Ministory 091 – Herinneringen

MINISTORY No. 91
Herinneringen
Fiep Bollee – Bégram van Eeten
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 104 van de Vereniging
Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, oktober 2006

Inleiding
Aan de noordzijde van Utrechtseweg in Oosterbeek, tussen de Wolfhezerweg en de ingang naar Hotel de Bilderberg, staat een groot donkerrood geschilderd houten huis. Het draagt het huisnummer 269. Het is een van de weinige houten huizen in deze omgeving en het heeft een bijzondere geschiedenis. Het werd gebouwd in 1923 in opdracht van mijn ouders, de heer en mevrouw J.E. Bégram van Eeten – Kaiser. Zij waren getrouwd in 1917 en reisden veel door Europa. Bij een bezoek aan een tentoonstelling in Ingolstad in Beieren, Zuid-Duitsland, werd reclame gemaakt voor houten huizen. Mijn ouders raakten zeer gecharmeerd van deze huizen en besloten er een te kopen. Na de nodige voorbereidingen werd het hele huis als een bouwpak-ket op een speciale goederentrein geladen en naar
Nederland getransporteerd. Twaalf Duitse arbeiders reisden mee. Aangekomen bij station Oosterbeek-Hoog werd de trein uitgeladen en werden alle onderdelen naar het bouwterrein aan de Utrechtseweg gebracht. Daar maakten de arbeiders eerst een fundament, waar-op vervolgens het huis werd opgetrokken. Toen de bouw gereed was, keerden de arbeiders terug naar Duitsland.
Ik werd op 30 juli 1923 in dat huis geboren. Ik had een zusje Marion, dat driejaar ouder was. Mijn vader, die in Wageningen had gestudeerd, was landbouw-adviseur bij de gemeente Utrecht.
Het was een heerlijk huis met een grote tuin, waar we een fantastische jeugd hadden. Soms speelden we bij de familie Beelaerts van Blokland op de zolder van

Het houten huis van de familie Bégram van Eeten aan de Utrechtseweg 269 in Oosterbeek. (foto: collectie auteur)

Britse troepen passeren bij hun opmars over de Utrechtseweg café De Koude Herberg, aan de westkant van Oosterbeek. De foto werd gemaakt enkele honderden meters oostelijk van het huis van de familie Bégram van Eeten.
(foto: collectie Heijbroek)

kasteel de Hemelse Berg, die zo groot was als een ten-nisveld of we zwommen in het privé zwembad van de familie Frowein aan de Van Borsselenweg. Onze lagere school, waar de heer Visser het hoofd was, stond onderaan de Kneppelhoutweg.
Van de oorlog herinner ik mij o.a. dat we soms naar Westerbouwing gingen omdat je daar de geallieerde bombardementen op Duitse steden vlak over de grens kon zien.
Zo brak september 1944 aan. Ik was inmiddels 21 jaar oud en mijn zus Marion 24 jaar.

De Slag om Arnhem
Zondag 17 september 1944 was een mooie dag. Tegen de middag was er veel lawaai en we hoorden berichten dat er bommen op Wolfheze waren gevallen. Buurman Rossenberg, die schuin achter ons woonde, ging er op de fiets naar toe en kwam na een tijd terug met ‘bloe-derige’ verhalen over de situatie in dat dorp.
’s Middags was de lucht zwart van vliegtuigen, die zweefvliegtuigen trokken. Vader pakte zijn camera en filmde dit schouwspel. Helaas is deze film, evenals al onze andere films, later verloren gegaan. Op de Utrechtseweg voor ons huis zagen we veel wegvluch-tende Duitsers. Een fantastisch gezicht!
Om een uur of vier zaten we voor de serre een kopje thee te drinken, toen we plotseling vreemde soldaten en nog vreemdere voertuigen voorbij zagen komen. Het
bleken de Tommies te zijn met hun Jeeps! We juichten. We lieten het grote raam zakken en Mam ging voor de piano zitten en ‘ramde’ er zo hard mogelijk allerlei Engelse nummers uit, zoals ‘It is a long way to Tipparary’ en ‘We are going to hang the washes on the Siegfried Line’ en nog vele andere.
We liepen naar de weg en probeer-den in ons school Engels met de Tommies te praten en zongen ze toe. Wat hadden we een lol! We kregen van alles, zoals snoep en sigaretten. Het was een situatie om nooit te vergeten. We liepen een eindje met de militairen op, maar ter hoogte van de Bilderberg werd geschoten, zodat we ijlings naar huis terugrenden. Dit was toch wel een beetje gevaarlijk. Wij dachten in één klap vrij te zijn, maar dat leek toch wat te optimistisch.
Vlak bij ons huis, op de hoek van de Utrechtseweg en de Wolfhezerweg stond een auto, die door de Britten met kogels was doorzeefd. Dode Duitse officieren lagen er half uit.
Wij liepen er nieuwsgierig omheen, maar het maakte nauwelijks indruk op ons, de vreugde overheerste.
Toen de opwinding enigszins was geluwd, begonnen we weer een beetje normaal te denken. We besloten de kelder onder ons huis in te richten als schuilkelder. Matrassen werden naar beneden gesleept en we verza-melden levensmiddelen en water.
De volgende dagen werd de situatie allengs grimmiger. Er werd volop geschoten en we verbleven veelal in de kelder. In het begin was dat best angstig. Het naarste vonden we de mortieren die werden afgeschoten. Die schoten met een boog over alles heen. Je hoorde ze afschieten, drie na elkaar, dan even niets en dan drie inslagen. Als dat gebeurd was, was het weer even rustig. Zo ging dat met tussenpozen door.
Af en toe kwamen we weer boven de grond en zagen dan alle sporen van de gevechten, zoals kapotte ruiten en alles wat van de wanden was gevallen. Dat vonden we natuurlijk vreselijk jammer, maar later wenden we aan dat soort dingen.
Toen mijn vader zag dat er op het dak pannen waren kapotgeschoten, zette hij een lange ladder tegen het ruis en klom met een stapeltje dakpannen op z’n sc ouder als een bouwvakker naar boven om de gaten te dichten. Dat bleek later ‘een beetje water naar de zee dragen’ maar op dat moment voelde dat reuze goed, we hadden naast het schuurtje achter in de tuin kennelijk nog een voorraad pannen.

Zo brachten we de eerste paar dagen door. In het begin waren er nog veel Engelsen rondom, maar dat werd steeds minder naarmate er harder gevochten werd. Wij kregen een behoorlijke domper, omdat steeds meer bleek dat de vrijheid nog ver te zoeken was.
Intussen hadden we veel spullen uit het huis goed begraven in de achtertuin en bij de buren Rossenberg, die ook een groot terrein hadden. Van hen hoorden we dat op de weg langs de watertoren een goede schuil-kelder was, waar we eventueel terecht konden, omdat het zo dicht bij de Utrechtseweg te gevaarlijk werd. We togen via het onbebouwde terrein achter ons huis de heuvel op naar de Zonneheuvelweg. We liepen langs het huis van mijn vriendin Jotie Roelofsen en bereikten het huis van de familie Korporaal. Die hadden een fantastische schuilkelder gemaakt voor circa zes mensen. Deze bestond uit dennenstammetjes, met een enorme berg zand er op. Het had twee ingangen met een bocht in de trap. Alles was goed uitgedacht en op het oog reuze veilig. We werden gastvrij ontvangen en sleepten tijdens verschillende tochten naar ons huis nog van alles aan, zoals kleding, beddengoed, etenswaren, etc.
Op de zondag van de luchtlandingen waren er toevallig verschillende mensen op bezoek, die ook hadden gedacht ‘we zijn vrij’ en dus waren gebleven. Al met al waren we op het laatst met 21 man, kleine kinderen, wij, ouderen en zelfs grootouders. Ook kapitein Blaauw zat er. In onze ogen een stokoude koopvaardij kapitein, die vol geweldige verhalen zat. Die vertelde hij vooral wanneer de situatie erg spannend werd, om onze zinnen wat te verzetten.
Mevrouw Rossenberg was goed in bakken en braden en zorgde voor het eten. We dachten dat we spoedig vrij zouden zijn. Montgomery zat in de Betuwe en zijn leger


De zusjes Marion (links) en Fiep (rechts) Bégram van Eeten op een foto uit ca. 1930. Op de achtergrond het huis van boer Rossenberg,
(foto: collectie auteur)

was op weg naar ons. We hoorden hun zware artillerie-vuur. Af en toe sloeg een granaat dichtbij in. Dan vlogen we naar de schuilkelder. Op den duur hoorde je aan het afvuren van de granaten of ze vlakbij of verder weg zouden neerkomen. Zo wende je aan alles.
We waren allemaal doordrongen van het feit dat het allemaal vreselijk gevaarlijk was, maar de sfeer bleef goed.

Het leven na de strijd
Op een zeker moment kwamen we er achter dat de gevechten voorbij waren en dat Arnhem en Oosterbeek waren geëvacueerd. We bleken zo’n beetje de enigen te zijn die nog over waren in deze buurt.
Om aan eten te komen togen mijn zusje Marion en ik, samen met de jongens Rossenberg en met de 18-jarige neef Bertje van de familie Korporaal per fiets via allerlei achterwegen naar Oosterbeek. In het dorp was het een grote chaos, met overal puinhopen. Geen huis was meer ongeschonden en overal lagen kapotte bomen, takken op de grond, kapotgeschoten Jeeps, tanks, etc. Bij onze kruidenier de Geest aan de Pietersbergseweg, waren alle mensen weg, maar er lag nog van alles. De winkel verkeerde in desolate toestand, de deuren stonden open en de ruiten lagen er uit. We konden pakken wat we wilden. Aan de andere kant zagen we verfomfaaide Duitsers, die ook bezig waren met het vullen van hun zakken. Boos keken we naar elkaar en wij besloten maar weer snel te vertrekken.
Intussen gingen de beschietingen van uit de Betuwe onverminderd voort. Op een dag was ik weer in het dorp met de jongens Rossenberg, toen de granaten wel erg dichtbij insloegen. We vluchtten een zijstraat van de Utrechtseweg in en schuilde daar in een huis. Daar wachtten we tot de beschietingen voorbij waren. Daarna klommen we weer op onze fietsen en sjeesden zo hard mogelijk terug naar ons ‘veilige’ onderkomen.
Op een dag kwam boer Rossenberg aanzetten met een koe. Na rijp beraad werd besloten om van palen en touw een stellage te maken. We vroegen aan een rond-zwervende (oude) Duitser of hij de koe het genadeschot wilde geven. Vervolgens werd het beest ‘vakkundig’ geslacht met zakmesjes. Daarna werd de koe op de stellage gebonden en alle ingewanden en andere restanten begraven in een grote kuil. Van het vlees maakte boerin Rossenberg eindeloos veel gehaktballen, waar wij lekker van aten.
‘s Nachts sliepen we meestal in het huis, als het ten-minste buiten rustig was. Wanneer er geschoten werd, zaten we met z’n allen in de schuilkelder en bij elke dreun regende het zand op onze hoofden. Fris was anders! ’s Morgens bij de ‘reveille’ hadden we één was-kom voor ons allen. Ik zorgde wel dat ik vooraan stond!
Maar de tijd schreed voort en het werd oktober. Het was ook niet meer zo warm. Wij zagen wel in dat het nog

Ca. 1947. De heer en mevrouw Bégram van Eeten (uiterst rechts en links) zitten voor hun huis thee te drinken met kapitein Blaauu? (tweede van links) en mevrouw de Brauw.
(foto: collectie auteur)

lang zou kunnen duren voordat we weer bevrijd zou-den worden. Daarom gingen we ons beraden wat we zouden doen. Wij waren nog verschillende malen bij ons eigen huis geweest om nog meer pannen op het dak te leggen en om de rotzooi op te ruimen. Maar daar was geen beginnen aan. Eigenlijk was het vooral voor Pap en Mam vreselijk triest. Wij waren nog jong en beschouwden alles als een groot avontuur.
We kregen ook ‘bezoek’ van oude Duitsers, kerels die opgetrommeld waren om mee te helpen. Ze waren van de Arbeidsdienst en de meeste zaten in huize Mooiland. Zij waren niet ongeschikt en zeiden ons dat we beter konden vertrekken, nu de winter naderde.

Evacuatie
Verschillende ouderen gingen terug naar Ede en omgeving, waar ze vandaan kwamen. Wij bleven over met ongeveer twaalf ‘capabele’ mensen. We verzamelden fietsen, bonden daar onze schamele spullen op en begonnen te lopen richting Veluwe. De eerste avond bereikten we ‘Het Stekje’ aan de weg van Ede naar Arnhem. Dat was een soort paviljoentje, waarin we bivakkeerden, ’s Nachts reden dreunend de Duitse tankkonvooien langs. De volgende dag staken we de weg over en belandden bij de freules Van Verschuer, waar Marion instortte met geelzucht. Wij bleven daar een aantal dagen om bij te komen. Wij allen beseften dat de hele Veluwe nu wel vol zou zitten met Oosterbeekse en Arnhemse vluchtelingen. Maar ja, wij kwamen dan ook vijf weken na die hele volksverhuizing.
Uiteindelijk vonden we onderdak bij twee bizarre broers in Wekerom. Overdag verbleven we in een echt kippenhok en ’s nachts mochten we slapen op een grote zolder, op het stro, waar een vloerkleed overheen was gelegd. Kapitein Blaauw had van wat latten en kleedjes een soort privé hutje gemaakt. Van daar uit zette hij zijn verhalen voort.
Maar nu we eindelijk uit de gevarenzone weg waren, kwam bij enkele mensen al gauw weer de ware aard boven. Het was niet meer ‘met z’n allen voor elkaar’, maar meer ‘ik’ en ‘mijzelf. We probeerden de boel nog een beetje draaiend te houden door bijvoorbeeld ’s avonds spelletjes te doen in ‘de mooie kamer’, maar dat werd ook een beetje ‘haat en nijd’.
Kort voor Kerstmis 1944 hielden we het voor gezien en gingen op de fiets naar Loenen aan de Vecht, waar we hoopten bij kennissen, die wij vagelijk kenden van het zeilen, onderdak te vinden. We stopten onderweg nog een keer in Zeist, waar we van het Rode Kruis een gratis maaltijd kregen. Toen drong het pas goed tot ons door wat een verschoppelingen we waren!
Uiteindelijk verbleven we tot de echte bevrijding in mei 1945 in Loenen, waarna we via een tijdelijke verblijf in de woning van de opgepakte ex-NSB burgemeester in Bunnik, in augustus 1945 terugkeerden naar Oosterbeek. Daar bleek dat ons huis er nog stond. Het had wel een aantal voltreffers gehad en zat vol granaatscherven. Maar een houten huis is tegen veel bestand en het valt niet zo gemakkelijk in elkaar als een stenen huis. Wel was er veel gestolen. Met veel pijn en moeite maakten we het weer bewoonbaar. Mijn ouders hebben er daarna nog vele jaren heel plezierig gewoond.
Ik zelf verbleef nog anderhalf jaar in Oosterbeek, waar ik actief was bij de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (UW), samen met een aantal andere meisjes, waaronder Anje van Maanen en Bé Rooyaards. De leidster van de groep was Koos Kamsteeg. We zaten met ca. twintig meisjes in het huis van de familie Braam aan de Oranjeweg. Gewapend met emmers en bezems hielpen we de mensen in het dorp met puinruimen en schoonmaken. Later verhuisde de UW naar huize de Dennenkamp.
Eind 1947 verliet ik Oosterbeek en vertrok naar Amsterdam.

Download ministory

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Vraag of reactie?
Laat hier uw reactie achter.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.