begrijp ik pas waarom niemand het lijk van de Duitse vlieger uit de cockpit van het vliegtuigwrak had gehaald!
Als kleine man moest ik brood en koffie brengen naar vader die zich met zijn mensen bezig hield met het ‘rooien van stellingen’ bij de Oude Kerk. Vlak bij huis stapte ik in de loopgraaf en liep feilloos door het laby-rint naar het Benedendorp.
De gevaren hadden bij ons een soort dierlijk instinct ontwikkeld. Ook de tragische ongevallen veroorzaakten geen trauma; wij leefden zo dicht bij de dood dat je hem bij iedere tocht als het ware als metgezel bij je voelde.

Voorbeeld van een mijnenveld- formulier

Bij de aanleg van ieder mijnenveld noteerden de Duitsers de gegevens daarvan op een speciaal formulier, waarop ook de lokatie stond aangegeven. In deze ministory is een voorbeeld van zo’n formulier opge-nomen. Het betreft het mijnenveld bij de oude steen-fabriek in de uiterwaarden westelijk van de spoorbrug in Oosterbeek (mijnenveld ‘C14′).
Het veld is op de verkleinde afdruk van de stafkaart ruwweg aangegeven. Rechts op het formulier staan vermeld het aantal en de soort gelegde mijnen, en welke ontstekers gebruikt werden. Tevens of de mijnen begraven waren of dat een andere techniek gebruikt werd. Ook staat hier het legpatroon aangegeven. In dit geval is dat willekeurig, d.w.z. dat geen vaste onderlinge afstanden waren uitgemeten. Aan eigen (Duitse) zijde was op kniehoogte een draad gespannen.
Het gedetailleerde schetsje rechtsonder geeft de exacte plaats aan van het mijnenveld. Uitgegaan werd van het Hoofdbakenpunt FP. Dit moet een duidelijk (markant) punt in het terrein zijn. Van hieruit werden twee kompasrichtingen bepaald en hierlangs werden de punten PI en P2 uitgemeten. De diepte van het veld werd bepaald door de afstand PI-Mi. Een en ander staat links onder. In het midden staan de data van aanleg, de nameting en de controle. Nadat de nameting had plaatsgevonden, werden de mijnen scherpgesteld en verborgen. Dat vond plaats op 4 november 1944 en werd verricht door leden van de 2e compagnie van het 752e Pionierbataljon. Op 6 november 1944 tekende Obergefreiter Schelling dit kaartje en werd de controle uitgevoerd door een officier waarvan de handtekening onleesbaar en dus de naam onbekend is.
Een interessante aantekening treft u aan op het onderste deel van het formulier. Hier is na de bevrijding op gebrekkige wijze een verslag getypt van de resultaten van de opruimingswerkzaamheden. Deze werden verricht door Duitse krijgsgevangenen van dele compagnie van het 346e Pionierbataljon, onder leiding van de Royal Engineers.

De tekst van dit slecht leesbare rapport luidt:’Vom 3. 7. – 7. 7.45 wurden 152 R – Minen und 60 Schü- Minen 42 geraumt. Die restlichen 27 R – Minen und 39 Schü – Minen 42 sind wahrscheinlich durch Artl. Beschuss, oder durch die Sprengung des Schornsteines detoniert. Das Minenfeld wurde mehrmals abgesucht und lag im Überschwemmungsgebiet’. Toegevoegd werd: ‘Bei der nachsuchung am 17.7.45 wurden noch 2 Schü – Mi. 42 gefunden’. De Nederlandse vertaling van het bovenstaande luidt ‘Van 3 t/m 7 juli 1945 werden 152 R-mijnen en 60 Schü-mijnen 42 geruimd. De resterende 27 R-mijnen en 39 Schü-mijnen zijn waarschijnlijk door artillerie- beschietingen (door de Geallieerden vanuit de Betuwe =C.v.R.=) of door het opblazen van de schoorsteen (van de steenfabriek =C.v.R.=) ontploft. Het mijnenveld werd diverse keren afgezocht en lag in het overstromingsgebied. Bij het nazoeken op 17 juli 1945 werden nog 2 Schü-mijnen 42 gevonden’.
Overzicht van de meest gebruik te mijnen
1. Tellermine Model ’42. Deze veelal bij versperringen gebruikte Duitse anti-tankmijn heeft een doorsnede van 30 cm en is voorzien van een drukontsteker die bij een belasting van 235 kg wordt geactiveerd. Het gewicht bedraag ruim 8 kg, waarvan bijna 5,5 kg trotyl.
2. Riegelmine Model ’43. De lengte van deze doosvormige anti-tank-mijn bedraagt 80 cm. Het gewicht is 9,5 kg en de lading bedraagt 4 kg amatol. De belasting voor de drukontstekers is tussen 200 en 400 kg. Vaak werd deze mijn, voorzien van een trekontsteker, gebruikt in en bij barricaden. Bij het verwijderen van de obstakels kwamen deze zware explosieven tot ontploffing. Het zijn vooral deze mijnen geweest die noodlottig werden voor nieuwsgierigen die dachten een kistje gevonden te hebben, en die door het wegnemen van de als veiligheidspennen fungerende splitpennen, de twee bovenste drukontstekers activeerden.

3. Schützenmine Model ’42. Ook Schü-mine genoemd. Deze personeelsmijn van ca. 0,5 kg was van hout, en geladen met 200 gram trotyl. De lengte was 12 cm. Deze tot opp- pakken uitnodigende doosmijn was slecht op te sporen door een mijndetector, en als gevolg van hoog water in de uiterwaarden stoorde zij zich niet aan het oorspronkelijke legschema, maar dreef weg en kwam op de vreemdste plaatsen letterlijk weer boven water. Hierdoor werden de kaarten van de mijnenvelden in het overstromingsgebied van de Rijn zeer onbetrouwbaar, en werden de mijnen na de oorlog lang niet allemaal teruggevonden (zie overzicht).
4. Britse anti-tankmijn MkV Deze mijn werd geactiveerd door de druk van een voertuig op de ‘Spinnekop’. Ze weegt ongeveer 3,5 kg, waarvan 2 kg trotyl.
5. Britse No. 75 Hawkinsmijn Mk 1 Deze op een fietstasje lijkende mijn wordt geactiveerd door druk op de deksel, en is geschikt voor de bestrijding van gepantserde voertuigen. Vaak trokken de Airbornes enige aan een draad bevestigde Hawkinsmijnen op het laatste ogenblik voor een Duitse tank. Het gewicht bedraagt bijna 1,5 kg, waarvan 700 gram springstof.
Behalve de geregistreerde mijnen lagen van bovenge-noemde soorten aanzienlijke aantallen in groepjes van twee a drie exemplaren bij de verschillende wegver-sperringen in het dorp. Ook werden sporadisch andere mijnensoorten aangetroffen, waaronder de beruchte Duitse S-mijn. Dit was een anti-personeelsmijn die zeer gevoelig werd na roestinwerking, en die met verschillende soorten ontstekers kon worden uitgerust.
De meeste mijnen in Oosterbeek en de Betuwe werden na 5 mei 1945 niet gedemonteerd, maar, vooral als het anti-tankmijnen betrof, door krijgsgevangen

1945. Verzamelplaats van oorlogstuig voor het huidige res-taurant Klein Hartenstein aan de Utrechtseweg in Oosterbeek. Iedereen die explosieven in huis of tuin had aangetroffen, bracht dit veelal naar verzamelpunten. Zichtbaar is een bonte collectie Engelse munitie, waaronder Hawkinsmijnen in de kist links onder het bord met de doodskop en de tekst ‘GEVAARLIJK’, en op de kist daarboven. Gedurende het voorjaar en de zomer van ’45 bleven dergelijke depots midden tussen de bevolking gehandhaafd, (collectie Gemeentearchief Renkum)

 

 

Het ‘Minenplan’ (formulier van een mijnenveld) waarover in deze ministory wordt verteld. (collectie Sectie Militaire Geschiedenis van de Koninklijke Landmacht)

Duitse pioniers (genisten) onder toezicht van de Royal Éngineers naar verzamelpunten gebracht, alwaar zij collectief tot ontploffing werden gebracht.
Voor degenen onder u die mochten denken dat de Duitse krijgsgevangenen hun opruimwerk met de ‘Franse Slag’ hebben gedaan, moet worden vermeld dat de krijgsgevangenen nadat een veld door hun commandant ‘schoon’ was verklaard in linie over het terrein werden gestuurd. Deze maatregel waarborgde afdoende dat geen nonchalant werk werd verricht, maar is helaas in enkele gevallen niet afdoende geweest, want nog veel explosief oorlogstuig bleek op het voormalig slagveld te zijn achtergebleven.

Op deze overzichtskaart (ca. 1939; collectie Gemeente-archief Renkum) zijn door de auteur van deze ministory de mijnenvelden in en om Oosterbeek aangegeven. Van de meeste velden en versperringen beslaat een formulier. De Geallieerde mijnenvelden zijn met G aangeduid. Van de niet genummerde velden zijn geen details bekend; van de overige zijn ze opgenomen in de overzichtslijst. ™

Download ministory

MINISTORY
DE ENIGE VROUWELIJKE KRIJGSGEVANGENE UIT DE SLAG OM ARNHEM
door W.H. Tiemens

Bijlage bij Nieuwsbrief No, 51 / augustus 1993
Inleiding
Op zondag 17 september 1944 maakten de Britse luchtlandingstroepen die in de omgeving van Wolf- heze landden, al vrij snel enkele krijgsgevangenen. Eigenlijk niets bijzonders, ware het niet dat een van die krijgsgevangenen een jonge Duitse vrouw was. Een meisje in dienst van de verbindingsdienst van de Luftwaffe, een zogenaamde ‘Luftnachrichtenhelferin’. Ze had zich in gezelschap van een Duitse soldaat opgehouden bij het landingsterrein en ze zou de geschiedenis ingaan als de enige vrouwelijke krijgsge-vangene uit de Slag om Arnhem.
Mr. G.W. Roberts, ex-soldaat van het 7th Battalion, The King’s Own Scottish Borderers (KOSB), herinnert zich nog goed dat het meisje in de bossen bij Wolfheze gevangen genomen werd. Hij zag dat ze door een makker van hem, een zekere Kelly, werd afgevoerd naar de commandopost. Sergeant Walker van de Army Film and Photographic Unit filmde het opbrengen van het meisje in Wolfheze. Deze snelle en onverwachte ‘verovering’ zal in de Britse gelederen ongetwijfeld voor de nodige hilariteit hebben gezorgd.

Het verhaal van Staff Sergeant Joseph (‘Joe’) W. Price
Staff Sergeant Joseph W. Price was ingedeeld bij het ‘E’ Squadron van 13 Flight van het Glider Pilot Regiment. Op zondag 17 september 1944 bestuurde hij het zweef-vliegtuig dat als vierde zou landen op het landingsterrein ‘Z’ bij Wolfheze. Nadat hij het zweefvliegtuig aan

Fotografische afdruk van een filmbeeldje uit september 1944. Britse militairen brengen enkele Duitse krijgsgevangenen, waaronder de Luftnachrichtenhelferin, naar een verzamelpunt in Wolfheze. (Stills-collectie R.Voskuil)

de grond had gezet en geholpen had bij het lossen,begaf Price zich naar het verzamelpunt, dat in de zuidelijke hoek van het bos rond de psychiatrische inrichting te Wolfheze lag. Nadat hij zich aldaar bij het hoofdkwartier van de Britse luchtlandingsdivisie had gemeld, werd hij op verkenning gestuurd richting Wolfhezerweg. Op de terugweg nam hij een vrouwelijke krijgsgevangene over van een paar soldaten. Hij begeleidde haar naar het hoofdkwartier waar hij haar overdroeg aan de Militaire Politie. Joe schat dat het omstreeks 15.30 uur geweest zal zijn. Vervolgens voegde hij zich weer bij zijn eenheid, die opdracht had gekregen zich aan de westzijde van het landingsterrein in te graven ter versterking van de verdedigingslinie die het Ist Battalion van het Border Regiment had gevormd.
Hij bleef er tot het ochtendgloren van de 18e september. Toen verplaatsten ze zich in de richting van het punt waar de Utrechtseweg en de Jagerslaan ter hoogte van Doorwerth samen komen. Terwijl ze zich langs de Utrechtseweg aan het ingraven waren, kregen Price en Sergeant Len Affolter opdracht verslag uit te brengen aan Lt.Col. lan Murray, de commandant van Ist Wing van het Glider Pilot Regiment. Die bevond zich langs dezelfde weg, maar verder in de richting van Arnhem, bij de kruising met de Kerklaan.

Irene Reimann, door AFPU-Sergeant Smith gefotografeerd bij het gebouwtje op het sportpark Hartenstein, waarin zij door de Britten gevangen werd gehouden. (Foto: Imperial War Museum, Londen)

Na zich van hun taak te hebben gekweten, kregen bei-den opdracht zich bij een groepje M.P.’s te voegen dat onder bevel stond van een Canadese kapitein. Dit groepje, waaronder zich ook een Nederlandse mari- ne-officier bevond, moest in Arnhem collaborateurs en agenten van de Gestapo arresteren. De lijst met namen en adressen die ze daartoe bij zich hadden, bedroeg zo’n drie kantjes!
Toen het echter duidelijk werd dat ze Arnhem niet meer zouden bereiken, werd het plan voor de arrestaties opgegeven. Affolter en Price werden daarop aangewezen om een aantal gewonde Duitse krijgsgevangenen naar een verbandpost in Wolfheze te brengen. Terug bij het hoofdkwartier van de divisie, vertrokken ze met de laatste groep richting Arnhem. Ze voerden ongeveer 40 krijgsgevangenen met zich mee, onder wie het meisje van de Luftwaffe. Ze arriveerden bij de schoolgebouwen van de J.P.FIeije Stichting bij de Wolterbeekweg aan de westzijde van Oosterbeek. De krijgsgevangenen werden in schoollokalen ondergebracht. Het meisje kreeg een eigen lokaal.
Vroeg in de ochtend van de volgende dag – de 19e sep-tember – werd besloten alle krijgsgevangenen samen te brengen op de tennisbanen van het sportpark achter Hotel Hartenstein, dat sinds de vorige avond onderdak bood aan het hoofdkwartier van de divisie. Price schat het aantal krijgsgevangenen op ongeveer 175, waaronder veel Waffen SS’ers. Bovendien zaten er nog een stuk of tien burgers vast die verdacht werden van collaboratie. De Duitse militairen verbleven binnen het hek rond de tennisbanen, de Nederlandse gevangenen en het Duitse meisje werden ondergebracht in een houten gebouwtje van twee bij vier meter.
Die ochtend was zonnig en warm en de krijgsgevangenen genoten van het zonnetje. Degenen die in het gebouwtje zaten, mochten ook even naar buiten. Bij deze gelegenheid kwamen de Army Film and Photo- graphic Unit sergeanten Smith en Lewis een kijkje nemen bij de bijzondere vangst onder de krijgsgevangenen en werd het Duitse meisje gefotografeerd en gefilmd. De filmbeelden laten zien hoe Staff Sergeant Joe Price de Luftnachrichtenhelferin, staande voor het gebouwtje, hoffelijk een vuurtje aanbiedt. Deze filmbeelden hebben later een zekere bekendheid gekregen, ofschoon in het begin niemand wist wie het meisje en de Staff Sergeant waren. Nadat cameraman Lewis het Duitse meisje had gefilmd, noteerde hij op zijn ‘Dope Sheet’: ‘German Luftwaffe ‘Waaf’ says we are not so bad as she once believed’.
Onder de ‘nieuws’-gierigen die naar het meisje kwamen kijken, bevond zich ook de bekende oorlogscor-respondent Alan Wood. Mede door zijn toedoen werd het nieuws van het krijgsgevangen meisje uiterst snel wereldkundig. Onder de titel ‘De helden van Arnhem’ verscheen zijn verslag van de Slag om Arnhem o.a. in ‘De Vliegende Hollander’ van 26 september 1944. Deze periodiek werd regelmatig door de geallieerde luchtmacht boven het bezette Nederland uitgeworpen. Uit het nummer van 26 september de volgende passage: … Bij het hotel zijn tennisbanen, het net nog gespannen voor een spelletje dat iemand op zondag wilde spelen. Die gebruiken we als kooi voor onze tweehonderd Duitse gevangenen. Hebben zelfs een meisje van de Luftwaffe, half brutaal, half in tranen, uiterst lelijk’.
Het vredige beeld werd een uur later wreed verstoord door de eerste Duitse mortiergranaten die rond Har-tenstein neerkwamen. Aan de krijgsgevangenen werden schoppen verstrekt om schuilgaten voor zichzelf en de bewoners van het houten gebouwtje te graven. In de loop van de dag namen de beschietingen zulke vormen aan dat werd besloten de burgers en het meisje naar een veiliger onderkomen over te brengen. In het begin van de avond werd de groep overgebracht naar een gebouw met een grote kelder, gelegen ten zuiden van de groentetuinen bij de Sandersweg. Deze tuinen lagen op de plaats waar nu tennisbanen liggen. Speciale bewaking was voor deze gevangenen niet nodig, ze waren veel te bang om de kelder uit te komen. Bovendien zaten er in de buurt van het gebouw voldoende Britten ingegraven die een oogje in het zeil hielden.

Fotografische afdruk van een filmbeeldje uit september 1944. Stuff Sergeant Joe Price geeft Irene Reimann een vuurtje. (Stills-collectie R.Voskuil)

Een probleem vormde het ontbreken van sanitair. Daarover weet Major T.I.J. Toler DFC mee te praten. Hij voerde het bevel over een groep glider pilots die in de buurt van de tennisbanen waren ingegraven. Met nauwelijks verholen plezier dist hij het volgende (on-) smakelijke verhaal op: ‘Mijn hoofdkwartier was ondergebracht in het paviljoen, om precies te zijn in de kelder eronder. Ik herinner me nog heel goed dat een soldaat (het kan een Pool geweest zijn) met een Duitse vrouw in uniform kwam aanzetten en vroeg of ze mijn kelder als toilet mocht gebruiken.
Een ietwat ongebruikelijk verzoek terwijl een veldslag volop woedt!! Met tegenzin verliet ik samen met mijn co-piloot Staff Sergeant Shackleton de betrekkelijke veiligheid van de kelder ten gerieve van de dame. Ze bleef een hele tijd weg en moet in hoge nood hebben gezeten, want toen we de kelder weer ingingen leek die wel helemaal overstroomd te zijn door urine. Hij was onbewoonbaar geworden. Dientengevolge moesten we, met zwaar de pest erin, in een ander deel van de tuin een loopgraaf maken. En daar werden we door een granaat uitgeblazen. Maar dat is een ander verhaal’.
Het meisje moet tot dinsdag 26 september vast hebben gezeten, zo valt uit een aantekening in het oorlogsdag-boek van SS Panzer Grenadier Ausbildungs- und Ersatz Batallion 16 (‘Bataljon Krafft’) af te leiden. Op 26 september 1944 vermeldt het Kriegstagebuch: ‘Omstreeks 04.00 uur komt de rechterflank van de gevechtsgroep onder een zwaar bombardement te liggen dat de vijand uitvoert om de terugtocht over de rivier te dekken. We hebben dit op tijd in de gaten en de goed voorbereide rechterflank gaat tot actie over. Onder het hevige vuur van zijn zware wapens halen slechts twee of drie volle boten de overkant. Degenen die achter blijven (15 officieren en 580 overigen) worden na een uitgerekende aanval overmeesterd. Meer dan 150 Duitse soldaten en een vrouwelijke verbindingsdienst-militair worden tegelijkertijd bevrijd.’.

Na de oorlog duikt het mysterieuze meisje nog enkele malen in de literatuur op. Voor het eerst wordt ze genoemd in 1945 in het boekje ‘With the Red Devils at Arnhem’ (Nederlandse uitgave: ‘Met de Roode Duivels in Arnhem’) van de Poolse verslaggever Marek Swiecicki. Ook hij was er op 19 september 1944 achter Hartenstein bij.
Wie was het Duitse meisje? We kennen inmiddels de Staff Sergeant die samen met het Duitse meisje voor de Britse cameramannen achter Hartenstein poseerde. Maar wie was de onfortuinlijke Helferin? Antwoord op die vraag verschafte geheel onverwacht een Oostenrijker Günter Krumschmid, met wie de auteur min of meer bij toeval en via-via in kontakt kwam. Hij was hoofd geweest van de telefooncentrale in het hoofdkwartier van 3. Jagddivision van de Luftwaffe die in de bunker ‘Diogenes’ in Schaarsbergen was gevestigd. Deze bunker lag op slechts een kilometer of zes afstand van de landings- en droppingsterreinen van 17 september 1944. Het hoofdkwartier van 3. Jagddivision heeft een wezenlijk aandeel gehad in het mislukken van het Arnhemse deel van operatie Market-Garden, maar dat is een geheel ander verhaal dat elders uit de doeken is gedaan. 1) Krumschmid vertelde de auteur dat een van ‘zijn’ Helferinnen op 17 september 1944 in Wolfheze krijgsgevangen was genomen. Irene Reimann, zoals het meisje heette, was juist van verlof teruggekeerd uit Oost-Pruisen. Zij was met een groep collega’s ondergebracht in een van de gebouwen van de psychiatrische inrichting in Wolfheze, de kliniek ‘Neder Veluwe’. (Andere groepen verbleven in Arnhem in ‘Vreeden- hoff’ en ‘Sacre Coeur’). Volgens de lezing van Krumschmid werd ze gevangen genomen toen ze haar onderkomen wilde betreden. Ze werd slechts kort gevangen gehouden, want de Britten lieten haar na drie dagen weer los, herinnert haar Oostenrijkse chef zich na zo’n 40 jaar. Hij weet ook nog dat de Britten haar voorkomend hebben behandeld. Alleen was er geen water, maar dit probleem was opgelost met wijn en sekt. Intussen (op de namiddag van 17 september 1944) had het hoofdkwartier van 3. Jagddivision opdracht gekregen zich naar Duisburg/Kaiserberg te verplaatsen, waar een al in gereedheid gebrachte reserve commandopost betrokken werd. Nadat ze was losgelaten, reisde Irene Reimann naar Duisburg/Kaiserberg om haar werk in het divisie-hoofdkwartier weer op te pakken. Ofschoon er geen twijfel bestond of het Luftwaffe meisje op de film dezelfde was als Krumschmids Helferin, confronteerde de auteur hem toch voor alle zekerheid met haar afbeelding. Krumschmid bevestigde dat het meisje op de foto Irene Reimann was.

Verschillen in details
Het verhaal van Joe Price werd bevestigd door Mr. E. Jones uit Clanfield (Hants) die zich herinnert Irene Reimann op dinsdag 19 september 1944 achter Hartenstein te hebben gezien. Wat er daarna met haar is gebeurd, weet hij niet omdat hij de volgende morgen vroeg gewond raakte en naar het noodhospitaal werd gebracht dat in hotel De Tafelberg was ingericht. Er zijn enkele verschillen aan te wijzen tussen de Britse lezing en die van Krumschmid. Blijkbaar heeft Irene haar chef niet verteld dat ze zich ten tijde van haar gevangenneming bij het begin van de luchtlanding in gezelschap van een Duitse soldaat in de buurt van het landingsterrein had opgehouden. Voorts zit Krumschmid ernaast wat de duur van haar gevangenschap betreft, maar dat is niet zo verwonderlijk na 40 jaar. Beide lezingen laten er geen twijfel over bestaan dat ze goed behandeld werd.

Tot slot
Wat er van Irene Reimann is geworden en of ze nog in leven is, weet de auteur niet. Ondanks vele pogingen die zijn ondernomen, is zij niet opgespoord. Het is waarschijnlijk dat zij en haar familie, zoals vrijwel alle Duitsers die daar verbleven, na de oorlog uit Oost- Pruisen zijn gezet. Misschien is ze in dat deel van Duitsland terecht gekomen dat DDR werd, misschien in de Bondsrepubliek. Wie weet lukt het ooit nog eens om met haar in contact te komen. Het zou immers aardig zijn om ook haar versie van het verhaal te kennen.
1) Zie het boek ‘TEEROSEN OP DE VELUWE’ vanaf bladzijde 76, en het boek ‘FACETTEN VAN DE SLAG OM ARNHEM’, vanaf bladzijde 100. Beide boeken werden geschreven door de auteur van dit artikel.

Verantwoording
Voor de hulp bij de uitvoering van het onderzoek en de totstandkoming van dit artikel ben ik bijzondere dank verschuldigd aan:
Major T.I.J. Toler DFC, Major O.P. Haig T.D., Mr. W. Bell, Mrs. F. Gumm-van Schaik, Mr. E. Jones, Mr. J.W. Price, Mr. G.W. Roberts en Major G. Norton (voormalig editor van PEGASUS journal), allen uit Groot- Brit- tannië.
Voorts aan Herrn G. Krumschmid in Oostenrijk en de heren J. Bouman (Uitgeverij Lunet) te Naarden, drs. P.R.A. van Iddekinge te Eist (Gld.), G.H. Maassen jr., drs. R.P.G.A. Voskuil te Oosterbeek en K.A. Hulstein te Veenendaal.

Download ministory

MINISTORY 38
12 SEKONDEN FILM: RAADSELS EN HUN OPLOSSING
door G.H. Maassen jr. en R.P.G.A. Voskuil
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 50 / mei 1993

Inleiding
In het Imperial War Museum in Londen bevindt zich het filmmateriaal dat gedurende de Slag om Arnhem werd opgenomen door cameramannen van de Britse Army Film and Photographic Unit (AFPU). Analyse van de filmbeelden is niet altijd eenvoudig. Het ver¬trek van de vliegtuigen uit Engeland, het overvliegen naar Nederland en de landingen bij Wolfheze zijn uit¬gebreid gefilmd. De juiste historische volgorde van die verschillende scènes en hun lokatie zijn in het alge¬meen zonder al te veel problemen vast te stellen. Maar de filmbeelden van de opmars en de gevechten zijn veel moeilijker te plaatsen, vooral als geen herkenbare punten zichtbaar zijn.
Een van de opnamen van de strijd toont een patrouille van vier Britse soldaten die een weg oversteekt, een tuin binnengaat en vervolgens voor een huis langs¬loopt. Het fragment duurt in totaal 12 sekonden. Jarenlang is geprobeerd deze beelden te lokaliseren, het¬geen mogelijk moest zijn omdat een stuk van een villa zichtbaar was. Alle pogingen bleken echter tevergeefs, totdat het 48 jaar na september 1944 toch lukte. Een rekonstruktie.

Het werk van de AFPU
Toen op 17 september 1944 het eerste gedeelte van Ist British Airborne Division op de bouwlanden bij Wolf-heze landde, was daar een Public Relations Unit (PRU) bij met als kern een aantal oorlogskorrespondenten van kranten en van de BBC, en drie cameramannen van de AFPU: de sergeanten Lewis, Walker en Smith. Gordon Walker en Dennis Smith arriveerden per zweefvliegtuig en Mike Lewis sprong af met Ist Parachute Brigade. Lewis moest onafhankelijk van de andere twee proberen om, gewapend met zowel een

Fotografische afdruk van een filmbeeldje uit september 1944. Een Britse soldaat holt in de richting van het tuinhek van de villa aan de Van Lennepweg. (Stills-collectie R. Voskuil) Vereniging Vrienden van het Airborne Museum

 

35 mm filmcamera als een fototoestel, zo snel mogelijk met de parachutisten naar de Arnhemse brug door te stoten. Walker met zijn filmcamera en Smith met zijn fototoestel zouden later volgen. Dit plan mislukte en na een aantal vergeefse pogingen om gezamenlijk de brug te bereiken, besloten de drie cameramannen in de buurt van het hoofdkwartier, Hotel Hartenstein, te blijven omdat de rest van de PRU daar ook verbleef. Omdat men verwachtte dat de strijd maar kort zou duren, hadden ze maar foto- en filmmateriaal voor enkele dagen meegekregen, en daarvan was al een groot deel gebruikt voor het vastleggen van de start, de landing en de opmars. Omdat ze ook nog films wil¬den bewaren voor de te verwachten intocht van het Tweede Leger, werd er zuinig mee omgesprongen, en van de eigenlijke gevechten werd relatief weinig opgenomen. Bovendien werd de militaire situatie van de Britten in de omsingelde ‘perimeter’ in de loop van de week steeds slechter, waardoor het ook voor de leden van de PRU steeds meer een kwestie werd van overleven.
Toen op maandag 25 september het bevel werd gege¬ven dat het restant van de divisie zich die nacht over de Rijn moest terugtrekken, werden de films verdeeld tussen de drie cameramannen en majoor Roy Oliver, de commandant van de PRU. Alle films kwamen uiteindelijk veilig aan de overkant. Met behulp van een Amerikaans transportvliegtuig werden ze op 26 september 1944 vanaf een airstrip bij Grave overgevlo-gen naar Engeland, waar ze nog diezelfde avond bij het Ministry of Information werden afgeleverd. Nadat de films waren ontwikkeld en gecensureerd, kwamen ze beschikbaar voor het filmjournaal van het British Movietone News, dat vanaf 2 oktober 1944 in de bio-scopen ging draaien. Na de oorlog werd al het filmmateriaal overgedragen aan het Imperial War Museum.

Analyse van het materiaal
In totaal is door de cameramannen Lewis en Walker ongeveer 20 minuten film opgenomen. De gebruikte 35mm camera’s konden slechts spoelen met ca. dertig meter film bevatten. Hiermee kon ongeveer ander¬halve minuut worden opgenomen. Al die korte rollen film werden na het ontwikkelen aan elkaar geplakt in een volgorde die in veel gevallen niet overeenkomt met de chronologie van de opnamen. Dit ‘ruwe’, onge¬monteerde materiaal bevat vrijwel geen aanwijzingen over data of lokaties, en ook is het niet altijd duidelijk welke cameraman bepaalde scènes heeft gefilmd. Op lijsten in het Imperial War Museum, de zogenaamde ‘shot sheets’, wordt de betreffende opname, die is aan¬geduid als ‘men running through gateway to house’, echter toegeschreven aan sergeant Lewis. Daarmee was de cameraman bekend.
Helaas geeft de door Lewis ingevulde ‘Secret Dope Sheet’, waarop AFPU cameramannen de details van de door hen gemaakte opnamen moesten vermelden, geen informatie over de exacte plaats waar het frag¬ment is opgenomen. Lewis beperkte zich tot het geven van een algemene beschrijving van de toestand. Op de filmbeelden met de patrouille staat een huis met een rieten dak en een halfronde, eveneens met riet

Fotografische afdruk van een filmbeeldje uit september 1944. De patrouille loopt langs de erker van de villa aan de Van Lennep- weg. Rechts is de ‘krul’ in het hek zichtbaar. (Stills-collectie R. Voskuil)

 

afgedekte erker aan de linkerzijde van de voorgevel. Nu staan in Heelsum, Wolfheze, Doorwerth en Oos- terbeek veel van dit soort villa’s, die meestal dateren uit de dertiger jaren. Geen van de nog bestaande pan¬den kwam echter overeen met het huis op de film. Sommige leken er sprekend op, maar bij een nadere beschouwing bleken ze toch in details af te wijken. Toch moest ergens in dit gebied de villa staan of gestaan hebben. Om hier achter te komen, werd een fotografische vergroting van een filmbeeldje geplaatst in het in de gemeente Renkum verschijnende week¬blad Hoog en Laag van 16 september 1992.

Het onderzoek
Het bijbehorende oproepje met als belangrijkste vraag: ‘wie herkent dit huis ?’, leverde 14 reakties op, die tips bevatten met betrekking tot 11 verschillende, be¬staande panden. Eén woning werd driemaal genoemd (Oranjeweg 1 te Oosterbeek, vroeger ‘de Overstap’ geheten); de omgeving Van Borsselenweg/Utrechtse- weg/Van Lennepweg in hetzelfde dorp kreeg vijf keer een vermelding, waarbij het ging om vier huizen. De overige panden bevonden zich in Doorwerth (2), Heel-sum (1), Oosterbeek (2) en Wolfheze (1).
De opmerkelijkste reaktie kwam van Olav Muurmans die samen met Inette Pelster in een na de Tweede Wereldoorlog gebouwd huis op Van Lennepweg 16 woont. Olav vertelde dat een hem onbekende heer had aangebeld met de mededeling dat zijn tuinhek in de krant stond! Bij een nadere beschouwing bleek dat het op de foto zichtbare hek (met een opvallende, kenmer-kende krul) hetzelfde was als wat nu nog de afschei¬ding vormt van de tuin met de Van Lennepweg. Een vooroorlogs hek bij een naoorlogs huis derhalve.
Bij stereoscopische bestudering van Britse luchtfoto’s van 23 december 1944 bleek dat op die plek aan de Van Lennepweg een huis had gestaan dat was verwoest. Zichtbaar was zelfs dat het bewuste pand een erker had op dezelfde plaats als de woning op het film-fragment. De plattegrond leek te kloppen, maar het was nog niet zeker dat het werkelijk het gezochte huis was, mèt het rieten dak.
De overige door de tipgevers genoemde panden hadden de oorlog overleefd, maar zij vielen na een nauwkeurige inspektie af.
Een onderzoek in de kadastrale registers van de gemeente Renkum bracht aan het licht dat het huis dat oorspronkelijk op Van Lennepweg 16 stond, in 1939 was gebouwd door Koenraad Moolhuizen, werktuigkundige, wonende te Oosterbeek. In het archief van Bouw- en Woningtoezicht werden de bouwaan- vraag en de bijbehorende vergunning, verleend op 5 december 1938, aangetroffen. Uit de voorwaarden bleek dat inderdaad sprake was van een rieten dak¬bedekking! De bijbehorende bouwtekeningen zijn helaas door oorlogsomstandigheden verloren gegaan.
Op de plaats van het verwoeste pand had de familie Moolhuizen in 1947/1948 een nieuw huis laten bouwen. Het bevolkingsregister maakte duidelijk dat de heer Moolhuizen op 8 juli 1956 was overleden, en dat zijn weduwe, Hendrika Piesaar, op 2 oktober van dat jaar was uitgeschreven naar Zaandam.
Uit de in Hoog en Laag van 13 juli 1956 opgenomen overlijdensadvertentie van de heer Moolhuizen, bleek dat er geen kinderen waren en dat hij in Oosterbeek was begraven. Het gravenregister bevatte de informa¬tie dat het graf inmiddels op naam stond van de heer G. Tadema uit Zwolle, en in het telefoonboek werd het bewuste nummer gevonden.
Een gesprek met mevrouw A. Tadema-Böhmer leverde meteen al heel wat op. Haar moeder was een zuster van mevrouw Moolhuizen-Piesaar, ze had het oorspronkelijke huis aan de Van Lennepweg nog ge¬kend, en het had inderdaad een rieten dakbedekking gehad en een, eveneens met riet gedekte, erker links voor. En het belangrijkste van alles: ja, ze moest nog ergens foto’s van het huis hebben! Binnen enkele dagen arriveerden per post de beloofde kiekjes, en vol spanning werd de envelop opengemaakt. De panden afgebeeld op het filmfragment en op de foto’s waren exact hetzelfde. Het raadsel van de lokatie was opgelost! Helaas wist mevrouw Tadema niet hoe en wanneer de villa in vlammen was opgegaan. Kort na de Slag om Arnhem werden de heer en mevrouw Moolhuizen door de Duitsers uit hun huis verdreven. Daarna moet de woning zijn verbrand.
Het huis heeft dus maar vijf jaar bestaan en dat verklaart voor een belangrijk deel waarom het nooit op een prentbriefkaart of een andere afbeelding voor kwam.

De villa aan de Van Lennepweg, gefotografeerd ca. 1939. (Foto via mevrouw A. Tadema-Böhmer)

Een andere vraag bleef nog onbeantwoord. Wie was de gouden tipgever die bij Olav Muurmans had aan¬gebeld? Een tweede oproep, die werd geplaatst in Hoog en Laag van 7 oktober 1992, had succes. De heer G.Berendsen uit Oosterbeek meldde zich, want hij was degene die enkele weken daarvoor het hek had her¬kend. Na de Tweede Wereldoorlog hielp hij als 13/14-jarige zijn vader, die een smederij had aan de Dennenkampweg in Oosterbeek, met werkzaamhe¬den in het kader van het herstellen van oorlogsschade. Het is mogelijk dat zij reparaties aan het hek hebben verricht toen het nieuwe huis werd gebouwd. Hoe dan ook, de heer Berendsen herkende het, en zorgde ervoor dat het raadsel werd opgelost.

Naschrift
Nu bekend is dat het filmfragment is opgenomen op de Van Lennepweg in Oosterbeek, blijkt ook een aan¬tal andere puzzelstukken in elkaar te passen.
Sergeant Walker schrijft in zijn ‘debriefing’ rapport van 3 oktober 1944: ‘Tuesday 19 September…., we deci- ded to go to the BORDER Regt. and stay with them, and we attached ourselves to ‘C’ Coy’. Volgens Alan Green in zijn boek ‘1 st Battalion The Border Regiment, Arnhem 17 – 26 September 1944’, nam ‘C’ compagnie op 19 september posities in ter hoogte van het kruis¬punt Utrechtseweg/Van Borsselenweg en langs de Van Lennepweg. Toen Walker in 1988 naar Ooster¬beek terugkeerde voor het maken van de video-doku- mentaire ‘Blijvend in Herinnering’, wees hij naar het huis op de oostelijke hoek Utrechtseweg/Van Len¬nepweg, en vertelde dat de drie AFPU sergeanten op die plek hun hoofdkwartier hadden gehad. In de omgeving hadden ze gefilmd en gefotografeerd. Dat daar was gefotografeerd, was al lang bekend want van verschillende foto’s was vastgesteld dat ze in die buurt waren gemaakt.
Op woensdag 20 september 1944 vielen de Duitsers vanuit het westen aan en Walker schreef daarover in zijn ‘debriefing’ rapport: ‘…we decided to pack in pho- tography and start fighting ourselves’. Op vrijdag 22 september werd het huis waarin ze zaten in brand geschoten en trokken ze naar het divisie-hoofdkwartier, Hotel Hartenstein. Uit deze informatie kan wor-

De huidige situatie. Nadat de villa was verwoest, werd in 1947/1948 een veel kleiner huis op die plaats gebouwd. Het hek dateert nog van voor de oorlog. Links achter de lantaren¬paal zit, nauwelijks zichtbaar, de krul in het hek. (Foto R. Voskuil, maart 1993)

den gekonkludeerd dat de betreffende filmscène op 19 of 20 september werd opgenomen, en dat de patrouille behoorde tot de ‘C’ compagnie van Ist Battalion, The Border Regiment.
Met dank aan dhr. R.N. Sigmond, en aan de afdeling Burgerzaken en het Archief van de gemeente Renkum.

Kaartje van de huidige situatie. De plaats van het huis aan de Van Lennepweg is aangegeven met een pijl. (Huisnummerkaart gemeente Renkutn, 1988)

 

Download ministory

MINISTORY XXXVII
Bijlage bij Nieuwsbrief No.49
DE SEABORNE ECHELON VAN DE 1ST BRITISH AIRBORNE DIVISION TIJDENS OPERATIE MARKET GARDEN.
door R.M. Gerritsen

De Ist British Airborne Division bestond niet alleen uit luchtlandingstroepen; administratieve en bevoorradingseenheden die over land werden aangevoerd, maakten er ook deel van uit: de Seaborne Echelon.
In de nacht van 13 op 14 augustus 1944 landde deze, na transport over zee, op de kust van Normandië. Het onderdeel was vooruitgestuurd om operatie Transfigure te ondersteunen. Deze beoogde o.a. de verovering door luchtlandingstroepen van een airstrip in de omgeving van Rambouillet. Hoewel de operatie werd afgelast, bleef de echelon in Frankrijk. De eenheid volgde de spits van 2nd British Army België in. Op 8 september waren de mannen bij Leuven in afwachting van de volgende militaire operatie. Deze heette Cornet, maar werd twee dagen later geannuleerd. Op dezelfde dag ontving de commandant van Ist Airborne Division nieuwe instructies voor de volgende operatie: Market Garden.
Major-General R.E. Urquhart, Lieutenant-Colonel Loder-Symonds en Major Madden arriveerden op 13 september per vliegtuig om de Seaborne Echelon te bezoeken, en zij lichtten de commandant, Major R.D. Sellon, in over de komende onderneming. De troepen moesten zich verplaatsen naar het verzamelgebied bij Helchteren, en deze manoeuvre was twee dagen later om ca. 11.45 uur voltooid. Op 16 september werd de eenheid gesplitst in drie kolonnes, en de volgende dag om 10.00 uur ont¬vingen de officieren gedetailleerde orders tijdens een bijeenkomst op het hoofd-kwartier van 30th Corps.

Major R.D. Sellon (collectie R. Sigmond)

Soldaat L.F. Edwards, die schrijver was op het hoofdkwartier van 4th Parachute Brigade (Seaborne Echelon) hoorde over de a.s. operatie op 17 september: “Toen, op de 17e, gebeurde het. We stonden naar de stroom Dakota’s en gliders te kijken die boven ons voorbij gleden. De luchtzag zwart van de vliegtuigen. We moesten verzamelen en Major Eyles, de commanderende officier van 4th Brigade, vertelde ons over de operatie. Hij had een landkaart van Nederland op een bord geprikt en wees met een stok aan wat stond te gebeuren.”
Kolonne A kwam op de 20e om 06.00 uur in beweging, maar ongeveer 8 kilometer op Nederlands grondgebied werd stil gehouden om gepantserde eenheden en 43rd Infantry Division te laten passeren. De nacht werd doorgebracht langs de kant van de weg. De kolonne vertrok weer de volgende avond om 22.00 uur, en het werd een heel moeilijke, nachtelijke rit. Er was een groot tekort aan kaarten en door de ver¬duistering was het niet makkelijk wegwijzers te zien.

Lieutenant A.D.H. de Rivaz, Ist Airlanding Light Regiment, vertegenwoordigde de groep van de Royal Artillery, vooraan in de kolonne.
“Op de 21e reden we door Eindhoven en gingen met een slakkegang verder, op aan staart. Het werd nacht en we hadden slechts het lampje op het voertuig voor ons als gids. Ik was derde in de kolonne. Eerste was de bevelvoerende officier. Major R.D. Sellon, dan kwam Captain the Hon. J.B. Coventry, en vervolgens ik. Plotseling zagen we vanuit het noorden een voertuig aankomen, dat snel reed en groot licht voerde. Ik hoorde de commandant roepen: ‘Doe die verdomde lampen uit!’ De auto stopte en ik hoorde een officier zeggen: ‘Ga met uw kolonne van de weg af. De Ist Airborne zit in de problemen. We jagen 43rd Wessex er door. Ik kreeg op¬dracht naar achteren te rijden en de rest van de kolonne aan de kant van de weg te zetten. Mijn chauffeur keerde onze jeep en we reden de duisternis in. Na on¬geveer 10 voertuigen waren er geen meer! ‘Waar zijn ze, verdomme?’, dacht ik.
We gingen verder in de hoop dat we de goede weg volgden. We reden diverse dorpen door, maar we zagen niemand. Ik kwam in de buurt van Eindhoven voordat ik einde¬lijk Captain Hanhart, commandant van de Royal Artillery groep zag, aan het hoofd van onze kolonne. Ik deelde hem snel de orders mee, en vertrok richting noorden om verslag uit te brengen. Ik passeerde Veghel waar ik een aantal luchtafweer- kanonnen zag, maar dat was ongeveer alles wat ik zag tot ik uiteindelijk de plek bereikte die ik een paar uur eerder had verlaten.”
Een eenheid luchtdoelartillerie, die door Valkenswaard was gereden, had een ge¬deelte van de kolonne, dat langs de kant van de weg stond, ingehaald en in tweeën gesplitst. Het eerste stuk van de kolonne, dat bestond uit de commando groep, de medische groep en de munitie groep van het RASC, was erin geslaagd er door te komen en stopte ongeveer 3 kilometer ten zuiden van de brug bij Grave. Ruim 3,5 km ten zuiden van Veghel kwam het tweede gedeelte van de kolonne, met de Royal Artil¬lery groep vooraan, tot stilstand. De tanks van Kampfgruppe Walther braken onge-veer 1,5 km noordoostelijk van Vegheldoor op de weg naar Uden. Zij vernietigden een aanzienlijk aantal voertuigen van de luchtdoelartillerie-eenheid.
Om 16.00 uur op de 23e kwam het tweede gedeelte van kolonne A in beweging, en dit arriveerde om 18.30 uur in het verzamelgebied ten zuidoosten van Nijmegen. Het hoofdkwartier werd gevestigd in hotel Erica in Berg en Dal. In de loop van de morgen van de 24e kwam kolonne B in dat gebied aan. De voertuigen hadden de hele nacht gereden. Diezelfde dag om 09.00 uur arriveerde Major E.R. Hodges, Deputy Quarter-Master General, bij het hoofdkwartier in hotel Erica; hij was de Rijn bij Oosterbeek overgestoken. Het nieuws dat hij bracht was niet goed. Hij en Captain Coventry (Staff Captain HQ Seaborne Echelon) moesten die avond naar de zuidelijke Rijnoever bij Driel gaan om toezicht te houden op het overzetten van voorraden in DUKWs. Twee compagnieën van het RASC, 93 Composite Company onder bevel van Major R. Tompkins en 250 Light Company waarover Major J.H. Gifford het bevel voerde, waren verantwoordelijk voor het merendeel van het vervoer. Behalve deze, beschikten alle eenheden van de divisie over voertuigen in de Seaborne Echelon.
Alle munitie-voertuigen van 93 Coy bevonden zich in kolonne A, en toen zij in Nijmegen aankwamen moest allereerst onderhoud worden uitgevoerd aan voertuigen en wapens. Op 23 september om ongeveer 17.00 uur werden twee 3 tons vrachtwagens ge¬laden met 75mm, 6-ponder en 17-ponder munitie. Deze lading moest naar Driel worden gebracht om daar over de rivier te worden gezet. Door zwaar vijandelijk vuur kon¬den de voertuigen er niet doorheen komen en daarom gingen ze anderhalve kilometer ten zuiden van Driel in dekking. De volgende morgen om ongeveer 11.00 uur reden ze door naar de veerstoep en laadden de munitie uit. Een uur later op dezelfde 24e september werden door 17 Dakota’s voorraden gedropped ten zuidwesten van Grave en 250 Coy RASC verzamelde 237 manden.
Major Sellon ging naar een conferentie die op het hoofdkwartier van Airborne Corps werd gehouden, en daar werd hem verteld over het terugtrekken van de troepen bij Oosterbeek. Hij was verantwoordelijk voor de administratieve afhandeling De over¬levenden moesten worden verzorgd en er moesten regelingen worden getroffen voor het voeden, kleden en huisvesten van naar schatting 2000 man. Voor dit doel werden twee grote gebouwen in Nijmegen in gebruik genomen. Het grootste, een school kon ongeveer 1200 man herbergen (School voor R.K.Meisjes, tegenwoordig Verpleegkundige Opleiding Hoge School Nijmegen, Groesbeekseweg 152) en het kleinere de ‘Pagode’ genoemd, 800 (Monseigneur Hamershuis, Verlengde Groenestraat 75) ’ B Edwards luisterde naar het slechte nieuws over Arnhem, dat Major Eyles aan zijn mannen vertelde, en naar het nieuws over de aanstaand; evacuatie. We kwamen tevoorschijn uit het bos en reden naar Nijmegen. De spits van de kolonne voorafgegaan door een motorordonnans, nam een bocht. Plotseling schoot de motorrijder tevoorschijn, gevolgd door Major Eyles in zijn jeep. “er staat daar een Duitse tank, riep de ordonnans. Omdraaien, Omdraaien! beval Major Eyles. Enkele zeer snelle en kundige manouvres volgden en we probeerden pijlsnel de juiste route te vinden. De tank opende het vuur en raakte het laatste voertuig in de groep. Dit brandde uit maar gelukkig vielen er geen slachtoffers. We bereikten Nijmegen en reden het plein op van een gebouw dat op een school leek. De voertuigen werden in een rij langs het hek opgesteld en een kampkeuken werd ingericht. De sergeant schrijver en ik richtten op de begane grond, dicht bij de hoofdingang, een kamer in als hoofdkwartier. We waren klaar voor de ontvangst en moesten nu de accomodatie voorbereiden. De drietonners werden uitgeladen en in de klaslokalen werden slaapzakken gelegd. Terwijl deze voorbereidingen doorgingen, werd de omgeving veelvuldig gebombardeerd en beschoten.”

Extra rantsoenen, rum, dekens, veldbedden en kleding werden verkregen via 30 Corps en de twee gebouwen werden van personeel voorzien en geheel ingericht. Major J.A. Jessop (Ist Para Brigade) en Major J.C.A. Eyles (4th Para Brigade) troffen de noodzakelijke regelingen in de school en Major E.E. Balmer (lst Airlanding Brigade) deed hetzelfde met zijn mannen in de Pagode. Op 25 september om 22.00 uur waren alle maatregelen genomen, waaronder het voorbereiden van de documentatie voor het vaststellen van de namen en de onderdelen van de overlevenden.

Oponthoud ten zuiden van Eindhoven, 250 Coy RASC (Airborne Light) (Imperial War Museum, Londen)

Lt. de Rivaz werd op 25 september over de evacuatie ingelicht: “Ik kreeg opdracht om met alle motorrijders naar de zuidzijde van de brug bij Nijmegen te gaan om daar de overlevenden op te vangen. De motorrijders moesten als gids fungeren. We wachtten enkele uren bij de brug; ik denk dat het rond twee uur in de morgen was toen de eerste voertuigen met overlevenden arriveerden^ Ik zei tegen de chauffeur van de eerste wagen dat hij de motorrijder moest volgen, en weg reden ze. Steeds meer voertuigen kwamen nu aan, en tegen het ochtendgloren hield ik een jeep aan waarin General Urquhart bleek te zitten.Direkt sprong ik in de houding, salueerde en zei. Blij u weer terug te zien, Sir. Hij bedankte me en reed toen door om zich te melden bij de commandant van de Airborne Forces, General Browning. Tot dan had ik nog niemand gezien van mijn regiment. De voertuigen arriveerden nu in groepen.Van iedere groep kreeg het eerste voertuig een motorrijder als gids toegewezen. Terwijl de voertuigen voorbij reden keek ik hoopvol of ik iemand zag die ik kende. Eindelijk hoorde ik iemand roepen ‘Hallo Derek’. Ik draaide mij om en tot mijn vreugde zag ik het grijnzende gezicht van Johnny Walker, die commandant was van ‘B’ Troop.

Om ongeveer 23.30 uur arriveerden de eerste overlevenden en vanaf dat moment werden regelmatig groepen soldaten ingeschreven. Dit ging de hele nacht en ochtend door. In de Pagode werd het getal 800 gepasseerd en een ander groot gebouw in de buurt werd gevorderd om de mannen onder te brengen. Onder de overlevenden bevond zich de commandant van de Airlanding Brigade, Brigadier Hicks. In de loop van de ochtend wierp een vijandelijk vliegtuig een fragmentatiebom op de binnenplaats van de Pagode. Drie voertuigen van het hoofdkwartier van de brigade, waaronder de stafauto van de brigadier, werden vernield, ’s Avonds werden alle manschappen van andere eenheden dan de Airlanding Brigade van de Pagode overgebracht naar de panden waar hun Seaborne Echelon onderdelen zaten. Al het Airlanding personeel werd geconcentreerd en ondergebracht in de Pagode. De telling wees uit dat daar 1052 overlevenden waren ingeschreven, waarvan 23 officieren en 476 manschappen behoorden tot eenheden van de Airlanding Brigade.
In de school lag soldaat Edwards te slapen toen de eerste mannen binnen kwamen. “In de grote hal ging achter elke tafel een man zitten die het nummer, de rang, de naam en het onderdeel van iedere overlevende opschreef. Geleidelijk arriveer¬den de geschreven lijsten en ik begon de lijst van overlevenden te typen. Toen ’s nachts geen geschreven lijsten meer binnen kwamen, liep ik naar de hal om te zien of ik iemand van het hoofdkwartier van 4th Brigade kon vinden. Het was niet gemakkelijk om ze bij het lamplicht te herkennen. De mannen zagen er heel slecht uit – vuil, doorweekt, ongeschoren en uitgeput. Degenen die in boten waren over-gestoken, hadden hun kleren en uitrusting behouden, evenals hun persoonlijke wapens. Sommigen echter waren de rivier overgezwommen en droegen alles wat ze te pakken kregen. Ik zag een man in een jurk en een ander had slechts een deken om zijn middel en een patroontas aan iedere voet. Nadat ze rum en thee en een maaltijd van warme stamppot hadden gekregen, werd hen gewezen waar de slaap¬zakken lagen, en vervolgens vielen ze als een blok in slaap. Het meest uitgeput waren degenen die geen vervoer hadden gekregen en die de hele weg naar Nijmegen hadden moeten lopen.”
Omdat het geschatte aantal van 2000 overlevenden werd overschreden, werd nog een gebouw gevorderd en bemand door Seaborne personeel van de Royal Artillery groep. Op de 26e om 17.00 uur kwam General Browning de overlevenden opzoeken en een praatje met hen maken. In de loop van de avond arriveerde kolonne C, inclusief de Seaborne Echelon van de Ist Polish Independent Parachute Brigade in Nijmegen. De beide compagnieën van het RASC kregen opdracht om naar het zuidelijke einde van de Nijmeegse brug te rijden om te assisteren bij het vervoer van de Poolse brigade van Driel naar Neerloon, ten zuiden van Nijmegen.
Op de 27e bevond soldaat Edwards zich nog in de school.
“Vandaag werd begonnen met orde te scheppen. Mannen verzamelden zich bij hun onderdelen. Gedurende de dag konden ze zich opfrissen. Ze kregen hun uitrusting uit de vrachtwagen en konden schone kleren aantrekken. Wat ze verder nog misten werd aangevuld uit de voorraadwagen. We kwamen allemaal boven bij elkaar, om de presentielijst van het hoofdkwartier van de 4th Brigade the controleren. De Captains Temple en Booty hadden de leiding. Elke naam werd voorgelezen en de weinige aanwezigen reageerden. De volgende dag zouden we vertrekken.”
Airborne en Seaborne personeel verliet Nijmegen en ging door de corridor naar de omgeving van Leuven, waar men op de avond van de 28e aankwam. Het hoofdkwartier werd gevestigd in het klooster Mon Cresor. Op de 29e vlogen alle overlevenden van de luchtlandingstroepen en enkele leden van de Seaborne Echelon die dringend nodig waren in het Verenigd Koninkrijk, vanaf het vliegveld bij Brussel naar huis.
Het grootste gedeelte van het Seaborne personeel en alle voertuigen werden per schip vervoerd. Op 3 oktober begon het inladen van de voertuigen in de haven van Ostende, dat tengevolge van zwaar weer moest worden gestaakt. De reis begon twee dagen later, maar het werd een ruwe overtocht. Op de morgen van de 6e arriveerde men in Southend, waar het ontschepen begon. Alle manschappen kregen hun 14 dagen verlof op 9 oktober 1944.
Bronnen: – War Diaries van de genoemde militaire onderdelen.
– Correspondentie tussen de auteur en de geciteerde personen.

Download ministory

MINISTORY XXXVI
Bijlage bij Nieuwsbrief No.48
MAJOR-GENERAL STANISLAW FRANCISZEK SOSABOWSKI V.M., O.B.E., TER GELEGENHEID VAN ZIJN HONDERDSTE GEBOORTEDAG.
door J.J.Lorys

Stanislaw Franciszek Sosabowski, de latere generaal en commandant van de Ist Polish Independent Parachute Brigade Group, werd geboren op 8 mei 1892 in Stanislalow, een stad in het zuidoosten van polen, dat in de jaren van de Poolse deling door Oostenrijk-Hongarije was bezet.
De jonge Stanislaw blonk uit door hard werken, het vermogen kennis te vergaren èn door te geven aan anderen, en zijn totale toewijding aan de zaak van de Poolse bevrijding.
Hij was het tweede kind in een gezin met twee zonen en twee dochters. Zijn vader Franciszek stierf toen Stanislaw slechts 11 jaar oud was. Dit betekende niet alleen het verlies van het hoofd van het gezin, maar ook van de enige kostwinner. Een geestelijke van het gymnasium waar Stanislaw net op zat, kwam erachter dat Sosa- bowski’s familie in financiële moeilijkheden verkeerde. Hij stelde Stanislaw voor andere leerlingen bijles te geven en op die manier wat geld te verdienen om zijn moeder te helpen het gezin te onderhouden. Stanislaw ging hierop in en werd de kostwinner van het gezin.
Gedurende de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog bereidden jonge Polen zich voor op de taak om Polen te bevrijden van het juk van de bezettende machten. Stanislaw vond, terwijl hijzelf studeerde en les gaf aan zijn leerlingen, nog tijd om aan deze aktiviteiten deel te nemen. Hij werd lid van diverse organisaties, geheime en semi-ondergrondse, zoals de ‘Druzyny Strzeleckie’ (van één van de 24 afdelingen van dit Scherpschutterslegioen werd hij commandant) en de ‘Sokol’ (‘Valken’). Hij richtte ook de padvindersgroep in Stanislalow op.
Tijdens deze eerste jaren, en ook gedurende de rest van zijn leven, was hij uiter-mate geïnteresseerd in het bestuderen van de geschiedenis en van militaire zaken. Nadat hij het gymnasium in Stanislalow had afgemaakt, ging hij naar Krakow waar hij twee jaar handelskennis studeerde.
In het voorjaar van 1914 werd Stanislaw gerecruteerd voor het Oostenrijkse leger als een ‘Jednoroczniak’ (gedurende één jaar).
Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, werd hij naar het oostelijk front gestuurd, waar hij in 1915 gewond raakte. Hij moest een intensieve behandeling in het hos-pitaal ondergaan om een beschadigde zenuw in zijn knie te doen genezen. Als gevolg daarvan was hij niet meer in staat tijdens de rest van de oorlog in de frontlinie te staan.
Hij trouwde in 1916 en kreeg twee zoons.
Sosabowski keerde in 1918 terug naar Polen waar hij in Lublin, een stad in het centrum van Polen, in kontakt kwam met de POW (Polska Organizacja Wojskowa – Poolse Militaire Organisatie) en deelnam aan het ontwapenen van de Oostenrijkers. In het Poolse leger verkreeg hij de rang van Majoor in april 1919. Hij wijdde de rest van zijn leven aan de militaire dienst.
In de jaren tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog was Sosabowski commandant van diverse eenheden van het Poolse leger en werd hij bevorderd tot kolonel.
In de jaren 1922-1923 studeerde Sosabowski aan de Poolse Hogere Krijgsschool in Warschau, en daarna doceerde hij op dezelfde school, van 1929 tot 1937, logistiek. Hij was altijd een hartstochtelijke sportman, bestudeerde militaire zaken en schreef talrijke artikelen in militaire tijdschriften. Hij publiceerde twee boekjes: ‘Wychowanie zolnierza i obywatela’ (De opleiding van de soldaat en de burger) en ‘Kwatermistrzostwo w polu’ (De intendeance te velde).
Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voerde Kolonel (Staf) Sosabowski het bevel over het 21e Regiment Infanterie ‘Dzieci Warszawy’ (Kinderen van Warschau). Het regiment was een onderdeel van de 8e Infanterie Divisie, die behoorde tot het leger van Modlin. Het was de taak van dit leger de Duitse aanval uit Oost-Pruisen te weerstaan. Twee regimenten van de 8e Divisie werden overrompeld door de felle vijandelijke aanval, maar niet het 21e Regiment onder commando van Kolonel Sosa-bowski. Dit regiment behield zijn discipline en volledige strijdvaardigheid ge-durende deze kritieke dagen, evenals tijdens de resterende periode van de Poolse campagne, toen het Grochow district van Praga in de oostelijke voorsteden van Warschau werd verdedigd. Warschau capituleerde op 28 september 1939 en op die dag legde het regiment van de ‘Kinderen van Warschau tijdelijk de wapens Generaal Rommel, commandant van het Leger van Warschau dat de hoofdstad verdedigde, verwoordde zijn waardering voor de operaties van het regiment in zijn agor er van 29 september 1939 als volgt:
‘Met bijzondere waardering moet ik de heldhaftigheid, de vasthouden ei en e zelfopofferingsgezindheid benadrukken van de soldaten van het 21e Regiment Infanterie onder commando van hun uitstekende bevelvoerende officier Kolonel (Staf) Stanislaw Sosabowski, die op de slechtste momenten tijdens de kritieke fase van de Slag, van 2 tot 6 september, erin slaagde zijn regiment onder controle te houden en, samen met 8 PAL (Regiment Lichte Artillerie), de terugtocht van de divisie te dekken.
Na de capitulatie van Warschau ging Kolonel Sosabowski in krijgsgevangenschap, maar na slechts een paar dagen ontsnapte hij. Hij nam onmiddellijk kontakt op met de ondergrondse organisatie ‘Sluzba Zwyciestwu Polski’/SZW (Leger voor de Vrijheid van Polen) en begon met het organiseren van de ondergrondse Vereniging voor ex- soldaten van het 21e Regiment Infanterie, dat aktief was in Warschau gedurende de gehele Duitse bezetting van Polen. Aangezien hij een bekende persoon was in Warschau, had de Duitse Gestapo hem spoedig in de gaten. De ondergrondse leiding stuurde hem eerst naar Lodz, daarna naar het platteland van Lublin, en uiteindelijk stuurde Generaal M.Tokarzewski-Karaszewicz, commandant van het SZW, Sosabowski als zijn eerste officiële koerier met een bericht naar Generaal W.Sikorski, die een Pools leger in Frankrijk op poten zette.
Na de van van Frankrijk bereikte Sosabowski de kust van Groot-Brittannië, waar hij de 4.Kadrowa Brygada Strzelcow/4.KBS (4e Kader Infanterie Brigade) organiseerde. Hij begon met het trainen van de soldaten in sabotage oorlogsvoering in het najaar van 1940. Begin 1941 startte hij een parachtistentraining. Hij overwoog parachu-tisten te gebruiken om het Poolse ondergrondse leger in Polen te steunen in de strijd tegen de Duitsers. In totaal werden 316 guerrillastrijders, de z.g.
‘Cichociemni’ of’Stil en Onzichtbaar’, naar Polen gestuurd. Het was in deze tijd dat Sosabowski besloot een parachutistenbrigade in het leven te roepen.
De taak die Sosabowski zich had gesteld was ontzagwekkend. Zijn eerste probleem was om de Poolse autoriteiten in Engeland te overtuigen van het idee om zo’n brigade op te zetten. Toen,op een dag in begin 1941, voor hij naar Londen ging voor een bijeenkomst met de generale staf, vertrouwde hij zijn adjudant, Luitenant J.Dyrda, toe dat het doel van de reis was de goedkeuring te verkrijgen voor zijn idee. Dyrda was stomverbaasd: hoe kon in vredesnaam een parachutistenbrigade worden gecreëerd uit een paar honderd mannen, voor het merendeel officieren, waarvan de meesten op gevorderde leeftijd waren (niet veel jonger dan Sosabowski zelf, die 49 was)? Ónmogelijk! En inderdaad, toen Sosabowski terugkwam uit Londen keek hij zuur. Om een gesprek te beginnen vroeg de adjudant naar het resultaat
van het bezoek. Sosabowski antwoordde eenvouding: ik kreeg geen steun in Londen. Toch veranderde de mening van Sosabowski door deze tijdelijke terugslag niet.
En uiteindelijk kwam er toch een Poolse Parachutistenbrigade, hetgeen geheel te danken was aan het doorzettingsvermogen van Kolonel Sosabowski.
Om zijn brigade voor te bereiden op de strijd moest Sosabowski buitengewone in-spanningen verrichten om versterkingen, passende militaire uitrusting en oefen-terreinen te verkrijgen, om nog maar te zwijgen van vliegtuigen en vliegvelden. De resultaten van zijn harde werken waren spoedig zichtbaar. Op 23 september 1941, nadat hij een gevechtsoefening en een parachutistensprong van een compagnie had geïnspecteerd, zei Generaal W.Sikorski, de bevelhebber van het Poolse leger, tegen de soldaten van de 4e Kader Infanterie Brigade: ‘Vanaf nu zijn jullie de EERSTE PARACHUTISTEN BRIGADE, en ik ben er zeker van dat jullie, geleid door jullie commandant, jullie militaire plichten zullen vervullen.’
Kolonel Sosabowski voelde zich slechts soldaat van het Poolse leger en hij trainde zijn brigade alleen met het doel voor Polen te vechten. Toen in 1943 Generaal Browning, bevelhebber van de Britse parachutisteneenheden, tijdens een van zijn bezoeken aan de Poolse brigade, suggereerde dat de Poolse brigade onder Brits bevel zou moeten komen als onderdeel van de Ist Airborne Division en dat Sosabowski commandant van deze divxsie zou moeten worden (de Britten hadden ook een tekort aan soldaten), weigerde Sosabowski botweg. Hij realiseerde zich echter dat de zaak niet alleen persoonlijk en militair, maar ook politiek van aard was. Daarom stelde hij aan Browning voor dat deze over zijn suggestie zou spreken met Generaal Sikorski, die de Poolse brigade de volgende dag zou bezoeken. Generaal Browning wachtte dat echter niet af en vertrok dezelfde dag.
Op 6 juni 1944 werd de nieuwe opperbevelhebber van het Poolse leger, Generaal K.Sosnkowski, gedwongen, onder het dreigement dat de Poolse Parachut isten Brigade zou worden ontbonden, toe te geven aan de herhaalde verzoeken van SHAEF (Suprerae Headquarters Allied Expeditionary Forces) en de brigade vrij te geven om pichten te vervullen aan het West-Europese front, onder Brits bevel.
De 15e juni was voor Kolonel Sosabowski en zijn mannen een historische dag: de brigade kreeg haar vaandel uit Polen en Sosabowski werd bevorderd tot Major-General. Het begin van de opstand in Warschau op 1 augustus van hetzelfde jaar was een trau¬matische schok voor alle Polen en natuurlijk ook voor de soldaten en de commandant van de Poolse Parachutisten Brigade.
Alle pogingen van de Poolse militaire en politieke leiders om Poolse parachutisten – een bataljon of zelfs een compagnie – naar Polen te sturen om de strijdende op-standelingen te helpen, mislukten. Voor alle betrokkenen was het een bittere teleurstelling. In plaats van in Polen te vechten nam de brigade in september 1944 deel aan de grootste veldslag van Geallieerde luchtlandingstroepen tijdens de Tweede Wereldoorlog: Operatie Market-Garden.

Generaal Sosabowski inspecteert soldaten van zijn Parachutisten Brigade. (Foto via George F. Cholewczynsky, USA).

Net als tijdens de verdediging van Warschau in 1939 toonde Generaal Sosabowski tijdens de Slag om Arnhem buitengewone moed en leiderschap.
Op 21 september werd het grootste deel van de Parachutisten Brigade gedropped bij Driel. Omdat er geen boten waren om de Rijn over te steken, namen de soldaten van de Poolse Brigade verdedigende stellingen in rond Driel. De volgende morgen werden ze aangevallen door vijandelijke strijdkrachten, bestaande uit ongeveer een batal-jon infanterie, gesteund door pantservoertuigen. Als gevolg hiervan werden enkele Poolse voorposten verlaten. Men moet niet vergeten dat voor sommige Poolse troepen dit de vuurdoop was. De Duitsers hoefden niet zuinig te zijn met hun munitie, ter-wijl de Polen slechts beperkte hoeveelheden ter beschikking hadden. Spoedig werd de kreet ’spaar munitie’ in de Poolse linies gehoord. Toen ze soldaten de vooruit ge¬schoven posities zagen verlaten, begonnen sommige mannen uit de hoofdlinie ook aanstalten te maken zich terug te trekken. Op dit duidelijk kritieke moment tijdens de strijd sprong Sosabowski bijna letterlijk uit zijn hoofdkwartier, joeg degenen die hun posten verlieten terug en bezwoer deze krisis alleen al door zijn aan¬wezigheid en autoriteit.

De Polen hadden bijna geen anti-tank wapens in Driel omdat deze enkele dagen eerder op de noordelijke oever waren geland bij de Britse divisie. Om die reden waren zij zelfs niet in staat pantservoertuigen tegen te houden. Bij de Polen waren inmiddels twee Britse gepantserde verkenningswagens aangekomen. Hun commandant weigerde Poolse verzoeken in te willigen om het vuur te openen op grond van het feit dat de taak van zijn eenheid slechts uit verkennen bestond. Toen Sosabowski dit vernam sprong hij op het enige ‘vervoermiddel’ dat beschikbaar was – een damesfiets – peddelde voor de Britten uit en riep ‘Volg mij!’. De Britse commandant kon deze opdracht niet weige¬ren , kwam uit de dekking te voorschijn , opende het vuur en bracht de Duitse pant-servoertuigen tot zwijgen. De Duitsers kwamen hierdoor tot de konklusie dat de Polen ook enkele anti-tank wapens hadden en staakten tijdelijk hun opmars uit die richting. Dit gaf de Polen een adempauze , die hen in staat stelde verdere vijandelijke aanvallen af te slaan.
Het tweede kritieke moment was bij het begin van de oversteek van de rivier in de nacht van 23 op 24 september. Ter voorbereiding hierop was de brigade in groepen verdeeld, in grootte afgestemd op het verwachte formaat van de boten die vanuit het zuiden zouden worden aangevoerd. Ongelukkigerwijs waren de boten die uiteinde¬lijk arriveerden kleiner. Dit had tot gevolg dat een verwarde massa mannen zich in de uiterwaard verzamelde , wachtend op het moment dat ze konden worden overgezet. Deze situatie werd zeer gevaarlijk omdat de Polen onder zwaar vijandelijk vuur kwamen te liggen. Generaal Sosabowski bekeek de operatie vanaf een nabijgelegen dijk. Op dit kritieke moment greep hij in en nam persoonlijk het commando: hij beval een hergroepering van degenen aan de rivierkant, stopte de aanvoer van nieuwe man-schappen, reorganiseerde hen en rekende op deze manier met de krisis af.
Na de slag wachtte Generaal Browning niet lang met het vereffenen van de rekening met de buitenlandse generaal met wie hij diverse meningsverschillen had gehad.
De weigering om de Poolse Brigade onder zijn commando te stellen en om het commando over de Britse divisie op zich te nemen, was het eerste en wellicht het aller-belangrijkste. Hij schreef een brief naar zijn superieuren met het verzoek Generaal Sosabowski van zijn commando te ontheffen, omdat Browning moeilijkheden ondervond in de samenwerking met hem.
Generaal Sosabowski had geen vrienden in de Poolse generale staf: Generaal Sikorski was in 1943 bij een vliegtuigongeluk om het leven gekomen en Generaal Sosnkowski was van commando over het Poolse leger ontheven, ook al op het verzoek van de Britse autoriteiten. Op suggestie van Generaal Kopanski, de chef van.de generale staf, gaf de Poolse president W.Raczkiewicz Generaal Sosabowski door middel van een brief waarin hij hem bedankte voor het oprichten van de Poolse Parachutisten Brigade en voor het bevel voeren in de strijd, een ander commando. Voor zijn kundige commando over de brigade werd Generaal Sosabowski onderscheiden met het KRZYZ WALECZNYCH (Dapperheidskruis) en een soortgelijke onderscheiding ontvingen meer dan 150 van zijn mannen.
Noch Brownings brief, noch de behandeling door de Poolse autoriteiten hadden tot resultaat dat Sosabowski in achting daalde bij zijn manschappen en bij het grote publiek. Zijn mannen zagen hem aan het werk; zijn bewonderaars lazen over hem in talrijke Poolse en andere publikaties.
Na de oorlog bleef Generaal Sosabowski in ballingschap in Engeland als een politiek émigré. Hij was een van de oprichters van de Polish Airborne Forces Association, die bestond uit ex-leden van de Parachutisten Brigade en later hun kinderen.
Hij publiceerde talrijke artikelen, schreef boeken en gaf lezingen over de ge-schiedenis van de brigade.
In Polen adopteerde 6.Pomorska Brygada Desantowo-Szturmowa (voorheen Parachutisten-divisie) zijn naam en deze heet nu 6.P.B.S-D van Generaal Stanislaw Franciszek Sosabowski. In september 1992 werd een monument in de vorm van een borstbeeld van Generaal Sosabowski onthuld in Krakow.
Generaal Sosabowski stierf in Londen op 25 oktober 1967.
De president van de Poolse regering in ballingschap benoemde door middel van een decreet van 11 november 1988 wijlen Generaal Sosabowski tot lid van KAWALEROW ODRODZENIA POLSKI (Kameraden van de Wedergeboorte van Polen). Tevens werd hem de onderscheiding KRZYZA KOMANDORSKIEGO z GWIAZDA (Commandokruis met Ster van deze Orde) toegekend uit erkenning voor zijn verleende diensten wat betreft het orga¬niseren, trainen en commanderen van de lst Polish Independent Parachute Brigade Group. HIJ RUSTE IN VREDE.

Download ministory

MINISTORY XXXV
Bijlage bij Nieuwsbrief No.47
ANGSTIGE DAGEN OP PREIJEN
door G.H. Maassen Sr.
Oosterbeek, zondag 17 september 1944 – ’s Morgens in de Gereformeerde kerk merkten we dat er iets gaande was. We hoorden veel vliegtuigen in de lucht, meer dan we gewend waren. De kerkdienst was korter dan gewoonlijk. De dominee was blijkbaar ongerust en voelde zich niet op zijn gemak. Na de dienst ging iedereen haastig naar huis. Bij Schoonoord viel het ons op dat daar veel Duitse militairen onder de bomen stonden (daar waar nu de parkeerplaats is). Toen we via de Stationsweg de Paul Krugerstraat hadden bereikt, doken Geallieerde vliegtuigen naar beneden.
Even later hoorden we de kogels op het wegdek van de Stationsweg ketsen. We doken weg onder de bomen en toen het stil was gingen we gauw naar huis (Mariaweg 32). Later die dag hoorden we dat de spoorlijn bij Station-Laag was gebombardeerd. Enkele bommen waren verkeerd terecht gekomen en hadden onder andere twee doden tot gevolg gehad bij het Stenen Kruis.
Tussen de middag zaten we te eten toen we in de verte een gezoem hoorden dat steeds luider werd. Met mijn vrouw, mijn schoonouders, waarbij we inwoonden, en de buren, de heer en mevrouw Huisman, gingen we de achtertuin in. Wat we toen zagen was on¬gelooflijk. Zover het oog reikte zag je vliegtuigen. Plotseling dook een groot aan¬tal toestellen naar beneden. We konden wel zien dat ze niet neerstortten, maar wat het te betekenen had wisten we niet. Wat er ook gebeurde, het was in ieder geval in de buurt van Wolfheze, dachten we. Even later hing de lucht vol parachutes met allerlei kleuren. Het was een machtig gezicht, maar we hadden eigenlijk geen idee wat er aan de hand was. De vrouwen gingen naar binnen, naar de kinderen, maar wij mannen bleven vol spanning staan tot het begon te schemeren. Toen besloten we naar binnen te gaan omdat we toch niets meer konden zien. Mijn schoonvader, de heer J.P. Kelderman, zei dat hij nog even aan de weg wilde gaan kijken, maar de heer Huisman en ik zeiden dat hij dat niet moest doen. Maar hij was eigenwijs en ging toch. De buurman en ik gingen naar binnen, naar onze kant van het huis, want we zouden bij elkaar blijven. Even later schrokken we omdat we op de weg hoorden schieten en hollen. Kort daarop kwam mijn schoonvader binnen wankelen met zijn hand aan het rechter bovenbeen. Hij had een kogel door zijn dijbeen gekregen en er was sprake van een slagaderlijke bloeding. Hij vertelde dat hij was aangeroepen in het Duits, maar in plaats van te antwoorden was hij teruggerend, waarop de Duitsers hadden geschoten. Het had zijn dood kunnen zijn. Het bloedde hevig en mijn vrouw legde een knevelverband aan. We durfden niet de straat op om hulp te gaan halen bij het Groene Kruis, dat vlak in de buurt was aan de Joubertweg.
De volgende dag waarschuwden we de wijkverpleegster. Dat ging mondeling van huis tot huis: wij waarschuwden de overburen, die op hun buurt hun buren inlichtten, enzovoorts. Telefoon hadden de meeste mensen in onze buurt toen nog niet.
Op het kruispunt Paul Krugerstraat/Mariaweg stonden Britse soldaten, ’Tommies’ genaamd. Ze stonden daar alsof ze met vakantie waren. We waren bevrijd, dachten we, maar we waren toch voorzichtig. Langs de Utrechtseweg, ter hoogte van de brandweerkazerne (waar nu restaurant Klein Hartenstein is), lagen lijken van Britse en Duitse soldaten. Over de weg liepen parachutisten in de richting van Arnhem. Wat stond er te gebeuren?
In de namiddag zagen we weer vliegtuigen naar beneden duiken, maar nu wisten we dat het zweefvliegtuigen waren. Daarna werden honderden parachutisten afgeworpen. Vanuit onze tuin konden we dat allemaal prachtig zien, maar niet wat in de verte op de grond gebeurde. De buren bleven bij ons en er werd gezamenlijk gegeten. Wij hadden een baby van zeven weken (Theo), en de buren hadden drie kleine kin¬deren, twee meisjes en een jongen.
Dinsdag 19 september werd er van alle kanten geschoten,, zo klonk het tenminste. Transportvliegtuigen kwamen laag over en we konden de afwerpers van de manden in de deuropening zien staan. We wenkten dat ze terug moesten omdat wij, gezien het vele schieten, de indruk hadden dat de Duitsers aan het opdringen waren. Ze be-grepen het niet en zwaaiden vrolijk terug.
Omdat het steeds gevaarlijker werd dachten we er over een betere bescherming te zoeken. We besloten een schuilkelder achter in de tuin te maken. Toen Huisman en ik daarmee bezig waren ontploften vijftig meter achter ons, in de tuinen van de buren, enkele granaten. Snel doken we in het reeds gegraven gat. Toen het stil was zeiden we tegen elkaar dat we behoorlijk stomme dingen aan het doen waren. Wat nu? Onze kelders waren niet geschikt om in te vertoeven omdat ze geen gewelf hadden. Gelukkig konden we terecht bij de familie Janssen (hij was stoffeerder) in de Paul Krugerstraat. Onze achtertuinen grensden aan elkaar. Met wat babygoed verhuisden we naar de kelder van Janssen en vanaf dat moment zaten we daar met veertien per¬sonen. Na lang schikken konden we allemaal een plaatsje vinden op een matras of op een kistje. Onze zoon hadden we tussen ons in op een matrasje op een paar plan¬ken. Naast Janssen woonde Eijmers, die electricien was en een winkeltje had in electro spullen. In samenspraak hebben we in de keldermuur een gat gemaakt zodat we bij elkaar konden komen. Op die manier hadden we twee vluchtwegen tot onze be¬schikking. Naast ons, op de hoek van de Paul Krugerstraat en de Mariaweg, stond de bakkerij van Crum. Dit kruispunt was bezet door de Britten en ook bij Janssen en Eijmers zaten ze in huis. Het slapen, het eten en het drinken zou een groot pro¬bleem worden. Voor onze kleine hadden we alleen maar enkele blikjes gecondenseerde melk, die we aanlengde met water. Als we naar boven naar het toilet wilden moesten we dat kenbaar maken aan de Engelsen. De kreet ‘dubbeljoesie’ was voldoende.
Woensdag 20 september – Na een toch wel rustige nacht begon het ’s ochtends weer hevig tekeer te gaan. De buren en wij besloten om weg te gaan. Mijn ouders woonden in Driel en de ouders van buurvrouw Huisman in Heveadorp. We pakten de weinige spullen die we mee hadden genomen en gingen richting Steijnweg. Toen we bijna bij het kruispunt Steijnweg/paul Krugerstraat waren aangekomen, barstte een bombarde-ment los van granaten zodat horen en zien je verging. De stenen en het hout van de daken vlogen ons om de oren. We doken een huis binnen en stonden daar in de gang te bidden. Twee oude mensen die daar woonden vonden het oorlogsgeweld blijkbaar heel gewoon. De man, die naar later bleek stokdoof was, stond in de tuin te harken. Zijn vrouw haalde hem op ons aandringen binnen; hij had geen schrammetje. Het huis stond te dreunen op zijn grondvesten, maar gelukkig werd het niet getroffen. Toen het eindelijk weer rustig werd wilden we verder via de Utrechtseweg en de Hoofd¬laan naar het Benedendorp. Wij wilden naar het Drielse Veer en de buren naar Hevea¬dorp. Maar net waren we weer onderweg of daar begon het schieten weer. We vluchtten weer een huis binnen. Het was reeds verlaten door bakker Van het Hof en zijn gezin (tot enige tijd geleden was hier de VIVO-winkel van De Boer gevestigd). Wij wachtten tot het weer stil werd en besloten toen om weer terug te gaan. Overal tussen de huizen zagen we Engelsen zitten, loerend in de richting van de spoorlijn. Ze waren zeer waakzaam. Het eerder genoemde kruispunt zag er verschrikkelijk uit. Stenen, hout, pannen, windveren, etc. lagen op de weg en je kon er haast niet overheen. Bij Janssen teruggekomen werden we liefdevol ontvangen. Daar zaten we dan weer, lijdzaam en geduldig wachtend op de dingen die komen zouden. Diverse huizen aan de Paul Krugerstraat en de Steijnweg stonden nu in brand. In de namiddag kwamen twee oude mensen vragen of ze ook binnen mochten. Het waren de heer Terlaag en zijn vrouw, die op de Graaf van Rechterenweg woonden, op de hoek bij het Station-Hoog. Hun huis was in brand geschoten. We begrepen niet hoe ze heelhuids bij ons waren gekomen. Met enig schikwerk konden ze erbij. Regelmatig kwam een Brit, waarschijn-lijk de commandant, in de kelder kijken. Hij had rood doorlopen ogen, want slapen was er niet bij voor deze kerels.
De volgende dag wilde ik even naar huis om wat spullen op te halen voor ons zoontje. Ik vroeg toestemming aan de Engelsen en rende vervolgens door de al hoog staande boerenkool. Prompt struikelde ik en lag languit tussen de stronken. Ik stond op en hoorde lachen. Toen ik om keek zag ik drie para’s tussen de boerenkool, die ik niet had opgemerkt. Ik moest natuurlijk ook lachen maar rende meteen door naar ons huis. Daar aangekomen hoorde ik een geluid en zag een Engelsman op een stoel zitten in de voordeuropening, met een stengun op zijn knieën. Hij lachtte naar mij, want hij had mij uiteraard al lang gezien. Er was een loopgraaf langs ons huis gemaakt en in de voortuin zat een Brit ingegraven. Beide Britten hielden het oog op het kruispunt Mariaweg/Joubertweg. Toen ik in het huis bezig was de spulletjes op te zoeken, hoorde ik het ratelen van het machinepistool van de man in de voortuin. Ik keek voorzichtig door het raam en zag drie Duitsers dood over de heg hangen. Ter verklaring: langs de tuin van het huis op de zuidwestelijke hoek Joubertweg/Mariaweg stond langs de Joubertweg een heg. De Duitsers hadden staande op de Joubertweg over de heg gekeken in de richting van het kruispunt Mariaweg/Paul Krugerstraat. De Engelsman die hun doodvonnis had getekend, stak een sigaret op, en ik maakte dat ik weg kwam. De Duitsers zitten al in de Joubertweg, dacht ik, en dat bleek later inderdaad zo te zijn. In de boerenkool lagen geen Britten meer, maar ik moest wel dekking zoeken, want de kogels floten mij om de oren.
Toen ik terug kwam in de kelder, slaakte men een zucht van verlichting. Ze hadden dichtbij horen schieten en vreesden voor mijn leven. Ik vertelde wat ik had gezien en dat de Duitsers al dicht in de buurt zaten. We hoorden een eigenaardig knarsend geluid, hetgeen een Duits gemotoriseerd kanon bleek te zijn. Het kwam uit noorde-lijke richting de Mariaweg afrijden, schoot het huis van bakker Crum in brand en takelde ook ons huis flink toe. Verder dan het kruispunt Mariaweg/Paul Krugerstraat ging het gevaarte niet. Aan de Engelsen die in het huis zaten, waarin ook wij ver¬bleven, konden we merken dat het niet best ging. Ze zeiden niets, maar we konden het aan hun ogen zien. We waren bang en gelaten. Wat zou er gebeuren wanneer de Duitsers weer terug kwamen?

Links: Het deel van de Oosterbeekse wijk Dreijen waar deze Ministory zich afspeelt. 1. Huis van de families Huisman & Kelderman/Maassen (Mariaweg 30/32); 2. Huis van de families Janssen & Eijmers (Paul Kruger¬straat 25/27); 3. Huis ‘dove man’; 4. Bakkerij Crum (Paul Krugerstraat 23). (Fragment van een kaart van Oosterbeek uit 1939/1940, uitgegeven door Boekhandel Romijn, collectie Gemeentearchief Renkum). Rechts: Het huis van de families Huisman (links) en Kelderman/Maassen(rechts). Op deze na-oorlogse foto staat in de tuin de heer J.P.Kelderman, die zich na de amputatie van zijn been op krukken moest voortbewegen. Op de voorgrond een mast van de troleylijn, die toen door de straat liep. (Foto: collectie auteur).

Vrijdag 22 september – Al vroeg in de morgen werd er weer flink op los geschoten. Het was een hels lawaai en deze keer was het wel heel dichtbij. We hoorden opnieuw vliegtuigen, maar we hadden geen notie van wat er buiten gebeurde. Door de angst die we hadden voelden we helemaal geen honger, terwijl we in die dagen toch maar weinig voedsel hadden gehad. In de loop van de dag werd er een gewonde Engelsman bij ons in de kelder gebracht. Zijn kameraden vroegen ons of wij voor hem wilden zorgen. Dat gaf ons wel te denken. Hij had een zware schouderwond en we legden hem midden in de kelder op een matras. Een van ons die goed Engels sprak, onder¬hield zich met hem en stelde hem gerust. Boven ons hoofd hoorden we de Britten schieten en het leek op een man tegen man gevecht.
Laat in de middag werd het beangstigend stil. Zouden ze er nog wel zijn? We durfden niet te gaan kijken. Afwachten dus maar. We voelden dat het afgelopen was en dat de Engelsen het niet konden houden. Het schieten klonk nu verder weg en zo gingen we de nacht in.
In de loop van de volgende morgen hoorden we voetstappen naast het huis. Zware voetstappen – Duitse! Ja hoor, we hoorden Duits praten, dus het was weer zover: we waren weer bezet! Om erger te voorkomen riepen we dat er burgers in de kelder zaten. Boven aan de trap verscheen een dikke Duitser, die een gemoedelijke kerel leek te zijn. We vertelden hem dat we een gewonde parachutist bij ons hadden.
Hij kwam naar beneden en gaf de gewonde een Engelse sigaret. Hij zei tegen ons dat hij de gewonde zou laten ophalen. Daarna verdween hij om even later terug te keren met blikjes voedsel, die hij op zolder had gevonden en die van de Engelsen waren geweest. Wij mochten ze hebben.
De gehele zaterdag bleef het vrij rustig. We hoorden buiten wel wat geluid en het rijden van voertuigen, maar we bleven toch maar rustig in de kelder. Alleen als het noodzakelijk was dat we naar boven gingen, om naar het toilet te gaan of om water te halen, dan moesten we wel. Toen ik ook een keer naar boven ging, keek ik stiekum uit het raam. Het was stil op straat en ik zag geen enkele soldaat. De Britten waren teruggetrokken, maar waar naar toe?
Zondag 24 september – In de loop van de morgen was er veel geschreeuw van Duitsers. We moesten weg en wel zo snel mogelijk. Dit waren echte Nazi’s. Ze hadden vuile gezichten en wilde ogen. Ze kwamen rechtstreeks van het front. De dekens mochten we niet meenemen, de ‘heren’ moesten slapen. We pakten onze spullen op mijn oude fiets, legden de kleine in de kinderwagen en daar gingen we, via de achtertuin langs ons huis naar de Mariaweg. Achter ons huis op de bleek lag een gesneuvelde Engelsman met zijn geweer naast zich. Hij had een kussen onder zijn hoofd en een zware halswond. Bij de buurman op het pad lag een dode, oudere Duitser. Hij lag op zijn rechterzij en zijn linkerarm stond rechtop,wij zend naar de hemel. Het was een naargeestig gezicht.
Met een witte vlag voorop gingen we in de richting van Station-Hoog: de families Janssen, Huisman en Maassen en mevrouw Kelderman, mijn schoonmoeder. Waar de heer en mevrouw Terlaag op dat moment waren, kan ik mij niet meer herinneren.
Onderweg zagen we een enorme troep, de wegen lagen vol met dakpannen, hout, glas, munitie, e.d.. We konden er bijna niet door.
Langs de oostzijde van de Dreijenseweg, net voorbij de brug, lagen dode Engelsen. Er stonden kapot geschoten voertuigen en …. opeens was er stilte. Voor ons was het een onvoorstelbare stilte na zoveel dagen van verschrikkelijke herrie.
Bij de Amsterdamseweg aangekomen, staken we recht over en vervolgens gingen we over de hei en door het bos in de richting van Schaarsbergen, naar de Apeldoornse- weg. Veel evacuees waren uit de regio Arnhem op weg naar Apeldoorn. Daar was in¬middels bekend geworden wat er in onze omgeving gebeurd was. Men kwam ons tegemoet met paard en wagens. Gelukkig maar, want de meesten van ons konden niet meer. Moeders met kinderen, oude vrouwen en mannen werden op de wagens geladen. Mijn vrouw, onze baby en mijn schoonmoeder ook. Zij waren doodop. Bij café Banning, vlak voor Apeldoorn, kregen we een beker heerlijke soep. Wat smaakte dat!
Na enige tijd moesten we verder en werden we naar een cocosmattenfabriek gebracht. In de hallen was stro neergelegd en daar zochten we een plaatsje op. We kregen te eten en vervolgens konden we met ons gastgezin mee op weg naar Hofstraat 35.
We werden liefdevol ontvangen (de naam van die mensen weet ik niet meer), maar al gauw bleek dat het huis te klein was met ons drieën erbij. In de tussentijd was mijn schoonmoeder door een ander echtpaar meegenomen, terwijl de familie Huisman bij verwanten introk. De Janssens waren richting Friesland vertrokken.
De volgende dag kwam een neef van onze Oosterbeekse buren, Arnold Huisman, ons ophalen en nam ons mee naar zijn huis in de Brinkhorsterweg. We hebben het goed bij ze gehad en daar zijn we ze altijd dankbaar voor gebleven.
Na verloop van tijd vernamen we dat mijn schoonvader inmiddels ook in Apeldoorn terecht was gekomen. Hij lag daar in een ziekenhuis waar men helaas had moeten besluiten zijn rechterbeen boven de knie te amputeren. Behalve de kogelwond had hij in De Tafelberg verwondingen door granaatscherven opgelopen en was stof in de wonden gekomen. Op de plek waar hij lag was op een gegeven moment de gehele buiten¬muur weggeslagen en stond het dak op instorten. Op donderdag 21 september waren hij en de andere gewonden geëvacueerd naar Apeldoorn.

Download ministory