MINISTORY No. 108 – Majoor C.N.B. Dawson MC en de 4e Parachutisten Brigade (deel 1)
Niall Cherry
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 122 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juni 2011

Brigade Major Bruce Dawson MC. (Foto via Niall Cherry)

De gevechten in de bossen, die de 4e Parachutisten Brigade voerde gedurende de eerste dagen van de strijd om Arnhem, hebben altijd mijn speciale belangstelling gehad. Nu ik de Britse luchtlandingseenheden en de verschillende operaties waaraan zij vanaf 1941 deelnamen heb bestudeerd, blijkt dat de naam van majoor Bruce Dawson pas in 1944 verschijnt. Waar kwam hij vandaan? Op de website van de Commonwealth War Graves Commission staat dat hij afkomstig was van het Royal Berkshire Regiment, maar toen ik een aantal jaren geleden hun regimentsmuseum benaderde met het verzoek om gegevens over hem, konden zij mij niet helpen. Mijn vragen waren toen: waar kwam hij vandaan en had hij recent deel genomen aan gevechten, zoals generaal Urquhart, toen die in begin 1944 het com-mando kreeg over de 1ste Britse Airborne Divisie? In de afgelopen maanden ben ik er in geslaagd om deze vragen te beantwoorden, omdat ik door een toevallige ontmoeting met de zoon van Bruce Dawson achter details over de militaire carrière van zijn vader kwam.
Bruce was al voor de oorlog beroepsofficier en hij ging in 1939 met het Britse Expeditie Leger naar Frankrijk. Hij raakte daar tijdens de gevechten gewond aan zijn voet, maar wist toch Duinkerken te bereiken en kon worden geevacueerd. In december 1940 ontving hij het Military Cross voor zijn inzet in Frankrijk. Maar het lijkt er op dat zijn verwonding dermate ernstig was, dat hij niet meer in actieve dienst kon.
Waarschijnlijk had hij voor de oorlog brigadier Hackett ontmoet, toen zij allebei met hun regiment in Palestina dienden en zij werden daar goede vrienden. De Royal Berkshires keerden voor de oorlog terug naar het Verenigd Koninkrijk, terwijl Hackett in het Midden-Oosten bleef. Hun wegen kruisten elkaar niet meer, totdat zij een toevallige ontmoeting hadden in Fullers Coffee Shop aan Strand in centraal Londen. Bruce en zijn vrouw waren daar met generaal Miles Dempsey, toen brigadier Hackett binnen kwam. Tijdens een kop koffie vroeg Hackett of Bruce Dawson er wat voor voelde om bij de Airborne Forces te komen en daar met hem samen te werken. Op dat moment vervulde Bruce een trainingsfunctie bij een militaire opleidingsschool. Dit moet in het begin van 1944 zijn geweest en volgens de War Diary werd Bruce op 7 april 1944 benoemd totDAA (Deputy Assistant Adjudant) & QMG (Quarter Master General) bij de 4e Parachutisten Brigade. In het archief van het Airborne Forces Museum in Duxford is echter geen enkel document te vinden over een para-chutisten training, die majoor Dawson mogelijk op enig moment heeft gevolgd! Bruce Dawson werd Brigade Major, nadat zijn voorganger George Lea in juli 1944, waarschijn-lijk door brigadier Hackett, was bevorderd tot commandant van het 11e Parachutisten bataljon.
Bruce Dawson landde op 17 september 1944 bij Arnhem met de advance party van de 4e Parachutisten Brigade en ging die middag naar de Ginkelse Heide om de komst van de 4e Brigade op de tweede dag voor te bereiden. Hij had de leiding over ongeveer 70 man en zij vlogen vanaf Barkston Heath naar Holland in vier Dakota’s van het 15e en het 53e Squadron van de 61e Troop Carrier Group. Ik heb geen vermelding gevonden over gliders, die tijdens de eerste ‘lift’ passagiers meenamen van de advance party van de 4e Parachutisten Brigade. Betekent dit dat Bruce Dawson zijn eerste en tevens laatste sprong maakte bij Arnhem, terwijl hij nooit enige training had gehad? Omdat ik geen gegevens kon vinden over het gebruik van transportmiddelen, moeten we er vanuit gaan dat zij naar de Ginkelse Heide zijn gelopen, waarschijnlijk afzonderlijk van 7 KOSB (het 7e Bataljon van de Kings Oum Scottish Borderers), die de Ginkelse heide moest gaan bewaken. Nadat ze op de heide waren aangekomen, maakten ze het zich gemakkelijk en wachtten ze op de aankomst van de 4e Brigade, die de volgende dag om 11 uur zou plaats vinden.

Aanvallen van 4th Parachute Brigade – dinsdagmorgen

Kaart van de aanvallen van de 4e Parachutisten Brigade op de ochtend van 19 september 1944. (Kaart afkomstig uit het boek ‘Arnhem, Ooggetuigeverslagen van de Slag om Arnhem, 17-26 september 1944’ door Martin Middlebrook, dat verscheen in 1994.)

Op 18 september 1944 begon de dropping om ongeveer 15.00 uur in de middag, vier uur te laat, omdat de vlieg-tuigen in Engeland eerst niet hadden kunnen opstijgen als gevolg van mist op de vliegvelden. De vlucht zelf verliep ook niet erg voorspoedig en verschillende toestellen werden op weg naar de Ginkeldse Heide neergeschoten. Om ongeveer 16.15 uur hadden de verschillende eenheden van de 4e Brigade hun verzamelpunten bereikt en zich gemeld bij het Brigade Hoofdkwartier. Maar het slechte nieuws was dat slechts ongeveer 75% van de totale sterkte was aangekomen (een van de schattingen noemt een aantal van 1900 man). 133 Parachute Field Ambulance had intussen een verbandpost ingericht in het café Zuid- Ginkel om de talloze gewonden te behandelen.
Hackett was waarschijnlijk niet in zijn beste humeur en dat werd verergerd toen zijn Brigade Major en de GSO1 (General StaffOfficerl) van de le Airbome Divisie, Luitenant Kolonel Charles Mackenzie hem kwamen vertellen dat de le Parachutisten Brigade bij Amhem op sterke tegenstand was gestuit, dat alleen het 2e Parachutisten Bataljon de brug had bereikt en dat generaal Urquhart was vermist. Hackett’s ‘rivaal’, brigadier Hicks, had nu het bevel over de divisie en hij had besloten dat Hackett het commando over zijn 11e Parachutisten Bataljon moest overdragen. Dit bataljon moest met grote spoed vertrekken om de le Parachutisten Brigade in Arnhem te versterken. Hierdoor hield Hackett maar twee bataljons over om de hoger gelegen gebieden aan de noordkant van Amhem te bezetten en de weg Apeldoorn-Amhem af te grendelen. Omdat er zoveel gewonden werden behandeld door 133 Field Ambulance op de Ginkelse Heide, voelde Hackett zich genoodzaakt om het 10e Parachutisten Bataljon daar eerst achter te laten en vervolgens te laten fungeren als gewapende achterhoede, terwijl het 156e Parachutisten Bataljon op weg ging naar haar geplande doel.
Gedurende de nacht van 18 op 19 september reed Hackett naar het Divisie Hoofdkwartier in Hartenstein om te praten over een verstandige inzet van de 4e Brigade op 19 september. Dit leidde tot de beroemde woordenwisseling tussen de twee brigadiers, Hicks en Hackett. Urquhart zat op dat moment nog steeds vast in een huis aan Zwarteweg 14 in Arnhem, naast het St. Elisabeths Gasthuis.
Uit het dagboek van Hackett: ‘Ik kwam overeen met Brigadier Hicks, die nu het bevel voerde over de divisie, dat de 4e Brigade de volgende dag op zou rukken tussen de spoorweg Utrecht-Amhem en de grote weg Ede-Arnhem, met het doel de heuvel bij ‘Koepel’ aan de oostkant van de Deijenseweg te veroveren en tevens te zorgen voor een sterke linkerflank langs Amsterdamseweg.
Nadat ik was teruggekeerd naar mijn hoofdkwartier gaf ik orders aan de verschillende eenheden. Het 156e Bataljon kreeg als opdracht ‘Koepel’ te veroveren, het 10e Bataljon moest de Amsterdamse weg noordelijk van LZ ’L’ verde-digen en het 4e Parachute Squadron Royal Engineers moest (in een infanterie rol) fungeren als ‘achterhoedebewa- king’, westelijk van Wolfheze. Het 7e bataljon Kings Own Scottish Borderers (7 KOSB), dat nu onder commando stond van de 4e Brigade, zatop Johannahoeve en had als taak het terrein voor de landing van de gliders van de Poolse Brigade beschermen’.
Hackett had de commandant van 7 KOSB, Colonel Payton- Reid, meegedeeld dat het bataljon vanaf 07.40 uur die ochtend onder zijn commando stond. 7 KOSB moest haar huidige posities op Johannhoeve stevig in handen houden en de landingszone ‘L’ beschermen. Hackett vertelde Payton-Reid ook dat het 156e Bataljon door de zuidelijke flank van het gebied zou trekken en het 10e Bataljon langs de noordelijke flank.
De groep gliders, die op 19 september uit Engeland was vertrokken, leed aanzienlijke verliezen, ook al voordat zij het gebied bij Arnhem hadden bereikt. Zeven HORSA’s kregen problemen en moesten noodlandingen maken in Engeland, in de Noordzee of in België. In België kwam ook de enige HAMILCAR glider neer. Nog eens zeven HORSA’s gingen verloren boven Nederland, zes door het breken van de sleepkabels door Duits luchtafweer en een door een voltreffer. Er wordt dan ook aangenomen dat slechts 28 van de 35 Poolse gliders en twee van de Britse gliders het landingsgebied wisten te bereiken.
Bij de landing werd de situatie enigszins onduidelijk, en de problemen voor de mannen in de zeefvliegtuigen begonnen nu echt. Veel sleepvliegtuigen en gliders werden geraakt door Duits luchtafweer, waarbij slachtoffers vielen onder de inzittenden en waarbij de lading van de gliders werd beschadigd. Van de tien 6-ponder kanonnen waren er drie onderweg verloren gegaan, waardoor er maar zeven aankwamen. Een ging verloren toen de HORSA tijdens de landing in brand vloog en verschillende andere werden direct na de landing vernietigd door Duitse beschietingen. Slechts drie kanonnen konden worden uitgeladen, waarvan er uiteindelijk twee Oosterbeek zouden bereiken.
Eerder op die 19e September, toen de 4e Brigade in pro-blemen kwam doordat de Duitsers de Britten trachtten te vernietigen in het gebied van de Dreijenseweg en bij het Pompstation langs de Amsterdamseweg, besprak Hackett de situatie met Urquhart en hij stelde voor de Brigade uit deze ongunstige posities terug te trekken. Urquhart ging hiermee accoord en er werd besloten dat de 4e Brigade naar de zuidkant van de spoorlijn zou gaan en vandaar een nieuwe aanval zou uitvoeren in de richting Arnhem.

19 september 1944 Een HORSA glider landt met materiaal voor de Poolse Parachutisten Brigade op de landeryen by Johannahoeve (LZ ’L’). Op het terrein zijn voorraden zichtbaar, die de vorige dag per parachute zyn gedropt Dit is een van de foto’s die tijdens de Slag om Arnhem werden gemaakt door kapitein Jasper Booty, die diende by de staf van het hoofdkwartier van de 4e Parachutisten Brigade. Booty gebruikte hiervoor zyn privé camera. Ook de volgende dagen van de stryd fotografeerd hij regelmatig. Een paar van zijn foto’s publiceren we in deze tweedelige Ministory.

Het 10e Bataljon had het bevel gekregen zich terug te trekken in de richting van Wolfheze en het trok over de landingszone, net toen de gliders daalden. De situatie werd zeer onoverzichtelijk omdat de Duitsers vlak achter het 10e Bataljon aan kwamen. Mannen van de B compagnie van 7 KOSB kwamen uit hun dekking om te helpen de zweefvliegtuigen uit te laden. De terugtocht van het 10e Bataljon verliep eerst gedisciplineerd, maar toen Duits gemotoriseerd geschut en infanterie verschenen in de noordelijke bosrand van het landingsterrein, werd de situatie chaotisch.
Hackett schreef in zijn verslag: ‘Om ongeveer 16.00 uur begonnen de Poolse gliders te landen. De reactie van de vijand was snel en heftig. Ze zaten vlak achter het 10e Bataljon, dat zich terugtrok over het gebied waarop de gliders neerkwamen. Toen de compagnieën van het 10e Bataljon zich tussen de landende gliders door bewogen, was het moeilijk om onze mannen te overtuigen dat het geen Duitse troepen waren, vooral omdat op hetzelfde moment uit dezelfde richting nogal wat vijandelijk geweer en mitailleurvuur kwam.
De adjudant van het 10e Bataljon, Captain N. Hanmer schreef: ‘Toen we ons terugtrokken over het open terrein werden we zwaar beschoten door gemotoriseerd geschut en infanterie vanuit de noordelijke bosrand van de landingszone. Overal om ons heen werden mannen getroffen Toen de Poolse gliders naar beneden kwamen, trokken die een deel van het Duitse vuur aan. Ik zag dat een Duitse halftrack tussen de HORSA’s door reed en die van dichtbij beschoot. Zwaar vijandelijk vuur volgde het Bataljon totdat we de relatieve veiligheid van de spoorlijn bereikten. Volgens mij wist niet meer dan de helft van de mannen, die over de LZ trachtten te komen, het tunneltje onder de spoorweg bereikten.
Nadat de mannen van 7 KOSB alles hadden gedaan voor de overlevenden van de gliderlanding, trokken ook zij zich terug uit het gevecht in de richting van de spoorwegover-gang in Wolfheze. De compagnieën, die de landingszone hadden verdedigd, hadden het zwaar gehad en een aan-zienlijk aantal was krijgsgevangen gemaakt.
Samenvattend kunnen we zeggen dat in de middag van 19 september de gehele 4e Brigade zich terugtrok. Het 10e Battalion en enkele andere eenheden zouden achterblijven aan de noordkant van de spoordijk om de terugtocht van de voertuigen te beschermen. Andere groepen soldaten konden op eigen gelegenheid over de spoorlijn trekken en zich verzamelen op een aantal plaatsen aan de zuidkant van de spoorlijn, die daarvoor waren aangewezen. Er moest haast worden gemaakt. De Duitsers waren op sommige plaatsen al dichtbij en andere Britse posities werden beschoten vanaf lange afstand. Relatieve veiligheid voor de 4e Brigade lag alleen aan de zuidzijde van de spoordijk. De staf van Hackett’s Brigade Hoofdkwartier
kon veilig weg komen, maar Hackett zelf en een enkele andere officieren bleven aan de noordkant van de spoordijk om de terugtocht van de voertuigen en het geschut te organiseren. Hackett schreef in zijn verslag: ‘Er ontstond een opstopping van voertuigen op het pad naar Wolfheze, dat langs het Brigade Hoofdkwartier liep en af en toe openden de troepen het vuur. Met ontzettend veel moeite en soms zelfs met geweld konden de officieren van het Brigade Hoofdkwartier verwarring voorkomen. De Polen, die met de zeefvliegtuigen waren geland, schoten op alles en iedereen die ze zagen, waardoor zij weer werden beschoten, hetgeen de situatie niet verbeterde.
De commandant van het 156e Bataljon, Luitenant Kolonel des Voeux, begon met het overbrengen van zijn bataljon over de spoorlijn. Maar achterin het bataljon werd een fout gemaakt, waardoor de helft van B compagnie, een peloton van C compagnie en het grootste deel van Ondersteuningscompagnie de weg kwijt raakten en ein-digden als krijgsgevangenen bij het Station Wolfheze.
Het merendeel van de mannen 7 KOSB konden zich in veiligheid brengen over de spoordijk of via de spoorweg-overgang in Wolfheze. B compagnie ontbrak. Toen Payton- Reid aan de zuidkant van de spoorlijn op het afgesproken ontmoetingspunt aankwam en niemand van Brigadier Hackett’s staf kon vinden, nam hij aan dat hij niet meer onder commando van Hackett stond, maar weer viel onder Ist Airlcmding Brigade. 7 KOSB trok naar Oosterbeek en kwam daar aan in de avond van 19 september. Hackett ging niet direct naar Oosterbeek, zoals we later zullen zien.
De manier waarop Hackett met zijn Brigade en met 7 KOSB was omgegaan, heeft in de loop der jaren tot veel discussies geleid en volgens mij leed Hackett ernstig onder het keiharde bevel dat hij op 18 september van Hicks kreeg, om zijn geliefde brigade op te splitsen. Het was een leeg gebaar om hem 7 KOSB te geven, omdat dat bataljon al vastgestelde orders had, zodat Hackett hen niet meer op een andere manier kon inzetten. Misschien is het beste commentaar dat van luitenant G. Macdonald, commandant van het 3e peloton van de A Compagnie van 7 KOSB: ‘We trokken met ongeveer dertig man langs een bomenrij, totdat we de spoordijk bereikten. Toen we probeerden die over te komen, werden we met geweren beschoten. Na wat heen en weer geschreeuw ontdekten we dat het mannen waren van de 4e Parachutisten Brigade. Ik ging naar hen toe en werd verwezen naar het Brigade Hoofdkwartier in een rond dekkingsgat, waarin Brigadier Hackett met zijn rug tegen de wand zat. Ik meldde hem dat ik ongeveer dertig man over de spoordijk had gebracht en vroeg hem om instructies hoe deze groep te gebruiken en of hij wist waar het hoofdkwartier van 7 KOSB zich bevond. Hij reageerde zeer scherp en gaf mij opdracht mijn mannen mee te nemen en dit gebied te verlaten’.
Wordt vervolgd.
Vertaling: Robert Voskuil

Download ministory

MINISTORY No. 107: Medische hulp in de frontlinie
John Waddy
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 121 van de Vereniging Vrienden van het Museum Oosterbeek
februari 2011

Sergeant ‘Bill’ Hayden. Foto genomen in Italië in oktober 1943. (Foto: via Niall Cherry)

Er waren veel helden onder de militairen die bij Arnhem vochten. En daarbij moeten zeker ook de mannen worden gerekend van de eenheden van het Royal Army Medical Corps (RAMC), die allen, altijd in de frontlinie, gedurende de lange en hard bevochten slag, doorgingen met het verzorgen van de gewonden onder de meest moeilijke en gevaarlijke omstandigheden. Wanneer de RAMC een vaandel zou hebben en wanneer er aan hen Battle Honours zouden zijn toegekend, dan zou Arnhem daar zeker een van zijn.
De medische dienst van de Eerste Britse Divisie bestond uit 47 officieren en 545 onderofficieren en soldaten. De meesten van hen waren ingedeeld bij de drie Field Ambulances, de 16e en de 133e Parachute Field Ambulance en de 181e Airlanding Field Ambulance. Die stonden alle onder het inspirerende commando van Colonel Graeme Warrack, de Assistant Director Medical Services (ADMS) van de divisie. Iedere Field Ambulance beschikte over twee operatie-teams en voorzag tevens alle negen ba-taljons van een dokter (Regimental Medical Officer, RMO),
een sergeant en ongeveer achttien manschappen en voor de andere eenheden hing het aantal af van hun sterkte.
Voor Operatie Market Garden zouden de Field Ambulances in eerste instantie onder het bevel staan van de hoofd-kwartieren van de brigades, waar ze bij hoorden. Dit was hoofdzakelijk wanneer de gewonden op de landingster-reinen moesten worden verzameld. Daarna, wanneer de operatie volgens plan zou verlopen, zouden ze Arnhem binnentrekken en hun intrek nemen in de burgerziekenhuizen in de stad. Dan zou hopelijk de Airlanding Field Ambulance verantwoordelijk worden voor de evacuatie van de gewonden over de weg, nadat het contact tot stand was gekomen met het 30ste Corps of via de lucht, nadat vliegveld Deelen was veroverd. Maar, zoals wij nu allen weten, liep het anders.
De 16e Parachute Field Ambulance bereikte inderdaad het geplande doel, het St. Elisabeths Gasthuis aan de westkant van Arnhem. Maar de volgende dag werd het ziekenhuis veroverd door Duitse SS eenheden. De medische staf van de 1ste Airborne Divisie ging echter door met haar werk: het opvangen en behandelen van de gewonden die binnen stroomden, ondanks de hevige strijd die rond het zekenhuis en soms zelf in de gangen woedde. Nederlandse dokters en verpleegsters assisteerden hen, hoewel ze in feite omder controle stonden van de Duitse medische staf.
De Airlanding Field Ambulance, die eerst in Wolfheze had gezeten, verhuisde naar Hotel Schoonoord in Oosterbeek, met het plan om daar tijdelijk te blijven. Uiteindelijk was ze genoodzaakt daar te blijven omdat dit noodhospitaal in de frontlijn kwam te liggen.
Naarmate er meer gewonden werden aangevoerd, werden andere hotels en ook scholen voor de opvang in gebruik genomen. De bij de 4e Parachute Brigade ingedeelde 133e Parachute Field Ambulance, ondervond veel Duitse tegenstand bij de landing op de Ginkele Heide en ze had veel moeite met het het opvangen van de gewonden en met hun vervoer. Veel van hen werden gevangen genomen. Een deel van deze Field Ambulance voegde zich later bij de Airlanding Field Ambulance in de hospitalen in Oosterbeek.
Toen de hoefijzervormige verdedigings-linie (‘perimeter’) zich op de 4e dag in Oosterbeek begon te vormen, kwamen de noodhospitalen middenin de frontlijn te liggen en de meeste werden al spoedig veroverd door SS eenheden. Bij deze strijd raakten veel gewonden opnieuw gewond of werden zelfs gedood. Op het hoogtepunt van de strijd bevonden zich ongeveer 2.500 gewonden in deze noodhospitalen en in de verbandposten (de Regimental Aid Posts, RAPs) in de perimeter.

Een gewonde Britse militair wordt kort na de landingen binnengedragen in het ‘Dressing Station’ van 181 Airlanding Field Ambulance in een huis aan de Duitse kamp weg 9 in Wolfheze. (Foto Imperial War Museum, Londen, BU 1158)

Het medische personeel van de RAMC, dat bij de bataljons en de andere eenheden zat, in totaal zo’n 180 man, bevond zich vanaf het begin ook in de frontlinie. Hun belangrijkste taak tijdens de gevechten was het geven van eerste hulp aan de gewonden en hen vervolgens naar de Regimental Aid Posts te vervoeren. Daarna moesten deze gewonden worden afgevoerd naar de Field Ambulance.
Sergeant William Hayden was een van deze moedige hospitaalsoldaten in de frontlinie. Hij was zeer ervaren, want hij had bij de 16e Parachute Field Ambulance gediend in Noord Afrika, Sicilië en in Italië. Daarna was hij ingedeeld bij het 1ste Parachutisten Bataljon, kort nadat de le Britse Divisie was teruggekeerd naar Engeland. Als de meest ervaren onderofficier, was hij verantwoordelijk voor de organisatie en het functioneren van de RAP van het bataljon, die onder leiding stond van de RMO, Captain Percival.
Op 17 september 1944, om ongeveer twee uur ’s middags, landde het 1ste Parachutisten Bataljon op DZ ‘X’. Spoedig gingen de parachutisten op weg. Ze moesten naar het noorden van Arnhem gaan en daar de belangrijkste wegen naar de stad afsluiten. Maar al direct werden ze tegenge-houden door SS eenheden, die snel hun stellingen innamen, en tegen de avond stuitten ze op een verdedigingslinie in de bossen bij de Johannahoeve. De commandant besloot af te zien van het uitvoeren van zijn oorspronkelijke taak en in plaats daarvan naar de brug in Arnhem te marcheren om daar John Frots 2e Parachutisten Bataljon bij te staan. Hij gaf zijn plaatsvervangend commandant de opdracht om zijn R compagnie de gewonden bijeen te laten brengen. Dat gebeurde, maar tijdens die operatie werd Major Bune gedood. Het 1ste bataljon trok gedurende de nacht door Oosterbeek, waarbij het af en toe op tegenstand stuitte. Vervolgens moest het bataljon zware strijd leveren in de huizen aan de westkant van Arnhem, waardoor opnieuw veel slachtoffers vielen. Uiteindelijk slaagde het bataljon er in om door te breken naar het St. Elisabeth’s Gasthuis. Op een aantal plaatsen op weg hier naartoe, was de Regimental Aid Post van het bataljon in bedrijf geweest, om de gewonden te verzorgen. Op een zeker moment werd de Regimental Medical Officer (RMO) tijdens het over brengen van de gewonden naar het St. Elisabeth’s Gasthuis gevangen genomen.
De aanvallen, die de vier bataljons gedurende de volgende dagen uitvoerden om door te breken naar de brug, mis-lukten. Daarbij werden zware verliezen geleden. Toen de Duitsers met tanks een tegenaanval inzetten, werden de restanten van de bataljons gedwongen terug te trekken naar Oosterbeek, waar ze verdediginsposities betrokken.

Britse gewonden liggen op de grond in het huis Duitsekampweg 9,Wolfheze. (Foto: Still uit AFPUfilm, Collectie Robert Voskuil)

Met wat er nog over was van zijn RAP, bereikte Sergeant ‘Bill’ Hayden de Oude Pastorie in Oosterbeek, die in gebruik was als RAP van het Light Regiment, Royal Artillery. De Regimental Medical Offreer was Captain Martin. Het huis was van Jan en Kate ter Horst. Jan zat bij het Verzet en hij had het huis verlaten, toen hij hoorde over de landingen. Kate was thuis gebleven met haar vijf kinderen en een paar vluchtelingen. Later, toen het aantal gewonden sterk toenam en er in het huis gebrek aan ruimte ontstond, werd haar meubilair naar buiten gebracht en in de tuin gezet. Haar gezin schuilde in de kelder, maar zij hielp voortdurend met het verzorgen van de gewonden, die uiteindelijk haar hele huis vulden. Ze werd bekend als de ‘Engel van Arnhem’, een titel die ze negeerde, omdat ze vond dat er veel meer vrouwen en meisjes waren geweest, die hadden geholpen bij het verzorgen van de gewonde Britse militairen.

18 september 1944. Een groepje Britse militairen van de ‘HQ Company’ van het ‘Ist Parachute Battalion’, waaronder enkele hospitaal-soldaten, rust uit op de stoep bij de voordeur van het huis Hulkesteinseiveg 16 in Arnhem. Sergeant Hayden is de zittende militair met helm, die naar beneden kijkt. (Foto: C. Folmer, Collectie Niall Cherry)

Met een of twee hospitaalsoldaten en met het weinige materiaal dat ze in hun glider voor hun RAP hadden kunnen meenemen, probeerden Captain Martin en zijn medical orderly, Bombardier ‘Scan’ Bolden, het grote aantal gewonden medische hulp te geven. ‘Bill’ Hayden voegde zich bij dokter Martin’s kleine team. We laten hem nu aan het woord.
‘Toen mijn bataljon zich terugtrok op Oosterbeek, bemerkte ik dat een RMO (ik geloof dat zijn naam Captain Martin was) en zijn hospitaalsoldaten de voorgaande dagen in een groot huis bij de kerk gewonden hadden verzorgd. Ik en nog een paar onderofficieren van verschillende eenheden sloten zich bij hen aan en hielpen om de RAP in bedrijf te houden, vooral voor de mannen van de 1ste en de 4e brigade en voor het artillerie-regiment. De voorraad voedsel en medicamenten was zeer beperkt.
We probeerden om een amputatie (van een linkerbeen) uit te voeren, maar deze man overleed na enkele uren. De omstandigheden waren te slecht om te opereren. Bovendien werden er zoveel ernstig gewonde mannen binnengebracht dat dokter Martin besloot om geen operaties meer uit te voeren, maar alleen noodzakelijke eerste hulp te geven. Dit duurde drie dagen en vier nachten en een geestelijke en ik moesten de dokter zo nu en dan dwingen om te gaan slapen, want hij was totaal uitgeput.
Niemand van de medische staf gaf het op gedurende deze periode. Het werk was veel te belangrijk en de stroom gewonden stopte nooit. Na twee dagen was het huis omringd met doden, die we buiten hadden moeten neerleggen. Maar twee keer gedurende een korte onderbreking in de beschietingen, konden we de doden begraven. Iedere keer maakten we een massagraf voor vijftien man met hulp van een paar soldaten van het artillerie regiment. De Padre (dominee) hield een hele korte dienst, waarna we weer aan het werk gingen.
Iedere ochtend vonden we drie of vier doden tussen de patiënten. Zo gauw deze naar buiten waren gedragen, werden hun plaatsen ingenomen door nieuwe gewonden.
Vijf grote kamers, ieder met ongeveer 14 tot 16 man, al-lemaal zwaar gewonden, de lange gang, de hal bij de voor-deur en zelfs de keuken lag vol. Op de tweede dag van mijn verblijf in dit huis kregen we bezoek van de ADMS (Graeme Warrack) van de divisie. Hij probeerde vervoer te regelen en nam Lt Col Thompson, de commandant van het artillerie regiment en aantal andere zwaargewonden mee naar de 181e Field Ambulance, die niet zo ver weg zat. Hierna, bleek het onmogelijk om nog meer zwaargewonden weg te brengen. Er werd besloten dat ongeveer 80 gewonden, die nog konden lopen, moesten proberen 181 te bereiken. Zij hadden opgepakt gezeten in de overvolle kamers op de bovenverdieping, waardoor het onmogelijk was om die ruimten te gebruiken voor zwaargewonden.

Na de Bevrijding in 1945 werd de lokatie van de door ‘Bill’ Hayden genoemde massagraven in de tuin van de familie Ter Horst aangegeven met een groot houten kruis.
(Foto: Collectie Familie Ter Horst)

Eerst werden ze naar het hoofdkwartier van de artillerie eenheid gestuurd. Enige tijd later kwamen er een paar terug en we hoorden dat juist toen ze bij het artillerie hoofdkwartier aan kwamen er drie granaten insloegen. Alle gewonden vluchtten weg en wat er verder met het grootste deel van hen gebeurde, weet ik niet. Ik vermoed dat ze hun toevlucht zochten in de kelders van de huizen.
Langzamerhand werden de wonden van een aantal man-nen aangetast door koudvuur en hun lichaamsdelen werden zwart. The stank was verschrikkelijk en we konden er niets tegen doen. Toen de dokter dit zag brak het bijna zijn hart, omdat we alleen nog maar een mortuarium werden. Er was bijna geen water, omdat de leidingen kapot waren en de hele dag en nacht riepen de arme kerels om water. We konden hen alleen kleine slokjes geven.Twee of driehonderd meter verderop was een pomp en gedurende de nacht slopen we naar buiten met een paar emmers en een teil om die met water te vullen. Die tocht was onmogelijk gedurende de dag. Omdat we geen Rode Kruisvlag hadden op het huis, zaten er machinegeweer- en artillerieposities in de achtertuin, evenals een mortierpositie. Duitse scherpschutters waren voortdurend actief. Een man sneuvelde, toen hij ons wat voedsel wilde brengen en een andere arme kerel werd dwars door zijn hoofd geschoten, toen hij in de open deur stond. In zijn hand had hij een blikje sigaretten voor de gewonden. Op een zeker moment vuurde een scherpschutter dwars door de keukenramen en zijn kogels sloegen in de muur van de gang. Als gevolg hiervan moesten we nieuwe gewonden, die werden bin-nengebracht, behandelen terwijl we op de grond lagen.
Op de laatste dag braken er drie Duitse tanks door onze linies. In korte tijd schoten ze twee kamers in puin en doodden daarbij een aantal patiënten, die in die kamers lagen. De dokter, ikzelf en een Coporal Roberts van het 2e bataljon werden ook gewond. De dokter werd zo zwaar gewond, dat hij niets meer kon doen. De Duitse comman-dant besloot de tanks terug te trekken toen Bombardier Bolden met een witte vlag naar hem toe liep en hem toe-schreeuwde wat hij veroorzaakte. De Duitse commandant eiste dat alle geschut uit de tuin en naaste omgeving moest worden verwijderd. Dit gebeurde en daama werd er niet meer door de tanks op het huis geschoten.
Die nacht werd besloten om het restant van de divisie over de Rijn terug te trekken. Omdat werd verwacht dat deze terugtocht onder vuur zou plaats vinden, besloten verschillende van ons mee te gaan naar de rivier om te helpen en daarbij ook een aantal lichtgewonden mee te nemen. Een Medical Orderly van het artillerie regiment zou toezicht houden op de RAP. We gingen op weg en slaagden er uiteindelijk in om over de rivier te komen, voor een belangrijk deel dankzij de inspanningen van de Padre van mijn bataljon, Captain Watkins. ’

Naschrift
Captain Thome, Chaplain van het Light Regiment, Royal Artillery, die werd beschreven als een voorbeeld van kalmte en netheid, altijd keurig met zijn witte boord, nam de leiding van de RAP over, nadat dokter Martin gewond was geraakt. Hij ging met Medical Orderly Scan Bolden naar buiten, toen die de Duitse tankcommandant te woord wilde staan. Thome hoorde vervolgens dat Bolden de Duitser de meest uitgebreidde verzameling Oost-Londense scheldwoorden toeschreeuwde, die hij ooit had gehoord! Gedurende de laatste nacht was Thorne zo moe dat hij in slaap viel. De volgende ochtend werd hij wakker en merkte dat het stil was geworden.
Nadat hij in 1945 uit Duitse krijgsgevangenkamp was teruggekeerd, begon Thorne een nieuw leven als Benedictijner monnik in Downside Abbey in Somerset.
Hoewel was afgesproken dat de gewonden niet over de Rijn zouden worden geëvacueerd, werd toestemming gegeven aan Captain Watkins, Padre van het 1ste Parachutisten bataljon om met een aantal gewonden en een paar hospitaalsoldaten terug te trekken over de rivier. Sergeant ‘Bill’ Hayden was een van die hospitaalsoldaten die het groepje gewonden moest helpen bij de overtocht over de Rijn.
In mei 1945 publiceerde de London Gazette de naam van William Hayden als ‘Mentioned in a Despatch for Distinguished Service’.
Toen hij in 1960 met familie op vakantie was in Comwall, schoot hij te hulp, toen een jong meisje dreigde te ver-drinken in de ruwe zee ter hoogte van Praa Sands. Het lukte hem om het meisje te redden, maar hij raakte zelf in moeilijkheden en moest uit zee worden gehaald door de bemanning van en RAF helicopter. Hij kon echter niet worden gereanimeerd en overleed.
Als erkenning voor zijn moedige actie werden hem post- huum toekend de In Memorium Testimonia! for Gallantry door de Royal Humane Society en de Carnegie Trust Hero Fund Aurard for Heroism.
Vertaling: Robert Voskuil

Download ministory

MINISTORY No. 106
‘Theirs is the Glory’, 65 jaar geleden gefilmd
Allan Esler Smith
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 120 van de Vereniging Vrienden van het Museum Oosterbeek, november 2010

Voorwoord van de redactie
In augustus en september 1945 werden in Arnhem en Oosterbeek opnamen gemaakt voor een film over de Slag om Arnhem. Op 17 september 1946 ging deze in première onder de titel Theirs is the Glory. De regisseur van deze film was de Ier Brian Desmond Hurst. De auteur van deze ministory, Allan Esler Smith, is de beheerder van de nalatenschap van Brian Desmond Hurst. Allan heeft een biografie van de regisseur samengesteld en gepubliceerd op de website www.briandesmondhurst.org. Een recente ontmoeting met een aantal veteranen van de 21st Independent Parachute Company (de ‘Pathfinders’) vormde voor Allan de aanleiding om 65 jaar later na het opnemen nog eens de aandacht te vestigen op een aantal personen, die een belangrijke rol speelden bij de totstandkoming van deze film.

‘Een monument voor de mannen die hun leven gaven’
Bij het zien van Theirs is the Glory valt het op dat noch aan het begin, noch aan het eind van de film namen staan van de mensen die de film maakten of die er in mee speelden. We zien alleen de kort tekst: ‘Theirs is the Glory werd geheel gemaakt zonder gebruik te maken van studio’s en zonder acteurs. Ieder getoond voorval werd of zelf meegemaakt door de mensen die in de film voorkomen of het werd door hen gezien’. Deze tekst wordt gevolgd door een korte verklaring van de commentator: ‘Deze film is een eerbewijs voor iedere man die bij Arnhem vocht en het is een eeuwigdurend monument voor de mannen die hun leven gaven.’

‘Een van de beste oorlogsfilms die ooit werd gemaakt?’
Kortgeleden bracht ik een weekend door in het gezelschap van veteranen van de 21st Independent Parachute Company, ook wel bekend als de ‘Pathfinders’. Ik zal hen nooit vergeten. Ik verkeerde in het gezelschap van hetzelfde soort mannen, als die waarmee mijn oud-oom Brian Desmond Hurst werkte, 65 jaar geleden, in september 1945. Brian was toen niet gewapend met een geweer, maar met een complete filmploeg, inclusief een groep van 250 man van de 1ste Divisie. Een jaar na september 1944 ging hij met hen naar Arnhem en Oosterbeek om het verhaal van de luchtlandingen op film vast te leggen. Het werd Brian’s favoriete film, zoals hij zelf schreef in zijn ongepubliceerde biografie: ‘Het is mijn favoriete film, omdat het een fantastische ervaring was om met militairen te werken en omdat het een waarheidsgetrouwe reconstructie is van de Slag om Arnhem.
Zonder bescheidenheid kan ik zeggen dat het een van de beste oorlogsfilms is, die ooit werd gemaakt’. Theirs is the Glory werd gemaakt door J. Arthur Rank Maatschappij in samenwerking met de British Army Film and Photographic Unit. De film ging in première op 17 september 1946, twee jaar na het begin van de luchtlandingen. Het werd direct een ‘kaskraker’.

Brian Desmond Hurst, de filmploeg en het script
Brian Desmond Hurst was lerlands meest productieve filmregisseur van de 20ste eeuw. Brian leerde het vak in Hollywood van zijn levenslange vriend John Ford. Hij regisseerde lerlands eerste lange speelfilm Irish Hearts (1934) en was later co-regisseur van de oorlogsfilm The Lion Has Wings (1939), waarin Ralph Richardson meespeelde. Dit was de eerste van het soort propagandafilms uit Wereldoorlog II, waarin de Britse ‘stiff upper lip’ werd geintroduceerd. Daama maakte Brian verschillende films voor het Ministry of Information (het Britse Ministerie van Voorlichting), waaronder Miss Grant Goes to the Door (1940), waarin werd getoond watje moest doen als er een Duitse parachutist in je achtertuin landde en A Letter From Ulster (1942) over de Amerikaanse troepen die in zijn geboorteland Noord-Ierland waren gelegerd. Tijdens de periode van de Blitz (de Duitse bombardementen) maakte hij Dangerous Moonlight (1941), waarbij ook zijn studio’s door bommen werden beschadigd. Andere films van Brian waren Malta Story (1953) met Alec Guiness en Jack Hawkins, Scrooge (1951) met Alastair Sim en Tom Broums Schooldays (1951).

Het productieteam voor de film over de Slag om Arnhem bestond o.a. uit de producent Leonard Castleton Knight, productiemanager Victor Wark, cameraman C.M. Pennington Richards, Major Hugh Maguire, die nauw met Brian samenwerkte aan het script en Doreen North. Andere medewerkers waren Major ‘Boy’ Wilson, commandant van de 21st Independent Parachute Company, Captain David Treharne, Sectie Commandant ‘F’

Brian Desmond Hurst. (Foto: Harvard Theatre Collection)

Squadron (No.2 Wing) Glider Pilot Regiment, Major Freddie Gough, commandant van het 1st Airborne Reconnaissance Squadron en Major Richard Lonsdale, plaatsvervangend commandant van het 11th Parachute Battalion.
Regisseur Brian Desmond Hurst had in zijn jeugd als sol-daat de realiteit van de oorlog aan den lijve ondervonden. De verwantschap die hij voelde met de militairen in de filmploeg en de manier waarop hij zaken aanpakte zullen ongetwijfeld hebben bijgedragen aan een ontspannen sfeer op de set en het beste uit zijn mannen hebben gehaald. Ik vraag mij overigens af of hij de anderen deelgenoot maakte van de gruwelijkheden, die hij dertig jaar daarvoor had meegemaakt. Soldaat Hans Hurst (na de Eerste Wereldoorlog veranderde hij zijn naam in Brian Desmond) had in de eerste weken van de Eerste Wereldoorlog dienst genomen bij het 6e bataljon van de Royal Irish Rijles. De mannen in zijn bataljon hadden geen enkele gevechts- ervaring toen zij op 9 en 10 augustus 1915 op de hellingen van Chunk Bair in Gallipoli werden ingezet tegen zwaar mitrailleurvuur van de vijand. Aan het eind van 10 augustus 1915 waren alle officieren van de Royal Irish Rijles gedood of gewond. Philip Orr, militair historicus en auteur, schrijft in zijn boek over de Ierse divisie in Gallipoli, Field of Bonos: ‘Tegen de avond van 10 augustus waren zowel de Hampshires als de Rijles verslagen, in wat uitliep op een slachting.

Brian Desmond Hurst houdt geïmproviseerd werkoverleg. V.l.n.r. Victor Wark, Brian Desmond Hurst, Doreen North, Major Hugh Maguire, Major’Boy’ Wilson en (vermoedelijk) Captain David Treharne. (Foto: Victor Wark Collection)

‘Help for Heroes’
(Hulp voor helden), ook toen al
Het succes van Theirs is the Glory gaf Arthur Rank, het hoofd van de Rank Organisatie, de mogelijkheid zijn belofte om het Airborne Forces Security Fund te helpen, in te lossen. De première werd in het Verenigd Koninkrijk gevolgd door collectes, verlotingen en optochten. Uiteindelijk ontving Mountbatten van Arthur Rank een cheque van £ 50.000 voor het Airborne Forces Security Fund. Ook toen al kon je dus spreken van een actie ‘Help for Heroes’!

Het idee voor de film in Brian’s eigen woorden
In zijn nooit gepubliceerde autobiografie ‘Travelling the Road’ schrijft Brian hoe het idee voor de film ontstond. ‘Vlak na de oorlog kwam producent Castelton Knight bij mij en vroeg mij of ik er voelde om een film te maken over de luchtlandingsoperatie bij Arnhem. Toen ik hoorde dat de filmmaatschappij voorstelde om daarvoor originele documentaire beelden te gebruiken en die aan te vullen met wat ‘grappen’, zei ik tegen mijzelf: ‘Dat gaat niet gebeuren’. Bovendien stelde de producer van de Rank Organisatie voor om de populairste mannelijke filmster te gebruiken. Ik zei: ‘Nee, die weet nog niet het verschil tussen de voor- en de achterkant van een geweer’. Uiteindelijk is er niemand in de film, officier of soldaat, die niet bij Arnhem had gevochten. Het is een waarheidsgetrouwe reconstructie van de slag. In het scenario volgden we de strijd van dag tot dag.’

‘Het waren maar gewone mannen’, de tien mannen in de Nissen hut
De openingsscène van de film Theirs is the Glory is symbolisch. Het toont tien mannen in een Nissen hut, die de 10.000 man van de 1ste Britse Airborne Divisie vertegen-woordigen. Aan het eind van de film zien we dat maar twee man zijn teruggekeerd. Zij staan symbool voor de 2000 mannen die na de slag over de Rijn in veiligheid werden gebracht. Aan het begin van de film worden alle tien mannen een voor een geïntroduceerd. Eerst ontmoeten we de leiders in de Nissen hut, Sergeant Jack Bateman uit Ulster en Sergeant John Daly uit Zuid-Ierland.
Sergeant Jack Bateman was 30 jaar oud toen hij bij Arnhem vocht. Hij had behoorlijk wat gevechtservaring, want voordat hij bij het lOth Parachute Batallion kwam, hij had gediend bij de Royal Ulster Rijles, de Commando’s en de Long Range Desert Group. In de film is Sergeant Bateman de kalme stem die de mannen voorbereid op de operatie en die hen daarna leidt in de strijd. Voordat hij dienst nam in het leger was hij monteur op dezelfde scheepswerf, waar Brian vaak kwam als hij als kind het middageten naar zijn vader en zijn broers moest brengen. Ik heb contact gehad met Jack’s familie. Zij herinneren zich dat hij sprak over de zware verliezen die zijn peloton had geleden en dat hij na de strijd was ondergedoken bij een lokale familie en dat hij vervolgens over de Rijn naar veilig gebied was gezwommen. Jack was pelotons-sergeant van het 4e peloton van de A compagnie.

Zijn collega Sergeant Harry Houghton was pelotons-sergeant van het 3e peloton van de A compagnie. Ik heb met Harry gesproken en hij herinnert zich Jack als een zeer vindingrijk man. Maar hun beide pelotons kwamen elkaar tijdens de strijd op de grond niet tegen. Harry gelooft dat Jack in het toestel zat van majoor Anson, dat waarschijnlijk door Duits luchtafweervuur was geraakt. Harry legde uit dat het 10e bataljon op de tweede dag sprong en de opdracht kreeg om de perimeter te verdedigen. Binnen een uur waren zijn luitenant en een andere sergeant gedood en hijzelf werd later krijgsgevangen gemaakt. Harry herinnert zich dat hij de première van Theirs is the Glory in Liverpool meemaakte en dat hij verrast was om Jack Bateman in een van de hoofdrollen te zien.Toen besefte hij pas voor het eerst dat zijn vriend de strijd had overleefd. Het 10e bataljon had het zeer zwaar gehad gedurende de Slag om Arnhem. Twee dagen na de landing waren er nog maar 60 man over van de 582 die op maandag 18 september 1944 waren geland. Wanneer u hierover nadenkt, bekijkt u sergeant Basteman en zijn mannen met andere ogen.
De tweede man die wordt geïntroduceerd is Sergeant John Daly uit Waterford. Zijn vooraanstaande rol, naast die van Jack Bateman, was Brian’s manier om te illustreren dat Noord en Zuid Ierland samen tegen een gemeenschappelijke vijand konden vechten. Dertig jaar eerder was exact hetzelfde gebeurd in Gallipoli, waar Brian’s regiment bestond uit mannen uit zowel Belfast als uit Dublin. Opvallend is de uitspraak van Brian, die in 1969 in het tijdschrift Punch werd geciteerd: ‘Ik zou voor Engeland tegen iedereen willen vechten, behalve tegen Ierland. Waarom voor Engeland? Omdat een Engelsman meer waard is dan twintig buitenlanders. Waarom niet tegen Ierland? Omdat een Ier meer waard is dan vijftig Engelsen’. In hetzelfde artikel stond dat de tegenstellingen tussen Katholieken en Protestanten verdwenen in de strijd. Sergeant Daly zat bij het Ist Air Landing Light Regiment, Royal Artillery. Voor zijn moed en dapperheid kreeg hij het Distinguished Conduct Medal. In zijn boek ‘Brotherhood of the Cauldron’ beschrijft David Truesdale hoe hij die verdiende: ‘Toen de Tigertank de artilleriepositie naderde, deed Major Cain een succesvolle aanval, waarbij de tank werd vernietigd. De Duitse infanterie, die achter de tank oprukte, werd gedwongen zich terug te trekken door het nauwkeurige vuur dat Sergeant Daly met zijn Brengun.’
Wanneer de camera langs de tien mannen in de Nissen hut gaat en we zien dat zij een brief lezen of proberen te slapen aan de vooravond van de operatie, dan zegt de commentator: ‘Parachutisten zijn geen supermensen. Het zijn, ondanks alle daden die zij zullen verrichten, maar gewone mannen’.
De volgende man die wordt geïntroduceerd, Peter Holt, is zonder twijfel de ster van de film. Soldaat Holt kwam uit het Londense district Hillingdon en hij diende bij de 21st Independent Parachute Company. Hij was een knappe kerel en zeer populair. Zijn voormalige collega’s, die ik ontmoette, waren niet verbaasd dat hij was uitgekozen als de ster voor

Persoonlijkheden uit de hele wereld waren aanwezig bij de première van Theirs is the Glory. Eerste Minister Atlee koopt een programma van Anje van Maanen, een meisje uit Oosterbeek. (Foto: Collectie Airborne Assault, Duxford)

de film. De rol van de ‘Pathfinders’ sprak tot de verbeelding. Zij waren een elite eenheid, en werden speciaal geselecteerd. Zij vlogen in Stirling bommenwerpers en sprongen 20 minuten voor de hoofdmacht om de landingsterreinen te markeren. Brian koos de jonge, knappe soldaat Holt om de hoofdrol te spelen. In de film springt hij met zijn parachute, komt in een boom terecht, raakt zijn eenheid kwijt, raakt gewond en komt in een hospitaal terecht. Als dat in Duitse handen valt, weet hij te ontsnappen. Hoewel Holt in de film een ster is, herinnerde Brian zich dat het leven van een soldaat soms hard was in het leger. ‘Op een dag kwam Peter Holt, die ik had uitgekozen om de hoofdrol te spelen niet opdagen. Ik vroeg waar hij was. Iemand antwoordde: Oh, hij is terug in het kamp, om de vloeren te schrobben. Ik zei: Haal hem direct hier naartoe!’
De volgende man in de Nissen hut is soldaat Tommy Scullion uit Ballymena. Ook hij zat bij de ‘Pathfinders’. Daarvoor had hij gediend bij de Royal Inniskilling Fuseliers. Waarschijnlijk heeft hij het idee aangedragen voor de scene uit de film, waarin de Britten via een luidspreker worden gemaand om zich over te geven. De producent Leonard Castleton Knight, schreef een brief aan de militairen met een aantrekkelijk aanbod: ‘Voor het maken van de film over Arnhem, hebben we naast beelden van de strijd zelf, zo veel mogelijk scenes van speciale voorvallen nodig. Ik denk dat jullie je veel gebeurtenissen herinneren, die van grote waarde kunnen zijn bij het maken van de film. Daarom stel ik voor om jullie £5 te geven voor ieder voorval waar jullie mee komen, als dat uiteindelijk in de film wordt gebruikt’. In zijn boek ‘Brotherhood of the Cauldron’ beschrijft David Truesdale een situatie, waarbij de Pathfinders een positie verdedigen ergens in Oosterbeek. Plotseling wordt het stil, na drie dagen van hels lawaai. Dan wordt muziek hoorbaar, afkomstig uit een luidspreker op een wagen van de Duitse eenheid voor psychologische oorlogsvoering. Dan zegt een stem in goed Engels dat de Britten zich moeten overgeven. Deze oproep wordt enige keren herhaald. David Truesdale schrijft daarover: ‘Volgende oproepen werden echter in de kiem gesmoord toen Tommy Scullion naar voren kroop tot aan de rand van het bos en met zijn PIAT een salvo op de truck afvuurde. Het schot was raak en er volgden geen oproepen meer.’
Soldaat David Parker uit Irvine is de volgende man die wordt geïntroduceerd. In een nummer van het Peoples Journal in Schotland wordt ingegaan op zijn rol in de film. In hetzelfde stuk schrijft de journalist hoe sommige bioscoop bezoekers reageerden op de film. Het is een van de meest indringend verslagen over de indruk die de film maakte, dat ik ooit heb gelezen: ‘Een parachutist in het publiek gaf toe dat hij naar de film was gaan kijken met het idee, dat het niet erg serieus zou zijn. Ik had het fout. Ik vond het moeilijk om te geloven dat de opnamen niet waren gemaakt tijdens de slag zelf. En een of twee keer betrapte ik mijzelf er op dat herinneringen terug kwamen, waarvan ik dacht dat ik ze was vergeten.’ De journalist sprak ook met een moeder van een soldaat die in Arnhem was achtergebleven, omdat hij te zwaar gewond was om te worden geëvacueerd met de anderen. Hij overleed later in Duitse handen. ‘Ik moest mijzelf dwingen om de film te gaan zien, maar ik ben blij dat ik ben gegaan. Ik ben nu nog trotser op de rol die mijn zoon heeft gespeeld bij het winnen van de oorlog.’
Op het volgende bed ligt soldaat Luchar, een electricien uit Dorset.Toen de film werd gedraaid in zijn lokale bioscoop, het Regent Theatre in Weymouth, werd hij op het toneel geroepen om aan het publiek te worden voorgesteld.
De camera in de Nissen hut beweegt dan naar het bed van soldaat George ’Tich’ Preston, Hij was een slagersjongen uit Leeds, die dienst nam bij de Kings Owm Yorkshire Light Infantry, om zich vervolgens aan te melden bij de ‘Pathfinders’. Hij was veel te jong in het begin van de oor-log, vertelde zijn trotse tante toen zij met een journalist van de Yorkshire Evening Post sprak. Soldaat Preston verhuisde later naar Grimsby en zijn moeder was eregast op de avond dat de film voor het eerst werd vertoond in de Savoy op 30 september 1946. In de Grimsby Evening Telegraph stond dat de burgemeester en veel andere notabelen bij de vertoning aanwezig waren. Mannen van de Royal Artillery, de RAF en de Polish Carparthian Lancers vormden een erewacht en mannen van de 1ste Britse Divisie kregen een vrijkaartje. Er werden herin- neringstickets verkocht en die brachten £50 op voor het Forces Security Fund. Vergelijkbare bijeenkomsten, waarop geld werd ingezameld, vonden plaats in bijna iedere stad. Zoals ik al eerder in dit artikel schreef: het was ‘Help for Heroes’ uit die dagen.
Corporal David Pearce diende bij het 2nd Parachute Battalion. Hij kwam oorspronkelijk uit Wales, waar hij in een ‘fish and chip shop’ werkte. Daarna vestigde hij zich in het noorden van Engeland.
Soldaat Geoffrey Van Ryssel is de vierde vertegenwoordiger van de ‘Pathfinders’ in de Nissen hut. Hij wordt geïn-troduceerd als werker in een aardewerkfabriek. Hij werd geboren in België, maar verhuisde naar Engeland toen hij 14 jaar oud was. In een interview met Angus Robertson vertelde hij dat hij £5 kreeg voor een van zijn verhalen, die hij aan Castleton Knight had gegeven en dat hij £1 kreeg voor de ingeleverde verhalen die niet werden gebruikt. Zijn gebruikte verhaal gaat over de situatie waarbij de Duitsers naar de Britten roepen dat ze zich over moeten geven door met witte zakdoeken te zwaaien. Van Ryssel schreeuwt dan terug: ‘Wie denk je wel dat we zijn? Mietjes met witte zakdoeken?’
Dan bereikt de camera de tiende en laatste man, soldaat Reginald Spray. In het burgerleven was hij elektromonteur in Londen. Over hem heb ik nog geen aanvullende informatie gevonden.
‘Maar gewone mannen’, zoals de commentator zegt. Maar wanneer u de volgende keer de film ziet, moet u eens goed kijken naar de gezichten en vooral de ogen van de mannen in de close-up scenes, die Brian Desmond Hurst regisseerde. Daaruit kan je iets opmaken van de ervaringen die deze gewone mannen ondergingen.

De verpleegster – werkelijkheid of fictie?
Er doet een aantal mythen de ronde over de film. Een daarvan is dat Audrey Hepburn als figurant in de film zou hebben meegedaan. Ze zou als verpleegster in een van de hospitaal-scenes voorkomen. Audrey was in augustus/september 1945, toen de opnamen werden gemaakt, 16 jaar oud. Maar Audrey heeft nooit iets verteld over haar deelname aan de film. Haar zoon Sean Ferrer bekeek de Theirs is the Glory, maar hij kon niet zeggen of een van de verpleegsters mogelijk zijn moeder was. Het zou een aardig verhaal zijn geweest, maar het lijkt dus zeer onwaarschijnlijk. Maar de film toont wel een stukje van het tijdperk, waarin Audrey leefde. Zoals Sean Ferrer zei: ‘Het toont Arnhem en Oosterbeek, zoals Audrey en de burgers die in de film voorkomen, die gezien hebben. Allen maakten de strijd mee. Mensen zoals Pater Dijker (een Nederlandse priester in de film) en Kate ter Horst, die de gewonden voorlas uit de Bijbel, waren gewone mensen die allen hun bijdrage leverden in de oorlogsjaren en in het bijzonder gedurende de Slag om Arnhem, die in september 1944 in hun straten woedde. Zij worden op passende wijze herinnerd in deze film.
Dit artikel beschrijft maar een klein deel van de geschiedenis van het maken van Theirs is the Glory. Ik hoop te kunnen meewerken aan een nieuwe publicatie over dit onderwerp en zou daarom graag in contact komen met mensen die in de film voorkomen. U kunt mailen naar info@briandesmondhurst.org.

De auteur wil graag de volgende mensen bedanken voor hun hulp: de leden van de 21st Independent Parachute Company, Robert Voskuil. Niall Cherry, David Truesdale, Angus Robertson, Steve Elsey, Jon Baker, Stephen Cooper, Leo Eticknap, Robert Sigmond, Sally Parsons, Hugh Ashmore, Joe Smith en Sean Ferrer.
Vertaling: Robert Voskuil

Download ministory

MINISTORY No. 105
De Slag om Arnhem, een persoonlijk verslag
John Waddy1
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 119 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, augustus 2010

John Waddy
Bron: COLLECTIE JOHN WADDY

Majoor John Waddy.
Nadat wij eind 1943 waren teruggekeerd uit Italië, hadden we uitgebreid geoefend voor de invasie van Europa. Daarom was het voor ons een zware tegenvaller toen de 1ste Britse Airborne Divisie in juni 1944 niet werd ingezet bij de D-Day landingen, maar op de vliegvelden als reserve-eenheid klaar moest staan om te vertrekken in geval er problemen optraden in het bruggehoofd in Normandië.

Gedurende deze lange zomermaanden raakten we steeds meer gefrustreerd terwijl we wachtten op actie. Er werden verschillende operaties gepland, die we voorbereidden, maar die alle niet door gingen. In begin september 1944 werd operatie ‘Cornet’ aangekondigd, die moest worden uitgevoerd door de 1ste Britse Airborne Divisie en de Poolse Brigade. Later werd dit plan verder uitgebreid tot de operatie ‘Marhet Garden’.
In de ochtend van 17 september 1944 waren we allemaal opgewonden toen er boven Melton Mowbray, waar we gelegerd waren, grote formaties Dakota’s overvlogen. Het was de eerste ‘lift’ van operatie ‘Market’ en we wisten nu dat de operatie eindelijk doorging. Maar ’s nachts hoorden we dat het vertrekuur was uitgesteld. Toen wij de volgende ochtend, maandag 18 september, naar vliegveld Saltby reden, was het vreemd om te zien hoe de inwoners van Melton Mowbray naar hun werk gingen, terwijl wij ten strijde trokken. Op het vliegveld bleek dat er sprake was van nog meer vertraging als gevolg van laaghangende mist. Onze Amerikaanse Dakota bemanning kwam naar buiten en ik controleerde het toestel samen met de piloot. Hij was keurig gekleed in zijn uniform, maar hij wist niet of hij van noord naar zuid of van zuid naar noord moest vliegen! Ik zei hem dat hij dat dan maar snel moest uitzoeken, maar hij zei: ‘Shit, ik volg gewoon de rest!’ Eindelijk vertrokken we en vlogen in grote cirkels om in een V-formatie van negen vliegtuigen te komen, wat de Amerikanen ‘nine ship elements’ noemen.
We vlogen over de Nederlandse kust door wat licht afweervuur en vervolgens over gebieden die door de Duitsers onder water waren gezet. We wuifden naar burgers die op de daken van hun huizen waren geklommen.

Toen we zo’n 80 kilometer verder landinwaarts waren, gingen de formaties vliegtuigen wat dichter bij elkaar vliegen. Boven Den Bosch hielden we een noordoostelijke koers aan in de richting van de DZ’s (‘dropping zones’), 50 kilometer verderop. De jagerescorte, die in totaal bestond uit 1200 vliegtuigen, bleef dicht in de buurt, omdat aanvallen van Duitse Luftwaffe jagers werden verwacht. We begonnen door licht luchtafweervuur te vliegen en er werd met handwapens op ons geschoten. Wolkjes van zwarte rook waren zichtbaar tussen de vliegtuigen voor ons en een enkele vlakbij ons. Maar we werden maar één keer geraakt, zonder dat veel schade werd veroorzaakt. Omdat we maar op een hoogte van 250 meter vlogen, kon ik de bemanningen van het Duitse luchtafweer geschut naar boven zien kijken. Een toestel rechts van ons kreeg een voltreffer. Terwijl het van voor tot achter in brand stond, vloog het vlak onder ons door en stortte in een enorme vuurbal neer in een weiland, waarbij het ternauwernood twee doodsbange paarden miste. RAF lyphoons vlogen ook lager dan wij en bestookten de Duitse kanonnen.
Eindelijk bereikten we de laatste rivier, de Rijn. We stonden aangehaakt en waren klaar voor de sprong. In mijn toestel had ik assistentie van een RAF Flight Sergeant van Ringway. Verschillende van deze mannen van de daar gevestigde Parachute Training School (PTS) vlogen die dag mee met de 4e Brigade. Dit kon dankzij een privé afspraak tussen Brigadier Hackett, de commandant van de 4e Parachutisten Brigade en de PTS. Zij hadden van de RAF wel het bevel gekregen om ‘niet uit het vliegtuig te vallen’. Eindelijk sprong ik, terwijl onze vriend van de RAF mij na riep: ‘Geef ze van katoen, uit naam van Ringway!’
Ik maakte mijn gebruikelijke slordige landing, waarbij ik verward raakte in mijn Schmeisser (Duits machinepistool, dat ik in Italië had opgepikt), die ik in mijn parachutehar- nas droeg. Ik was iets noordelijk van de snelweg in aanleg (de huidige A12) op de Ginkelse Heide neergekomen en ik moest ongeveer een halve kilometer lopen om het ver-zamelpunt voor het 156e bataljon te bereiken. Dit lag in het bos in de noordwesthoek van de heide. Ik liep er naar toe, waarbij ik onderweg een aantal van mijn soldaten verzamelde. Ik haalde op een pad mijn plaatsvervangend compagniescommandant, kapitein Montgomery, in en riep hem toe: ‘Opschieten Monty, het is oorlog!’ Hij antwoordde: ‘Dat dacht ik al!’
Boven ons hoofd bleven de formaties overvliegen en de lucht was vol parachutes. In iets meer dan tien minuten werden meer dan 2000 man gedropt. De Amerikaanse vliegtuigbemanningen waren geweldig en ondanks de FLAK en het vuur van handwapens vlogen ze in een perfecte formatie. Maar aan het eind van de DZ zag ik een forse strook met vuur. Dat was ook de plaats waar het 10e bataljon moest vechten om hun verzamelpunt te bereiken. De piloten in de vliegtuigen die hun parachutisten hadden gedropt, gaven extra gas om hoogte te winnen en daarmee uit de gevarenzone te komen.
Op het verzamelpunt van het 156e bataljon verliep alles volgens plan. Mijn B-compagnie moest patrouilles uitsturen in noordelijke richting om het bataljonsverzamelpunt te beschermen tegen de vijand uit de nabijgelegen kazernes in Ede. Een soldaat werd gevangengenomen. Maar toen hij werd ondervraagd in het Duits, antwoordde hij in perfect Engels. Uiteindelijk bleek het een Pool te zijn. Na ongeveer een uur was het bataljon gereed om te vertrekken. Er mistten 90 man. Die hadden of in vliegtuigen gezeten die waren neergeschoten, of ze waren gesneuveld of gewond door vijandelijk vuur of ze waren gewond bij de landing. Een van mijn pelotonscommandanten was vermist; hij bleek te zijn gesneuveld en hij werd later gevonden op de DZ.
Vlakbij de spoorwegovergang in Wolfheze maakten we contact met het deel van het bataljon dat in zweefvlieg-tuigen was geland. Dat waren de jeeps van het hoofd-kwartier en van de support compagnie en de carriers en de anti-tank kanonnen. Deze waren geland ten zuiden van de spoorlijn. Vlak daarna werden we beschoten door Duitse ME109 jagers.
In het duister vervolgden we langzaam onze opmars. Maar de eerste vermoeidheid deed zich voelen, ondanks onze goede conditie. Het was een lange dag geweest: eerst een opwindende vlucht en landing en vervolgens een mars, waarbij iedereen zware uitrusting droeg van 40 tot 60 kilo.
C-compagnie van het 156e bataljon, die voorop ging, kreeg zware tegenstand toen die de ingesneden spoorweg bij Oosterbeek bereikte. De duisternis was vol oranje en lichtpaars strepen van lichtspoormunitie en spoedig werd de hemel verlicht door brandende huizen. Ons bataljon kreeg het bevel om halt te houden en pas bij het eerste ochtendlicht weer de opmars te hervatten. Nieuwe bevelen volgden. C-compagnie moest oprukken naar een hoog punt (althans wat in Holland hoog wordt genoemd!) in een bos iets noordelijk van station Oosterbeek-Hoog. Mijn B-compagnie moest hen vuursteun geven. Onze opmars verliep langzaam door alle heggen en door de hekken rond de tuinen van de keurige villa’s zuidelijk van de spoorbaan. Tot onze verbazing zagen we dat verschillende Nederlandse gezinnen rustig aan het ontbijt zaten! Weldra ontstond er een vuurgevecht, waarbij ook tanks op onze huizen schoten. Toen onze rol om vuursteun te geven voorbij was, moesten we ons weer helemaal terugtrekken langs en over de spoorlijn naar de bossen van Johannahoeve.
Bij de rand van een bos meldde ik mij bij mijn comman-dant voor nadere instructies. Kort daarvoor was Brigadier Shan Hackett bij hem geweest. Hij had bij het weggaan gezegd: ‘Er zitten bij de brug in Arnhem een heleboel Britse ogen ongeduldig naar ons uit te kijken , met andere woorden: ‘We moeten er snel naar toe!’
Ik kreeg te horen wat de positie was van de C-compagnie en dat de A-compagnie links (noordelijk) van hen een aanval had gedaan tot de weg die in zuidelijke richting naar Oosterbeek liep (de Dreijenseweg). Ik kreeg het bevel om door te breken en op te rukken naar de Lichtenbeek hoogte in de bossen, 250-300 meter oostelijk van de weg. Mij werd verteld dat daar slechts een paar Duitse sluipschutters zaten.
Later hoorde ik dat de A-compagnie was tegengehouden door hevig Duits vuur vanaf de Dreijensweg en dat majoor John Pott, die in 1943 een Military Cross had gekregen toen hij zijn compagnie had geleid in een moedige aanval op een door Duitse parachutisten versterkt punt, een aanval had gedaan om de weg te bereiken. Daar voerde hij een wanhopig gevecht met Duitse gemotoriseerd geschut en infanterie. Met zijn groep mannen wist hij de hoogte van de Lichtenbeek te bereiken. Daar hielden ze gedurende een aantal uren stand, totdat hij en de meeste van zijn mannen gewond of gesneuveld waren, waarna ze onder de voet werden gelopen.
Ik ging met twee pelotons vooruit aan beide zijden van een breed pad door het bos in de richting van de Dreijenseweg. Na korte tijd werden we beschoten door Spandau mitrailleurs en de kogels vlogen in alle richtingen. Ik kwam bij een stuk waar de bomen waren gekapt en bij een stapel hout was een pelotonshoofdkwartier van de A compagnie geweest. Alle mannen waren dood. Verderop joeg een Duits snelvuurkanon ‘high explosive’ granaten in de struiken waar mijn linker peloton probeerde vooruit te komen. Zij leden zware verliezen. Toen zag ik ineens het kanon op de weg, aan het einde van het pad. Het was een dubbelloops 20mm FLAK kanon op een halfrupsvoertuig. Omdat het kanon in mijn opmars route stond, besloot ik voorwaarts te gaan en te proberen het stuk buiten gevecht te stellen in samenwerking met een paar van mijn soldaten en met Tom Wainwright, de commandant van de Support compagnie. Overigens vroeg ik mij af hoe die bij ons terecht was gekomen.
Toen Tom het geluid van jachtvliegtuigen hoorde, stelde hij voor rennend de open plek in het bos over te steken, terwijl de vijand dekking zocht voor de jagers. Maar toen de vliegtuigen laag over kwamen zagen we duidelijk de zwarte kruisen op de romp. Het waren Duitse ME 109 jachtvliegtuigen en geen Britse Spitfires of Typhoons. Waren die er maar geweest! Desondanks rukten we op door de struiken, totdat we het kanon tot op 15 meter waren genaderd. De Duitsers schreeuwden naar elkaar en ik kon de lege granaathulzen ratelend op de vloer van het Duitse halfrupsvoertuig horen vallen. Ook werd het duidelijk dat er nog veel meer gepantserde voertuigen op de weg stonden. Juist op dat moment kreeg de soldaat rechts van mij een kogel in zijn voorhoofd. Ik zag dat er een Duitse sluipschutter in de boom boven het kanon zat. Ik had alleen mijn Colt.45 pistool bij mij en niet mijn Schmeisser machinepistool. Ik vuurde vijf schoten op hem af en op dat moment schoot hij of een andere Duitser mij in mijn onderbuik.Toen ik bij kwam en probeerde weg te

Majoor John Waddy op de Ginkelse Heide in september 1961

kruipen, vuurde hij nog een schot, dat de grond bij mijn hand raakte. Ik dook in elkaar en bleef stil liggen, totdat ik iemand door de struiken hoorde komen. Het was een grote Rhodesische soldaat, Ben Diedericks (wij hadden ongeveer twintig Rhodesiërs in ons bataljon, nadat we in het Midden Oosten hadden gezeten). Hij pakte mij op en droeg mij ongeveer 200 meter naar het compagnies hoofdkwartier. Op de Regimental Aid Post van het bataljon moet onze dokter, John Buck, gedacht hebben dat ik er geweest was, want het enige dat hij deed was mij zijn zilveren whisky fles in mijn handen duwen. Op de verbandplaats van de Field Ambulance, ongeveer een halve kilometer verderop kreeg ik een plasma transfusie, hetgeen beter hielp dat whisky. Vervolgens werd ik in een parachute gewikkeld en op een brancard met een jeep naar Hotel de Tafelberg in Oosterbeek gebracht, waar de 181 Airlanding Field Ambulance hun hospitaal hadden ingericht. De biljartruimte werd gebruikt als operatiekamer, en nadat ik was geopereerd, werd ik in de eetzaal neergelegd. Na een dag, toen er steeds meer gewonden werden binnengebracht, werd ik overgebracht naar een huis naast het hotel.
Omdat er geen nieuwe voorraden binnenkwamen, raakten voedsel en medische zaken snel op. De hele dag beschoten de Duitsers de Perimeter met granaten en mortieren. Omdat de hospitalen in de frontlinie lagen, werden die voortdurend geraakt, waarbij de gewonden opnieuw werden gewond of zelfs gedood. De nachten waren koud en het begon te regenen, een miezerige motregen. Er waren maar weinig dekens en de meesten van ons lagen halfnaakt op de vloer of deelden de matrassen van het hotel. Geuren kunnen vaak herinneringen oproepen. Tot op de huidige dag kan ik mij uit die dagen de lucht herinneren van een mengsel van natte aarde, verbrand kruit, kalk, steenstof en etter. Tegen het einde van de slag moeten er in de Perimeter meer dan 3000 gewonden onder dergelijke omstandigheden hebben verkeerd. Een groot aantal van hen werd overgebracht naar Duitse hospitalen gedurende een kort staakt het vuren, dat tot stand kwam dankzij de divisie-arts, dokter Graeme Warrack en een Duitse militaire dokter. Graeme Warrack was een rots in de branding en een bron van aanmoediging voor ons allen, die hulpeloos in de beschadigde huizen lagen. Hij was een van de grootste helden van de slag, evenals zijn hos-pitaalsoldaten, die zonder rust gedurende een week voor de gewonden zorgden, ondanks het feit dat de hospitalen onder vuur lagen van sluipschutters, mortieren en tanks.
Op een dag kreeg de kamer waarin ik lag een voltreffer, waarbij zes man werden gedood en anderen, waaronder ikzelf, werden gewond. Vervolgens rende een groep gehelmde Duitsers door het huis. De Britten zetten een tegenaanval in en joegen hen er weer uit. Dit herhaalde zich verschillende keren, totdat we uiteindelijk in Duitse handen vielen. l\vee Duitsers kwamen binnen en namen positie in bij het raam. Maar al snel werd een van hen geraakt door een Britse sluipschutter, die vuurde vanuit een huis aan de overkant van de straat. Een reusachtige Feldwebel kwam binnen en las ons de les over onze soldaten, die vuurden op een huis met een Rode Kruisvlag. Vervolgens begon hij te schreeuwen tegen de gewonde Duitser, die zielig lag te kreunen.
De volgende ochtend werd het gehele gebied rondom ons heen zwaar beschoten. Maar deze keer kwam dat van onze eigen medium artillerie (5.5 inch) die ons vuur- steun gaf.
Onze kamer kreeg opnieuw een voltreffer. Ik kwam bij, opnieuw gewond, onder een laag puin, maar de meeste anderen waren gedood, behalve een zweefvliegtuigpiloot, waarvan tijdens de landing beide benen waren verbrijzeld. Hij schreeuwde het uit, omdat een grote piano op zijn gewonde benen terecht was gekomen. Spoedig stond ons huis in brand en de hospitaalsoldaten droegen ons naar buiten. Ik lag op een veranda, met een gruwelijk uitzicht op ongeveer dertig opgestapelde dode lichamen. Dit moesten de mannen zijn die waren gestorven aan hun wonden of die in het hospitaal waren gedood door mortier of granaatvuur.
Plotseling stopte er een jeep. Daaruit sprong sergeant Chivers. Hij behoorde niet alleen tot ons eigen 156e batal-jon, maar hij had ook gediend in mijn vroegere regiment, The Somerset Light Infantry. Hij zei: ‘Goeie God, Majoor Waddy, wat doet u hier?’ Ik zei: ‘Haal me hier weg!’. Ik werd met enkele andere gewonden op zijn jeep geladen en we reden over een weg die bezaaid lag met kapotte voertuigen en afgebroken boomtakken. Ik dacht dat we inmiddels door het Tweede Leger waren ontzet. Maar toen we met de jeep een bocht omgingen en aankwamen bij een terrein, zag ik een rij van ongeveer honderd SS-soldaten met mitrailleurs. Het bleek dat de gewonden en de achtergebleven soldaten door de Duitsers bijeen werden gebracht. Dit gebeurde ook met de Britse medische staf en de geestelijken, die achterbleven om voor de gewonden te zorgen. Als er ooit ‘battle honours’ aan het Royal Army Medical Corps zouden worden gegeven, dan zouden ‘Arnhem’ en ‘Oosterbeek’ zeker tot de belangrijkste behoren!
Alle gewonden, en dat moeten er meer dan 3000 zijn geweest, werden naar grote lege kazernecomplexen in Apeldoorn gebracht, waar de medische staf van de divisie een Brits hospitaal inrichtte. Ik werd naar een Duits hospitaal gebracht, dat vol lag met gewonden, hoofdza-kelijk van de SS Panzer Division, waartegen we gevochten hadden. Maar gezien de manier waarop ze ons bij bin-nenkomst behandelden, zou je gedacht hebben dat ze aan onze kant stonden. Een lichtgewonde SS-korporaal hielp mij in bed te leggen en bij het uittrekken van wat er nog over was van mijn vuile en met bloed besmeurde kleren. Toen hij zag dat ik in mijn kaak was getroffen, schilde hij een appel, sneed die zorgvuldig in partjes en voerde die aan mij. Ik vroeg hem of hij kon uitvinden wat er gebeurd was met een jonge soldaat van het le bataljon, waarvan het gezicht zeer ernstig was gewond en die eerder naast mij had gelegen. De volgende dag kwam de SS-man terug en vertelde mij dat der Junge helaas was overleden.
De Duitse dokters en de rest van de staf waren zeer correct en zorgzaam gedurende de zes weken in het hospitaal, hoewel hun medische voorzieningen beperkt waren en hoofdzakelijk bestond uit papieren verband. Er was vooral gebrek aan verdovingsmiddelen voor andere behandelingen dan operaties. Kolonel Graeme Warrack bracht twee keer een bezoek aan andere hospitalen en hij zei dat het Duitse leger tien jaar achter liep wat betreft het doen van operaties op het slagveld.
Op een dag stonden er twee Duitse chirurgen bij mijn bed en discussieerden er over of zij mijn voet zouden amputeren of niet. Blijkbaar werden amputaties maar al te vaak als de beste behandeling gezien en een oudere Duitse hospitaalsoldaat gaf me een voorbeeld van wrange Duitse humor. Hij zei: ‘Meld je nooit ziek met hoofdpijn!’ De twee Duitse chirurgen braken abrupt hun discussie af toen een van hen opmerkte: ‘De majoor verstaat Duits’. Uiteindelijk werd het geval opgelost door een grote blonde Duitse verpleegster, die kort daarop een zes centimeter grote scherf van een mortiergranaat uit mijn voet trok, tegelijk met een sok, die was gebreid door mijn verloofde Ann, die later mijn echtgenote zou worden.
Er waren een paar dramatische gebeurtenissen. Een keer vuurde een RAF Spitfire een salvo af, waardoor in de operatiekamer een Duitse verpleegster en een Britse soldaat werden gedood. Ik werd door de hoofdverpleegster de les gelezen over het gebrek aan respect voor het Rode Kruisteken op het dak. Ze was een indrukwekkende hoofdverpleegster, net als zoveel andere militaire hoofd-verpleegsters.
Een andere keer klom soldaat Greer uit ons bataljon uit zijn bed, liep door de zaal naar het portret van Hitler dat aan de muur hing, draaide het om en zei: ‘Ik kan het gezicht van die klootzak niet langer verdragen!’. Eerst lachten de Duitsers. Hij is gek, zeiden ze en zij bedoelden natuurlijk Hitler. Maar de komst van een Duitse verpleegster veranderde de situatie en we kregen allemaal van haar op ons donder.
In november werden de laatste Airborne gewonden per trein naar Duitsland gebracht.
Wij verlieten Apeldoorn in een Duitse hospitaaltrein, waarvan in de middelste twee rijtuigen de Britse gewonden lagen. De reis over het zwaar beschadigde spoorwegnet in Duitsland, eerst naar Graz in Oostenrijk om de Duitsers uit te laden en weer naar het noorden naar een Stalag hospitaal, duurde in totaal zes dagen. De verveling
gedurende deze ongemakkelijke reis werd wat verminderd door de gewoonlijk onbedwingbare humor van de Britse militair. Op de borden op de buitenkant van de rijtuigen waren al spoedig grote V’s (‘V/or Victory’) gekalkt, hetgeen de nodige opwinding veroorzaakte wanneer de trein bij een perron aankwam, waar het vol stond met Duitse militairen en burgers. Op een van de stations had een soldaat uit onze trein een condoom opgeblazen en daarop het gezicht van Hitler getekend. Hij toonde die aan de wachtende menigte op het perron. Dit veroorzaakte eerst enige vrolijkheid, totdat er een bemoeizuchtige NAZI functionaris aan kwam.
Stalag Vila, bij Moosburg, was een gemengd kamp voor Russen, Fransen, Polen en Britse militairen. Maar het had een hospitaal, of iets wat er op leek, en hier bracht ik drie maanden door, voordat ik sterk genoeg werd geacht om naar een deel van het gewone kamp te gaan. Daar zaten ongeveer 120 officieren, hoofdzakelijk van luchtlandings-troepen en van speciale eenheden, die in Zuid-Europa gevangen waren genomen.
Voedsel was er nauwelijks in het kamp, maar dat was nog erger in het Russische gedeelte, waar de mensen bijna omkwamen van de honger. Dit gaf de Duitsers de gele-genheid om, zelfs nog in april 1945, Russen over te halen om dienst te nemen in het Duitse leger.
Toen het voorjaar van 1945 zich aandiende, werden de tekenen van de naderende fronten steeds duidelijker. We hadden bijna dagelijks een prachtig zicht op de massale bombardementen op doelen bij ons in de buurt, die overdag door de Amerikaanse luchtmacht werden uitgevoerd. En ’s nachts konden we horen en voelen hoe de Britse zware bommenwerpers hun werk deden.
Eind april hoorden we ’s nachts eindelijk artillerievuur in de verte. De volgende dag konden we tanks zien aankomen en kort daarop reden ze langs en verdwenen in de dichte naaldbossen voor een snelle opmars naar München en verder. Het was het leger van George Patton en het zag er zeer efficiënt uit. Tegen de middag zagen we een grote Amerikaanse vlag op de kerktoren van het op de heuvel gelegen Moosburg en vervolgens stond ik oog in oog met een grote Amerikaanse luchtmachtofficier. We waren bevrijd!
Een paar dagen later werden we met Amerikaanse vlieg-tuigen overgevlogen naar Reims in Frankrijk. Vandaar vlogen we terug naar Engeland met toestellen van RAF Bomber Command, maar wel met een dag vertraging om-dat de vliegtuigbemanningen eerst moesten bijkomen van het uitbundig vieren van het einde van de oorlog in Europa (‘VE-Day’).
Op een vliegveld in Buckinghamshire werden we door charmante dames van het vrijwilligers corps opgevangen met een kop thee en een pakje met tien Gold Flake sigaretten. We waren thuis, althans bijna…
Vertaling Robert Voskuil

Noot

  1. In september 1944 commandant van B compagnie, 156 Parachute Battalion, 4th Parachute Brigade.

Download ministory

Paul Meiboom
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 118 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juni 2010

Afbeelding 1. Bild 1011-497-3531-11 (PK Jacobsen/Bundesarchiv).

In Nieuwsbrief nr. 111 van augustus 2008 stond een oproep ter identificatie van de plek waar in september 1944 de bijgaande foto van een aantal Duitsers met een buitgemaakte Britse jeep is gemaakt. Na een lange periode van speuren en met de hulp van enkele Vrienden is nu de locatie onomstotelijk vast komen te staan.
De afbeelding komt uit de voor velen bekende serie foto’s van Jacobsen en Wenzel, twee Luftwaffe PK-berich- ter die op de cruciale ochtend van 19 september 1944 ongeveer zes rolletjes film hebben vol geschoten. Het was het hoogtepunt van de strijd en de pogingen van het Ist, 3rd en llth Parachute Battalion en het 2nd Battalion, The South Staffordshire Regiment om de troepen bij de brug in Arnhem onder leiding van Lieutenant Colonel Frost te bereiken. Dat lukte niet, en het was de laatste keer dat geprobeerd werd om Frost’s mannen te ontzetten. Hierna hebben de restanten van deze eenheden zich teruggetrokken op Oosterbeek. De grote omvang van de verliezen aan vooral gevangenen die de Airbornes op die dag leden, en de cruciale fase in de strijd die is afgebeeld, maken van de serie foto’s van de twee Luftwaffe-mannen een uniek document over de essentie van de Slag om Arnhem. Wie is geïnteresseerd in de complete serie wordt verwezen naar het boek ‘Market Garden then and now’ van Karel Margry.
Diverse Vrienden reageerden op de oproep in de Nieuwsbrief, en iedereen bleek, niet geheel onverwacht, aan hetzelfde stuk weg te denken: de Utrechtsestraat, overgaand in de Utrechtseweg, te Arnhem. De gedachten liepen daarbij wel sterk uiteen: de uitersten betroffen een pand aan de zuidzijde van de Utrechtseweg vlak bij de Oranjestraat, en een gebouw in de buurt van het Station. Geen van de genoemde locaties bleek er uiteindelijk voor in aanmerking te komen. Maar de speurtocht die mede dankzij de tips in gang werd gezet, leverde gelukkig toch een positief resultaat op.
Op basis van de volgorde waarin de foto’s van de PK- mannen zijn gemaakt, kon de plek waar we moesten zoeken aardig ingeperkt worden (zie afbeelding 2). Jacobsen hanteerde zijn camera eerst ter hoogte van het PGEM-gebouw aan de Utrechtseweg (waar nu het pand van Liander en Alliander staat), maakte daarna de onderhavige foto, en volgde later een groep krijgsgevangen Britten die over de Renssenstraat naar het Station werden gebracht.

Afbeelding 2. Volgorde van de foto’s 7 t/m 14 uit film 1011-497-3511 van Jacobsen. De plattegrond is een elektriciteitskabel- tekeningen-kaart van het voormalige Arnhemse energiebedrijf GEB en hersteld en bemerkt door Marcel Anker.

De bijgaande door Marcel Anker vervaardigde kaart geeft de locaties van deze serie foto’s aan. Het vermoeden bestaat dat Jacobsen bij het Gemeentemuseum (nu het museum voor Moderne Kunst Arnhem) niet verder kon omdat hij daar in de frontlinie terecht was gekomen. Hij is toen waarschijnlijk terug-gelopen op zoek naar zijn belangrijkste doel: krijgsgevangen Britten.
Niet te negeren waren allereerst de op de foto duidelijk zichtbare tramrails. Dit betekent, uitgaande van het toenmalige tramnet, dat het om de Utrechtsestraat en -weg, de Bergstraat, het Stationsplein of misschien de Oude Kraan zou moeten gaan. Ook de schaduwwerking geeft een indicatie. Na de reconstructie hiervan blijkt dat het tijdstip waarop de fotograaf afdrukte, ergens in de ochtend was, tussen 10 en 11 uur De schaduwen veroorzaakt door de ruim schijnende zon op die qua weer mooie septemberochtend hebben een noordwestelijke richting. Dat doet vermoeden dat de oriëntatie van de foto in zuidelijke richting is.
De eerste aanwijzing dat het ging om de omgeving Bergstraat – Utrechtsestraat kwam uit een analyse van de bewuste afbeelding en van andere foto’s van de hand van het duo Wenzel-Jacobsen. Vooral het hek op de foto met de jeep èn op foto nummer 3530-15A van Jacobsen kwam in de details erg overeen, (zie afbeeldingen 3 en 4).

Afbeelding 3. Detail 1011-497-3531-11 (PK Jacobsen,
Bundesarchiv).

 

Afbeelding 4. Detail 1011-497-3530-15A (PKJacobsen, Bundesarchiv).

De aan het boveneinde schuin naar achteren gebogen staanders, de heg, het randje op de stoep, en (voor wie goed kijkt) zelfs de twee horizontaal gespannen (prikkel-?)draden tussen de schuine staanders zijn identiek. De locatie van afbeelding 4 was al wél bekend: deze is genomen op de kruising Utrechtsestraat-Bergstraat, in zuidwestelijke richting.
Van iets verder af heeft ook Wenzel dezelfde hoek gefotografeerd (zie afb. 6). De details van het balkon van de daarop zichtbare villa lijken sterk op die van het balkon van het pand in het midden van de foto met de jeep, maar het is duidelijk dat het niet om hetzelfde huis gaat.
Het duidelijkste aanknopingspunt leek het NSDAP-bord op de gevel, maar toch duurde het tot september 2009 voordat hiermee de link kon worden gelegd. In eerste instantie ploos Geert Maassen de Arnhemse archieven en verzamelingen in het Gelders Archief uit, maar er rolde geen relevant adres uit van een kantoor van de National Sozialistische Deutsche Arbeiter Partei. Op de dag van de Airborne wandeltocht (op de 5e van de genoemde maand) stuitte hij puur toevallig in Oosterbeek op een belangrijk document. Het kwam door een kleine tentoonstelling in de interieurwinkel L4 Interieur & Decoratie, die meedeed aan een wedstrijd om de mooiste ‘Slag-om-Arnhem-etalage’. Geerts aandacht werd van verre getrokken door een motorfiets, maar dichterbij gekomen viel zijn blik meteen op een voorbedrukte briefkaart van en voor Duitse instanties (zie afb. 7). De bijbehorende adresgegevens lieten aan duidelijkheid niets te wensen over: de NSDAP Kreisleitung was gevestigd op het adres Utrechtsestraat 1 te Arnhem. En dat was dus het eerder getoonde pand op de westelijke hoek van die straat en de Bergstraat!
Niet op de hoogte van deze ontdekking kwam de schrijver van dit artikel tot dezelfde conclusie op basis van een verwijzing in de publicatie ‘3x Arnhem’ van Bert Kerkhoffs. Op pagina 65 wordt vermeld dat op het genoemde adres een vestiging gezeten heeft van de ‘Omnia Treuhand GMBH’, een Duits bedrijf dat viel onder de organisatie van de NSDAP.

Afbeelding 5. Bild 101I-497-3530-15A (PKJacobsen/Bundesarchiv).

 

Afbeelding 6. Bild 101I-497-3526-22A (PK Wenzel/Bundesarchiv).

 

Durch Kurier übcr die Ortsgruppe zur Kreisleitung An die NSDAP Kreisleitung ARNHEIM, Utrechtscheslraat 1 (Ausweichstelle: Sonsbeekweg 4, NSDAP Ortsgruppe)

Met enig inbeeldingsvermogen kan men op een sterk uitvergrote versie van afbeelding 1 op het bordje onder het NDSAP-bord ook een aantal letters herkennen die te tekst ‘Kreisleitung’ en daaronder ‘ARNHEIM’ zouden kunnen vormen.
Verder uitzoeken in de archieven leverde op dat het pand op 17 december 1942 gevorderd werd (‘in gebruik genomen’) door de Dienststelle ‘Reichskommissar’ (‘Raumungsfrist 1 Januar 1943’). Dit gebeurde ten laste van de weduwe M.E. van Es-Frowein, en het betrof het woonhuis, met uitzondering van de garage en tuinhuis. Na de oorlog bleek het pand er nog gewoon te staan, en het verdween pas rond 1953/1954 toen ter plekke nieuwbouw verrees.
Bijgaande kaart geeft een overzicht van de directe omgeving van de kruising Utrechtsestraat/Bergstraat in 1944 en daarop zijn de plekken aangegeven waar de in dit artikel beschreven foto’s zijn gemaakt.
De link met de weduwe Van Es-Frowein leverde nog meer op. Volgens de gegevens van de burgerlijke stand gaat het om Margaretha Elisabeth Frowein (gestorven te Arnhem in 1952, oud 97 jaar), weduwe van kolonel Nicolaas Jan Adriaan Pieter Helenus van Es (in 1921 op 73-jarige leeftijd overleden in de Gelderse hoofdstad). In het telefoonboek van Arnhem van 1950 staat gewoon het nummer van M.E. van Es-Frowein aan de Utrechtsestraat 1; ze is er na de oorlog dus weer ingetrokken. Haar man blijkt geen onbekende in vooral de militaire wereld van Arnhem. Uit het jaarboek der Nederlandse letterkunde van 1921 komt de volgende tekst: ‘Hij werd dd. 14 juli 1864 benoemd tot cadet der artillerie aan de KMA te Breda. Na aanstelling op 22 juli 1868 tot Tweede-Luitenant, diende hij achtereenvolgens bij de Vesting- en de Veld-Artillerie, tot hij op 1 maart 1886 als kapitein werd overgeplaatst bij het Korps Rijdende Artillerie. Nadat hem op 15 november 1898 om gezondheidsredenen eervol ontslag uit den dienst was verleend met den rang van majoor, zag hij zich wegens letterkundige- en andere verdiensten opvolgend hoog- ere rangen, tot dien van kolonel toegekend. O.a. diende hij gedurende de mobilisatie-jaren 1914-1918 als Etappen- en Stations-commandant te Arnhem, in welke betrekking hij door gulheid en hoffelijke vormen tegenover Nederlandsche- en vreemde autoriteiten, de eer van Nederland heeft hoog gehouden. De heer Van Es was als schilder langen tijd lid en voorzitter der commissie tot inrichting van de vierjarige tentoonstellin-

Afbeelding 8. Plattegrond kruising Bergstraat/Utrechtsestraat en locatie van de foto’s in dit artikel1. Kaart van het voormalige Arnhemse energiebedrijf GEB via Marcel Anker en bewerkt door Paul Meiboom.

gen, lid van het kunstminnend genootschap ‘Artibus Sacrum’ te Arnhem enz. Zijne militaire dienst en latere letterkundige werkzaamheden hebben belet, dat zijn sensiviteit als schilder tot volle rijpheid gekomen is. Kolonel Van Es was Officier in de Orde van Oranje-Nassau met de Zwaarden, Commandeur, Officier en Ridder van tal van vreemde ridderorden, en versierd met meerdere binnen- en buitenlandsche onderscheidingsteekenen.’ Hij was dus een militaire historicus, en een Gele Rijder. Hij zou eens moeten weten wat zich ruim 20jaar na zijn dood op zijn stoep allemaal heeft afgespeeld!
Vervolgens bleek ook nog de onderstaande foto van Van Es te bestaan. Het originele bijschrift vermeldt: ‘Kolonel b.d. NJ.A.P.H. van Es te paard voor een gebouw van de Rijdende Artillerie’, maar het kostte niet veel tijd om te zien dat de foto is gemaakt op zijn erf, waarbij de fotograaf met de rug naar de Utrechtsestraat stond. En het gebouw achter van Es is dus het tuinhuis van Utrechtsestraat 1 (zie afb. 8) en hetzelfde als in het midden op Duitse ‘NSDAP-foto’ van Jacobsen! (let op de details van het balkonhek en de hoekstenen)
Case closed? Nog niet helemaal, want een foto van het woonhuis zelf, met de hoek waar het NSDAP-bord zich bevonden heeft, is het laatste nog missende stukje van de puzzel. Wat niet onverlet laat dat aan de locatie van de foto van de Duitsers met de jeep niet meer getwijfeld hoeft te worden!
Wie dezelfde plek tegenwoordig bezoekt (afbeeldingen 10 en 11) kan begrijpen dat de zoektocht moeizaam was; niets behalve de straat zelf (maar dan zonder tramrails) is vandaag de dag overgebleven van wat er in 1944 was.
Inzoomen op de Duitse foto uit 1944 opent overigens nog een wereld van details die op het eerste gezicht niet te onderscheiden zijn. Zo komen achter de Duitser met de zwarte jas twee burgers aangelopen; een man en een jongen zo te zien. Ook is er aan de rechterkant op het terrein allerlei materiaal te zien, waaronder, zo lijkt het, een zgn. Schwimmwagen en een motorfiets.
Onwillekeurig komen dan uiteraard vragen naar boven: wat is het verhaal dat die Duitsers te vertellen hebben over de buitgemaakte jeep? Wie zijn die burgers, en wat deden zij daar?

Afbeelding 9. Kolonel b.d. NJ.A.P.H. van Es te paard voor het tuinhuis bij Utrechtsestraat 1. Foto uit 1914-1919 van Herman de Ruiter, glasnegatief bestemd voor ‘J. Kooiman, De Nederlandsche Strijdmacht en hare Mobilisatie in 1914′. Foto via het Legermuseum, Delft. De school waarvan aan de rechterkant een stukje te zien is, staat er anno 2010 nog steeds (niet zichtbaar vanaf de Utrechtsestraat).

 

Afbeelding 10. De plek van afbeelding 1 anno 2010.

 

Afbeelding 11. De plek van afbeelding 6 anno 2010.

 

Afbeelding 12. Twee details van bild 101I-497-3530-14A (PK Jacobsen, Bundesarchiv).

Zijn dat hun fietsen? Of zijn het de fietsen van Wafen-ss-ers van de 9e SS Panzer- Division Hohenstaufen die hier gevochten hebben? Bekend is dat een aantal onderdelen op 17 september op de fiets naar Arnhem zijn gekomen. Zou het pand Utrechtsestraat 1 een lokaal hoofdkwartier van de hier vechtende Duitsers geweest kunnen zijn?

Nieuwe oproep
Het bestuderen van uitvergrotingen van een aantal foto’s uit de serie van Jacobsen leverde nog een aantal voor zover bekend niet eerder ontdekte details op. Het blijkt bij de drie krijgsgevangen Britten op afbeelding 5 te gaan om twee luitenants en één majoor. De rangonderscheidingstekens zijn op deze foto en een andere van dezelfde groep bij sterk uitvergroten goed te zien (zie afbeeldingen 12 en 13). De linker luitenant op afbeelding 12 heeft een Parachutisten-wing op zijn smock. De mogelijkheid bestaat dat het bij de linker luitenant op afbeelding 13 gaat om een kapitein; er lijkt iets aan de hand te zijn met zijn rangonderscheidings-

Afbeelding 13. Detail van bild 101I-497-3530-15A (PK Jacobsen, Bundesarchiu).

teken op zijn rechterschouder waardoor mogelijk 1 ster niet te zien is.
Op foto 1011-497-3530-14A komen de drie Britten uit het pand Bovenbergstraat 9 gelopen, op de hoek met de Utrechtsestraat. Ze kunnen daar niet gevangen genomen zijn, want zover zijn de Britten nooit gekomen. Waarschijnlijk zijn ze dus, nadat ze elders gevangen zijn genomen, hier naartoe overgebracht en mogelijk verhoord en werden ze op het moment dat de fotograaf langskwam definitief afgevoerd. Dat bewijst dat de panden op deze kruising een belangrijke rol vervulden voor de Duitsers in deze fase van de strijd. Gegeven de locatie en het tijdstip van de foto moet het mogelijk zijn de identiteit van deze officieren vast te stellen; er zijn niet zoveel mogelijke kandidaten. Het moet hier bijna zeker gaan om Britten die aan het einde van de gevechten op Onderlangs gevangen waren genomen, dus van het Ist of het 3rd Parachute Battalion. De volgorde van de foto’s van Jacobsen laat zien dat de gevechten van de South Staffords nog aan de gang waren, en dat gevangenneming van grote aantallen van hen op zijn vroegst één a twee uur na deze opnamen is begonnen. De eerste vermoedelijke krijgsgevangen South Staffords staan op het volgende filmpje van Jacobsen op de foto’s 3531-12 en -13 (net na de foto met de jeep).
Een eenvoudig proces van eliminatie doet dan concluderen dat het om slechts drie majoors kan gaan: Chris Perrin-Brown, John Timothy en Ronny Stark, allen van het Ist Battalion. De overige majoors van de Ist Parachute Brigade en aangesloten eenheden waren op het tijdstip dat de foto’s werden

Afbeelding 14. Links detail van bild 101I-497-3530-15A (PK Jacobsen, Bundesarchiv). Rechts portretfoto Hans Möller als SS-Sturmbann/ührer, foto gemaakt na Arnhem tussen oktober ’44 en mei ’45), foto H. Fürbringer.

gemaakt gesneuveld, bij de brug, gewond afgevoerd naar Oosterbeek, of een van de dagen ervoor gevangen geno-men. Op gelijkenis valt de besnorde Perrin-Brown meteen af, en qua uiterlijk leek Timothy een goede kandidaat. Het toeval wil dat John Timothy nog steeds in leven is, en Harvey Grenville van The Parachute Regimental Association is bereid gevonden de foto’s aan hem voor te leggen. Helaas kon John 65 jaar later niet bevestigen of ontkennen dat hij de betreffende persoon is.
Als de eerder genoemde optie klopt dat de linker luitenant van afbeelding 13 een kapitein is, dan is qua uiterlijk Cpt. John O’Sullivan, 2ic van S-company Ist Battalion, een zeer goede kandidaat. Een ander nog in levend zijnd lid van het Ist Battalion, private Doug Charlton, kon alleen geen van de drie personen plaatsen als zijnde van het Ist Battalion, dus wellicht dat bovenstaande redenering niet klopt en dat het toch gaat om een ‘verdwaald’ groepje officieren van een andere eenheid als artillerie of Glider Pilots, of toch South Staffords. Daarom deze nieuwe oproep, vooral aan onze Britse leden: wie zijn deze twee luitenants (of luitenant en kapitein) en één majoor die dinsdagochtend 19 september 1944 gevangen werden genomen in Arnhem-West?
Overigens laat afbeelding 5 nóg een officier zien, maar dan een Duitse: uiterst rechts staat een SS- Hauptsturmführer. Vergeleken met een portretfoto van hem uit ongeveer dezelfde periode moeten we met aan zekerheid grenzende twijfel concluderen dat het hier gaat om Hauptsturmführer Möller, commandant van de Pionier Abteilung (genie) van de 9e SS Panzer-Division Hohenstaufen (zie afbeelding 14). Hij was de bevelhebber van de Kampfgruppe van de Hohenstaufen op de Utrechtsestraat-Utrechtseweg op 19 september. Dat maakt deze foto dan wel heel bijzonder; zou het zijn hoofdkwartier zijn geweest in de villa op de hoek van de Brugstraat en Utrechtsestraat?

Met dank aan
• Geert Maassen voor zijn bijdragen aan dit artikel en het redigeren ervan.
• Harvey Grenville en Marcel Anker voor hun bijdragen.
• Interieurwinkel L4 Interieur & Decoratie, Van Toulon van der Koogweg 18, Oosterbeek, www.L4interieur.nl.
• Alle vrienden die reageerden op de oproep.

Bronnen
In deze zoektocht hebben enkele bronnen vooral ook bijgedragen aan het afschrijven van een aantal mogelijke locaties van de foto. Daarom verdienen zij hier vermelding naast de bronnen die in het artikel rechtstreeks aan bod zijn gekomen.
• Dover, Maj. V.: The silken canopy, Cassel Itd London, 1979.
• Fürbringer, H.: La Hohenstaufen, Heimdahl 1984, nieuwe editie 1998.
• Iddekinge: Arnhem September 1944, Gemeentearchief Arnhem 1969.
• Junier & Smulders: By land, Sea and Air: an illustrated history of the 2nd battalion The South Stafford- shire Regiment 1940-1945, Sigmond Publishing 2003.
• Kerkhoffs, B.: 3x Arnhem, Vroom & Dreesmann 1977.
• Kershaw, R.J.: It never snows in September, lan Allen Itd 1990.
• Middlebrook, M.: Arnhem 1944, Penguin books 1995.
• Margry, K.: Operation Market Garden then and now, After the Battle 2002.
• Van Roekel, C.: Who Was Who during the battle of Arnhem, WAM 1996.
• website ‘mijnarnhem’ (prentbriefkaarten).
• website ‘Arnhem in beeld’.
• website ‘Oud Arnhem.
• website ‘World War 2 Unit histories and officers’ van Hans Houterman/Jeroen Koppes.
• website ‘Airborne Assault-Paradata’.
• En last but not least het Gelders Archief en hun website www.geldersarchief.nl.

Endnotes
1 Er zijn rond deze kruising nog minstens 2 foto’s door Jacobsen en Wenzel gemaakt. In ieder geval twee vaak gebruikte foto’s van Wenzel 1011-497-3526 20A (van de 10 opgestelde Sturmgeschütze in de Utrechtsestraat) en 1011-497-3526 21A (van de zeer jonge SS-er met helm en stofbril) zijn vanaf nagenoeg dezelfde plaats als afbeelding 1 gemaakt, alleen in een andere richting. Het huis op de achtergrond bij de jonge ss-er is hetzelfde hoekpand als waaruit de 3 Britse gevangenen op de foto van Jacobsen komen gelopen. Daarnaast bestaat bij mij het vermoeden dat de 2 vage foto’s direct volgend op afbeelding 5 in de filmrol van Jacobsen, met als onderwerp andere Britse gevangenen, rond de villa op de hoek Brugstraat/ Utrechtsestraat zijn gemaakt.
Reacties naar: meibooml3@zonnet.nl

Download ministory

Ingrid Maan en Hans Timmerman
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 117 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, februari 2010

I. Duitse veteranen aan het woord over “Arnheim”
Onder de hoede van de Projectgroep Gelderland 1940-1945, bestaande uit Geert Maassen en Peter Wouters van het Gelders Archief, Dick Schlüter van het Airborne Museum, Hans Timmerman van de Gelderland Bibliotheek, en, sinds kort, Edwin van Brakel van het Museum Vliegbasis Deelen, wordt onderzoek gedaan naar Duitse oorlogsveteranen. Het gaat om het vergaren van historische gegevens over personen die tijdens de Slag om Arnhem en kort daama tijdens het offensief in de Betuwe in oktober 1944 in de regio Arnhem gevochten hebben. De informatie wordt op professionele wijze vastgelegd, ook op beeld en geluid, en zodoende toegankelijk gemaakt voor onderzoek en museumeducatie. Daardoor zal belangrijke detailinformatie over het verloop van de gevechten aan de archieven toegevoegd worden. Het verkregen materiaal zal tevens in het museum gebruikt worden voor de vaste presentatie en voor wisselexposities.
In tegenstelling tot ooggetuigenverslagen van Britse en Poolse oorlogsveteranen en van Nederlandse burgers is in verhouding veel minder materiaal beschikbaar van Duitse oud-militairen. De belangrijkste oorzaak was jarenlang de emotionele beladenheid als het ging om Nazi-Duitsland, waardoor de blik meer gericht was op de geallieerde kant. Een andere reden is het feit dat in Duitsland decennialang een taboe lag op het Nazi-verleden. Men sprak er niet graag over. Aan het eind van hun leven willen oorlogsoog- getuigen alsnog hun verhaal kwijt.
In mei 2009 ben ik voor één dag in de week bij het museum aangesteld als projectleidster van de ‘Duitse ooggetuigen’, met de opdracht om zoveel mogelijk veteranen op te sporen. Van de SS-Pantserdivisies Frundsberg en Hohenstaufen was al meer materiaal verzameld, maar van de Wehrmacht, Luftwaffe en Kriegsmarine is te weinig bekend, waardoor het tot op heden niet mogelijk is geweest om een volledig beeld te krijgen.
Voor een subsidieaanvraag bij het VSB-fonds was een lijst met namen samengesteld van mogelijk te interviewen veteranen. Allereerst heb ik de adressen op internet ge-controleerd. Via gemeenten probeerde ik de personen te achterhalen van wie de informatie onduidelijk was. Dat leverde van verschillende mensen het gegeven op dat ze inmiddels gestorven waren. De zoon van een ‘Wein- gutbesitzer’ belde mij op om te vertellen dat zijn vader in 2005 overleden was, maar dat hij zeker meegewerkt zou hebben. Hij verwees mij naar instanties waarvan
ik voor mijn speurtocht gebruik zou kunnen maken. 65 jaar na dato blijkt wel dat we 20 jaar eerder met dit project hadden moeten beginnen, maar toen was de tijd daar nog niet rijp voor. Nadat ik allerlei instanties had aangeschreven, van ‘Reservistenverbande’,‘Kameradschaftsvereine’, ‘Bundeswehr’, enzovoort tot zoekopdrachten die ik uitgezet heb bij het Rode kruis, stadsarchieven, ‘Zeitzeugenbörsen’, media en noem maar op, begon ik mij af te vragen of er wel iets zinvols uit

Hans Kürten, 1944.
(privé-collectie Kürten)

zou komen. De meeste organisaties waren zeer behulpzaam, maar konden geen veteraan aanleveren.
Er werden ook bestaande contacten opgefrist. Speciaal op de persoon toegesneden vragenlijsten werden door de veteranen ingevuld, zodat we konden beoordelen of we met hen verder wilden gaan. Een van hen is Hans Kürten uit Hitdorf bij Leverkusen. De standaardbrief werd opgestuurd, waarna hij mij spontaan thuis belde. Het eerste contact was gelegd. De vragenlijst werd door hem ingevuld en na vele telefoontjes heen en weer besloot Kürten zelf naar Nederland te komen. Hij wilde de plekken terugzien waar hij gevochten had en waar hij gewond raakte. Allereerst bezochten Hans Timmerman en ik hem, ter voorbereiding van het interview, in Leverkusen. We hadden besloten om tijdens deze eerste ontmoeting niet meteen te filmen. Wel was het jammer dat we geen geluidsopnamen hebben gemaakt, want Kürten vertelde veel en graag. Zo was daar het verhaal van de boerderij aan de Drielse kant van de spoorlijn Amhem-Nijmegen, waar hij begin oktober 1944 zat.
Voor het interview in Nederland werd een camerateam van XO-Media uit Nijmegen ingehuurd. Voordat Kürten zou komen, moest uitgezocht worden welke boerderij hij bedoelde. Er volgden vele telefoontjes. Peter Wouters ging met een camera op pad en fotografeerde de hoeve van boer Weijers aan de Drielse dijk. Deze had immers een grote poort waarover Kürten gesproken had. De foto’s werden per post opgestuurd, maar helaas, het was niet de boerderij. Toen ben ik met het pontje over gefietst. Het moest een klein daglonerboerderijtje zijn, vlak bij de spoordijk. Nummer 115 leek het te zijn, maar die had geen poort. De eigenaar vertelde echter dat die er wel was geweest. Ook het trappetje naar de dijk, waar Kürten gewond op was gekropen, paste helemaal in het verhaal. Maar de veteraan herkende de boerderij niet. Ik ben die week nog een paar keer de Rijn overgestoken. Ik heb alle agrarische bebouwing aan de dijk en aan de Achterstraat gefotografeerd en per mail naar Kürtens zoon gestuurd. De tijd drong; we hadden nog drie dagen tot aan het interview te gaan! Dit keer bleek nummer 115, het pand van boer Klein-Mentink aan de Drielse dijk, toch het bewuste daglonerboerderijtje te zijn. Ook aan de Achterstraat her-kende Kürten een hoeve, waar hij nog eens een kijkje wilde nemen. Maar van wie was dat pand? Boer Weijers mocht ik altijd op zijn 06 bellen en zo vertelde hij tussen het ‘koein melkn’ door dat Toon Koenders de eigenaar was. Via diens werk kreeg ik uiteindelijk zijn 06-nummer en kwam ik erachter dat er geen bezwaar was tegen het bezoek van een Duitse veteraan. Ook boer Klein-Mentink en diens vrouw stonden niet ambivalent tegenover ons bezoek, inclusief een filmteam. Voor Kürten was dat de belangrijkste vraag: Hoe reageren de mensen op mij?

Woensdag 12 augustus 2009 om 12.00 uur was het zover. Bij het Engineer Monument op de Drielse dijk ontmoetten we elkaar: Hans en ik, Kürten en zijn dochter. We reden allereerst naar de boerderij van Koenders aan de Achterstraat. Dit was niet in het filmdraaiboek opgenomen, maar we hadden nog wel wat extra tijd om aan deze wens van Kürten tegemoet te komen. De opwinding was groot toen de Duitser het laddertje in huis meende te herkennen waarmee hij destijds de bovenverdieping had bereikt. Als hij niet door dochterlief was tegengehouden, zou hij omhoog geklommen zijn, om door het luikje te kijken waarachter vandaan hij op de Britten schoot die in het huis ernaast zaten.
Na een pannenkoek bij de Steenen Camer, waar het film-team bij ons groepje aansloot, begaven we ons naar de boerderij van de familie Klein-Mentink. Uitgerekend die dag stroomde de regen uit de hemel. Maar Kürten liet zich niet van de wijs brengen: in Rusland had hij onder veel extremere omstandigheden zijn taak moeten volbrengen! In Driel wist hij zich kruipend met een gewonde voet uit de oorlog te redden. Gedurende 20 jaar bracht hij vanwege de gevolgen van een opgelopen ziekte tijdens de gevechten in Rusland, regelmatig tijd in ziekenhuizen door; met 49 jaar werd hij arbeidsongeschikt verklaard. ‘Der Krieg hat meine Jugend versaut’, en nu zou hij daarover vertellen. Als oud-voorzitter van de CDU-Leverkusen was hij gewend in het openbaar te spreken, en dat was te merken, want de woorden vloeiden zonder haperen uit zijn mond.
Vervolgens werd het interview voortgezet in het Gelders Archief in Arnhem. Toen we uiteindelijk om 17.30 uur het archief verlieten, begaven we ons voor een afsluitend etentje naar Hotel Dreyeroord in Oosterbeek, waar we in de Airbornekamer ontvangen werden met een borrel. En ik weet niet wie die borrel harder nodig had… Drie weken later, vele telefoontjes, een korte film en prachtige foto’s verder, vertelt Kürten dat hij weer aan dingen gedacht heeft die hij totaal vergeten was. Hij had die nacht niet meer kunnen slapen.
Ondertussen ging de zoektocht verder. In totaal zijn ruim 80 instanties en personen per brief en mail benaderd, werden promotiemogelijkheden aangegrepen (bijvoorbeeld tijdens deVolkstrauertag in Ysselsteyn, waar Duitse soldaten van onder andere de Slag om Arnhem begraven liggen), en werden zoekopdrachten geplaatst in tijdschriften van onder meer soldatenbonden. Een museumcollega bleek ook zijn contacten voor ons te hebben, en een reeds geïnterviewde veteraan zet zich in om hem bekende oud-militairen te benaderen. Het was gelukt om hooggeplaatste personen bij ons project te betrekken, zoals de Duitse ambassadeur, die het bij de Verteidigungsattaché onder de aandacht heeft gebracht, en een Generalmajor b.d., die zijn contacten heeft nagetrokken. Dit alles heeft ertoe geleid dat nog twee filmpjes gemaakt werden, en dat met twee andere veteranen uitvoerig gesprekken gevoerd werden per telefoon, brief en tijdens bezoek thuis. Deze mannen bleken echter slechts zijdelings, of bij nader inzien geheel niet, bij de Slag betrokken te zijn geweest, waardoor we van verdere stappen afzagen.
Dit blijkt een veelvoorkomend probleem. De veteranen waren in 1944 in Nederland, en denken daarom aan de Slag om Arnhem meegedaan te hebben, of ze weten zich slechts flarden te herinneren, waarbij die gekleurd zijn door filmbeelden en literatuur. De informatie blijkt dan te gebrekkig om daar historisch waarde aan te kunnen hechten. Op dit moment lopen contacten met negen ve-teranen, van wie we de komende tijd moeten vaststellen of ze interessant voor ons project zijn.

II. Het verhaal van Hans Kürten
Van 17 tot 26 september 1944 werden in het kader van operatie Market-Garden door Britse en Duitse militaire eenheden in Arnhem en Oosterbeek en omgeving zware gevechten geleverd die later onder de naam Slag om Arnhem bekend zouden worden. Aan geallieerde zijde vocht de lst British Airborne Division, aangevuld met de Ist Polish Independent Parachute Brigade Group. Deze eenheden zagen zich geplaatst tegenover de gedecimeerde 9.SS- Panzerdivision “Hohenstaufen” en de lO.SS-Panzerdivision Frundsberg , en de zogenaamde Westgruppe, die bestond uit diverse eenheden van Wehrmacht, Kriegsmarine, Waffen- SS en Lujtwaffe. Gedurende de strijd werden deze Duitse formaties voortdurend aangevuld met materieel en manschappen.
Tijdens de gevechten bij Arnhem en Oosterbeek waren de geallieerde grondtroepen doorgedrongen in de Betuwe en hadden onder meer het dorp Eist veroverd. Het doorstoten richting Arnhem werd door het Duitse opperbevel als een groot gevaar gezien. Daarom viel al tijdens de Slag om Am em het besluit het Il.SS-Panzerkorps, samen met de

Op 12 augustus 2009 wordt Hans Kürten voor de camera geïnterviewd in Driel. (Foto Hans Timmerman)

9. Panzerdivison en de 116. Panzerdivision, die uit het front bij Aken werden aangevoerd, in een nieuw offensief in de Betuwe in te zetten. Een van de mannen die begin oktober 1944 in actie kwamen, was Obergefreiter Hans Kürten.
Hans Kürten, destijds woonachtig in Hitdorf bij Leverkusen, moest op 6 januari 1943 opkomen voor de Reichsarbeitsdienst in Strahlen bij Venlo, waarvoor hij vijf maanden op Fliegerhorst Venlo werd gestationeerd. Vanwege zijn technische achtergrond werd hij belast met het onder-houd van vliegtuigmotoren. In juni 1943 kreeg hij zijn oproep voor militaire dienst en werd in Rheine bij het Grenadier Regiment (motorisiert) 60 ingedeeld, een onder-deel van de 16. Panzer Grenadier Division.
In november 1943 werd hij naar het Oostfront verplaatst. De reis per trein duurde 12 tot 14 dagen, waarna de eenheid ’s nachts aankwam in Ingulets (Oekraïne). Dat ze bij het front waren gearriveerd, werd snel duidelijk, want al na een half uur vlogen de eerste granaten over de mannen heen. Bij Ingulets betrokken zij stellingen in een dorp aan de gelijknamige rivier. Kürten was ordonnans, en verzorgde te voet het berichtenverkeer tussen de commandopost van zijn eigen compagnie en het bataljon waartoe zijn afdeling behoorde. Het regiment werd onder andere ingezet bij Dnjepropetrowsk, “Südabschnitt” van het Oostfront.
Op 6 maart 1944 werd Kürten getroffen door granaatscher-ven, en per trein naar het Lazarett in Odessa gebracht, waar hij geopereerd werd. Hij was zijn identiteitsplaatje kwijt, waarschijnlijk doordat dit was geraakt door een scherf. Vervolgens vroeg hij een nieuw plaatje aan, maar vond zijn oude later terug onder in zijn schoen. Kürten heeft het plaatje, met de deuk van een granaatscherf erin, tot op de dag van vandaag in zijn bezit. Uiteindelijk werd hij per trein vervoerd naar een Lazarett bij Bad Ischl, ten oosten van Salzburg in Oostenrijk.
Terwijl Kürten herstelde van zijn verwondingen werd de 16. Panzer Grenadier Division verplaatst naar noord-Frank- rijk. De divisie had zware verliezen geleden bij Uman. Uit de resten werd de 116. Panzer Division opgericht. Kürtens eenheid kreeg de nieuwe naam Panzer Grenadier Regiment 60. Zijn compagnie werd onder meer bij Dieppe ingezet voor de bewaking van de divisiestaf.
Nadat Kürten enkele weken Genesungsurlaub had gekre-gen, keerde hij terug naar zijn eenheid. Op 6 juni 1944 vonden de geallieerde landingen in Normandië plaats. De 116. Panzer Divison werd in eerste instantie in reserve gehouden maar later in de maand juli naar het front ge-stuurd. Daarna was Kürtens regiment voortdurend op de terugtocht.
Eind augustus, begin september 1944 werd het Panzer Grenadier Regiment 60 verplaatst naar Aken, waarbij Kürtens compagnie in de omgeving van het treinstation Rothe Erde tegen Amerikaanse troepen werd ingezet. Later werden zij verplaatst naar het Aachener Stadtivald, waar hij samen met een kameraad een Maschinengetuehr-42 bemande.
Eind september 1944 kwam het bevel om naar Arnhem te gaan. Kürten was 19 jaar en had ondertussen de rang van Obergefreiter. Zijn compagnie werd vanaf een verza-melpunt met vier vrachtwagens, in etappes, naar Arnhem vervoerd. De reis liep onder andere via Düsseldorf, Bocholt, waar men een korte stop maakte, Emmerich en Elten, en vond zowel overdag als ’s nachts plaats. Het transport verliep voorspoedig. De colonne werd onderweg niet aangevallen door geallieerde jachtvliegtuigen.
De eenheid kwam rond 1 oktober, in de nacht, bij Arnhem aan, en nam posities in bij Elden, bij een boerderij in de buurt van de spoorlijn Amhem-Nijmegen. De mannen groeven schutterputjes om zichzelf te beschermen, en werden de eerste dagen diverse keren aangevallen door jachtbommenwerpers, waarbij geen verliezen werden geleden. Op de late avond van 3 oktober kregen ze bevel de volgende ochtend stellingen in de richting van Driel aan te vallen, en de vijand te vernietigen. De mannen maakten zich bij de boerderij aan de spoordijk klaar voor de aanval. De iets meer naar het oosten gelegen hoeve Elderhof was ingericht als commandopost. De 14. Schiffsstammabteilung van de Kriegsmarine, die ten westen en zuidwesten van Elderhof werd ingezet, werd onder bevel van het Panzer Grenadier Regiment 60 geplaatst.
In de vroege morgen van 4 oktober werd, na een artillerie- barrage van drie minuten, de aanval ingezet. Deze vuur- steun was afkomstig van tanks van het Panzer Regiment 116, die op de noordoever van de Rijn stonden. Doordat het vuur te gering was, te kort werd ingezet en daarbij niet goed gericht was, kon dat niet voldoende ondersteuning bieden bij de aanval. Enkele soldaten rondom Kürten sneuvelden al in het begin, op de spoordijk. De Obergefreiter zelf wierp zich plat op de grond tussen de spoorrails, waar hij enige tijd bleef liggen. Kruipend probeerde hij de veilige kant van de dijk te bereiken, waarbij hij trachtte een getroffen kameraad, Gefreiter Johann Findeis, mee te slepen, wat niet lukte. Uiteindelijk bereikte hij de Eldense kant van de spoordijk. De aanval op Driel liep door zware tegenstand vast, waarna Kürtens eenheid zich terugtrok richting dijk en spoorbrug. Tegen de avond waren de spoordijk en het gebied er direct westelijk van in Duitse handen.
Johann Findeis’ veldgraf werd na de oorlog bij de spoordijk aangetroffen.
Die nacht kregen Kürten en zijn kameraden de opdracht om evenwijdig aan de Rijn, via de Rijndijk in westelijke richting op te rukken en een omtrekkende beweging te maken, om zo in rug van de tegenstander te komen. Dit lukte zonder dat de vijand het in de gaten had. Ze trokken op naar twee huizen aan de Achterstraat, met de huisnummers 3 en 5, en namen daar met ongeveer twintig man posities in. Kürten en zijn kameraad Brühl plaatsen hun machinegeweer achter een boom aan de achterzijde van nummer 5.
In de ochtend had de tegenstander snel in de gaten dat Kürten en de zijnen in hun rug stelling hadden genomen, waarna deze zich eerst terugtrok en vervolgens het huis Achterstraat 3 bezette. De strijdende partijen beschoten elkaar, maar geen van beiden had de durf te proberen het huis van de ander in te nemen. Door gebrek aan hand-granaten en andere infanteriewapens moesten Kürtens mannen terugtrekken. Langs de achterkant van het huis gingen zij via boomgaarden en sloten in de richting van de Drielse Rijndijk, naar de boerderij met huisnummer 113. De actie duurde uren.
Terwijl de mannen op weg waren, werden zij enkele tientallen meters voor de woning door zeer goed gericht artillerievuur overvallen. Ze zochten dekking, en Kürten plaatste zijn kisten met machinegeweermunitie aan beide zijden van zijn hoofd om zich te beschermen. De granaten sloegen zeer dichtbij in, en Kürten werd door scherven in zijn voet getroffen. Een kameraad, Obergefreiter Rudolf Pümpel, die vlak achter hem lag, kwam hierbij om het leven. Pümpel kreeg later, samen met zes andere Duitse gesneuvelden, een veldgraf in de berm van de Molenstraat.
Kürten sprong op en probeerde te lopen, maar dat bleek niet mogelijk. Daama sleepte hij zich zwaar gewond in de richting van de naastgelegen woning (115), waar andere mannen van zijn eenheid waren. Daar werd hij provisorisch verbonden. Vlakbij was op de schuine helling van de dijk een trap. Een kameraad probeerde Kürten te helpen, door hem op de rug te nemen en via de trap over de Rijndijk richting de uiterwaarden te dragen. Ze werden beschoten. De kameraad liet Kürten vallen en vluchtte het huis in. De Obergefreiter werd door een kogel in de duim geraakt. Toch wist hij, hevig bloedend aan zijn voet, via de trap over de Rijndijk te kruipen.
Aan de andere kant van de dijk stond een Panzerspahwagen klaar, een voertuig bedoeld voor gewondentransport, waarmee hij uit het frontgebied werd afgevoerd. Tijdens de rit raakte hij af en toe het bewustzijn kwijt. Kürten werd vervoerd naar een Lazarett, gevestigd in een non-nenklooster in Almelo, waar ook Britten verzorgd werden.
Vanuit Almelo werd hij vervoerd naar een ziekenhuis in een klooster in Gronau in Westfalen. Zijn wond genas niet goed, en het was de vraag of zijn voet geamputeerd moest worden. Een chirurg uit Keulen wist dit te voorkomen. Om de pijn te verlichten kreeg Kürten morfine toegediend. Vanuit Gronau werd hij vervoerd naar een militair hospitaal in Senftenberg, bij Dresden. Omdat het Russische leger vanuit het oosten steeds dichterbij kwam, werd hij vervolgens met een Lazarettzug, een gewondentrein, vervoerd naar Osnabrück (Liebisch) en daama naar Diepholz bij Bremen, waar hij in een school werd ondergebracht. Daar kreeg hij de mededeling dat hij naar huis mocht, maar door zijn verwonding was hij daartoe niet in staat. Tenslotte werd hij naar een Lazarett in Jesteburg bij de Lüneburger Heide gebracht.
Uiteindelijk werd hij daar op 19 april 1945 door Britse troepen gevangen genomen, en later overgebracht naar het krijgsgevangenenkamp “Münsterlager” in het Münsterland, waar de soldaten in barakken werden gehuisvest. Het was een voormalig opleidingskamp van de Duitse Wehrmacht. De verzorging was minimaal. Vier biscuitjes, een klein stukje boter, een eetlepel droge groente en een lepeltje suiker waren het dagrantsoen. Door het gebrek aan voeding was Kürten steeds duizelig. Ondertussen herstelde zijn wond langzaam, en kon hij met behulp van krukken lopen. In juli kregen de krijgsgevangenen die in de landbouw konden werken, de kans om naar huis te gaan. Ondanks het feit dat Kürten alleen op krukken kon lopen, lukte het hem op deze manier te worden ontslagen. Hij gaf aan in staat te zijn een tractor te besturen. Andere gevangenen werden naar Engeland verscheept. Na een reis van vier dagen in een vrachtwagen bereikte de Obergefreiter zijn woonplaats.
In februari 1946 kreeg Kürten werk bij de Bundesbahn, de Duitse spoorwegen, waar hij zich bezighield met het repareren van kapotte motoren van locomotieven.
Hans Timmerman
Bronnen
– Einsatz der 116. Pz.Div. im Raum Amheim in der Zeit vom 27.9-9.10.44 (MS#P-171)
– Fragebogen Hans Kürten
– Interview met Hans Kürten, Driel/Amhem, 12 augustus 2009
– Tessin, Georg; Verbande und Truppen der deutschen Wehrmacht und Waffen-SS im Zweiten Weltkrieg 1939-1945 (17 Bd.), Osnabrück – Bissendorf, 1979-2002.
– Verslag van een gesprek met Hans Kürten, Hitdorf, Duitsland, 6 juli 2009
– www.volksbund.de/Grabersuche
– www.googlemaps.nl
– www.watwaswaar.nl
– www.lexikonderwehrmacht.de

Download ministory

Jan Loos
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 115 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, augustus 2009

Inleiding
Wat er in het volgende verhaal wordt verteld is geheel gebaseerd op mijn herinneringen aan wat ik in die negen dagen in September 1944 heb meegemaakt. Op het ogenblik dat ik dit schrijf is het 64 jaar geleden dat de Slag om Arnhem zich afspeelde en er zullen in mijn verhaal ongetwijfeld hier en daar details voorkomen, die in de loop van de tijd wat zijn vervormd, maar dat is inherent aan heftige herinneringen. Maar alle grote gebeurtenissen van die negen dagen staan nog in mijn geheugen gegrift alsof ze gisteren zijn gebeurd.
Ons gezin bestond in die tijd uit vier personen: Pa en Ma, een zoon en een dochter, en wij woonden in Oosterbeek op Dreijen op het adres: De La Reyweg 7. Ik ben de zoon uit het gezin en was ten tijde van de slag ruim 14 jaar oud.

Zondag 17 september 1944
Al vroeg in de morgen vertrok Pa naar Arnhem. Hij had piketdienst in één van de kantoren van de Provinciale Voedselcommissaris aan de Eusebiusbuitensingel, vlak bij de noordelijke oprit van de Rijnbrug.
Mijn zus en ik gingen met Ma, zoals iedere zondag, naar de Gereformeerde kerk aan de Toulon van de Koogweg, waar de dienst om 10 uur begon. Tijdens de dienst was het buiten onrustig, veel vliegtuigen, wat doffe explosies op afstand, mensen van de Luchtbescherming die de kerk verlieten. De dominee besloot de dienst te beëindigen. Op weg naar huis waren er duidelijk meer Duitse soldaten te zien dan gewoonlijk. Toen we bijna thuis waren, voerde een aantal vliegtuigen beschietingen uit in de onmiddelij- ke omgeving en we maakten dat we onderdak kwamen. Daarna was het een poosje rustig, maar al vroeg in de middag werd de rust verstoord door een aanzwellend gebrom van vliegtuigmotoren, waaraan geen eind leek te komen. We zagen honderden vliegtuigen in de lucht in de richting Wolfheze/Ede. Ze vlogen allemaal veel en veel lager dan we gewend waren van de bijna dagelijkse stromen bommenwerpers richting Duitsland, en het leek wel of sommige vliegtuigen gingen dalen. We hadden geen idee wat er gaande was. Even later… nog veel meer vliegtuigen, en toen was de lucht ineens gevuld met ontelbare parachutes, een adembenemend schouwspel. Ik weet nog dat we begonnen te springen en te dansen: ‘De Tommies komen!!’ Iedereen stond op straat zijn ogen uit te kijken. Het leek niet op oorlog, er werd niet geschoten en er waren geen Duitsers te zien of te horen. We bleven kijken tot de laatste parachute gedaald was en gingen toen met onze buurvrouw mee bij haar naar binnen. Mijn moeder had duidelijk even iemand nodig om mee te praten nu Pa er niet was. Vanuit het kamertje waar we met z’n allen zaten, keken we uit op de weg en tegen zessen zagen we ineens een Duitse patrouille gebukt dicht langs de ligusterheg van de overburen richting Steynweg gaan met hun wapens in de aanslag. Nadat ze verdwenen waren hoorden we ook dat er in de verte af en toe werd geschoten met lichte wapens en toen kwam de oorlog ineens dichterbij.
Naderhand werd het toch weer rustig en gingen we naar ons eigen huis, waar we wat hebben gegeten en vervolgens die nacht lekker in ons eigen bed hebben geslapen.

Maandag 18 september
Ik weet nog dat ik vroeg wakker werd, me stilletjes heb aangekleed en naar buiten ben gegaan. Omdat alles rustig leek ben ik naar de hoek Steinweg/Utrechtseweg gelopen want daar zag ik meer mensen. En ja hoor… daar zag ik voor het eerst Engelse soldaten die in de richting van Arnhem trokken. Af en toe een klein autootje (later wist ik dat zoiets een ‘jeep’ werd genoemd), maar de meeste militairen waren te voet. Eén van de jongens uit de buurt vertelde me dat er op het veld tussen de Hartensteinlaan en de Utrechtseweg dode Duitsers lagen. Dat wilde ik zien, dus er naar toe en daar zag ik voor het eerst in mijn leven gesneuvelde soldaten. Wat me nog levendig bijstaat waren de vreemde houdingen waarin ze daar lagen. Op het trottoir van de Hartensteinlaan lag er zelfs één in een wandelwagentje en naast het wagentje lag nog één. Het leek erop dat die geprobeerd had een gewonde makker in veiligheid te brengen. Het heeft niet zo mogen zijn.
Er kwamen steeds meer Engelse soldaten langs. De stem-ming was uitgelaten, er waren mensen met vlaggen, en er werden sigaretten en chocola uitgedeeld. Maar ook hoorden we dat zondagavond drie Nederlandse mannen uit de omgeving door een Duitse patrouille waren geëxecuteerd omdat ze spullen uit het Duitse depot op de Sonnenberg bij zich hadden toen ze door een Duitse patrouille werden aangehouden. Wat ik mij kan herinneren is dat het ging om de heren Evers, Kelderman en nog iemand, waarvan mij de naam is ontschoten.
Ik heb urenlang aan de Utrechtseweg gestaan en toen ik uiteindelijk weer thuis kwam, kreeg ik van mijn moeder ongenadig op mijn donder, omdat ze geen idee had waar ik was of wat er met mij was gebeurd. Dus moest ik nu binnen zichtafstand blijven.
Onder een boom in de haakse bocht van onze straat ston-den twee jeeps met parachutisten, met daarom heen alle mensen uit de buurt. Tot grote schrik van iedereen raasden er plotseling twee Duitse jagers op boomtophoogte al schietend over ons heen. Iedereen maakte dat hij weg kwam. Ik ook en ging snel naar binnen. Maar daar bleef ik niet lang, want kort daarna hoorden we weer hetzelfde geluid als de vorige middag: heel veel laagvliegende vlieg-tuigen. Iedereen ging snel weer naar buiten. Weer zagen we talloze landende zweefvliegtuigen en heel veel parachutes, maar in tegenstelling tot de dag ervoor werd er nu hevig geschoten en zagen we dat vliegtuigen werden geraakt en neerstortten.
Ook uit de richting van Arnhem hoorden we bij tijd en wijle dat daar hevig werd geschoten, en niet alleen met lichte wapens. Mijn moeder maakte zich ernstig zorgen over mijn vader en vroeg aan de overburen (die over telefoon beschikten) of ze mocht proberen Pa te bellen. Wonder boven wonder werkte de telefoon nog, ze kreeg contact met Pa en die vertelde dat er in de buurt van het gebouw waar hij nog steeds was, hevig werd gevochten, en dat er in het gebouw Engelse soldaten op de bovenverdieping de Rijnbrug onder schot hielden. Pa zei ook dat hij niet wist of en hoelang hij nog in het gebouw kon blijven, want er waren in de buurt verschillende branden uitgebroken. Hij wilde eventueel de nacht nog daar doorbrengen en dan dinsdag proberen richting Oosterbeek te gaan. Dat is hem uiteindelijk niet gelukt, en zijn belevenissen vormen een verhaal apart.
Omdat het schieten steeds intensiever werd, zijn we die avond binnenshuis gebleven en hebben de nacht op matrassen in de keuken doorgebracht.

Dinsdag 19 september
In de loop van dinsdagmorgen begon de situatie bij ons in de buurt duidelijk te veranderen – en niet in de goede zin. In de achtertuinen van de huizen aan de De La Reyweg, dicht tegen de huizen aan, begonnen de Engelse soldaten zich in te graven en ze maakten ons duidelijk dat we er verstandig aan deden ook een schuilplaats klaar te maken. Mijn moeder overlegde met buurvrouw Rika (huisnummer 9) wat te doen. Haar pleegzoon Walter en zijn vrouw Annie drongen er op aan dat wij bij hen in de kelder een plaatsje moesten zoeken als het gevaarlijk zou worden. Walter vroeg mij hem te helpen bij het versterken van het kelderluik met een paar dikke houten balken en met het naar beneden sjouwen van kisten en planken om op te zitten en wat dekens en kussens.
Intussen begonnen er in de buurt van de Paul Krugerstraat en de Mariaweg af en toe granaten te ontploffen en we zagen op een gegeven moment dikke rookwolken omhoog komen. Kennelijk stond er een huis aan de Paul Krugerstraat in brand.
Gaandeweg werd het schieten heviger en mijn moeder begon een paar tassen in te pakken en voor het eerst viel het woord ‘vluchten’. Ze zei ons dat, als we moesten vluchten, we elk tenminste één tas mee moesten nemen. Wat er precies in de tassen zat, weet ik niet meer, maar wel weet dat mijn zondagse kleren er ook in zaten, want dat had Ma gezegd.
Ondanks alles gingen Walter en ik nog regelmatig naar buiten, waar we probeerden met de Britten een praatje te maken. Er werd door de para’s regelmatig thee gezet in het bijkeukentje. Eén van de para’s vroeg mij bij hem te blijven staan en zijn geweer vast te houden, terwijl hij zich aan het scheren was. Later in de week heeft hij dat nog eens gedaan. Ook slaagden Walter en ik er die middag nog in het gebouw van het Groene Kruis aan de Joubertweg te bereiken. Daar moesten we iets op halen voor een kraamvrouw, die op zondag was bevallen. Ik weet niet meer wie dat geweest is en hoe het verzoek ons bereikte. Wel weet ik nog dat er een paar keer vrij dichtbij granaten neerkwamen en dat we er vandoor gingen alsof de duivel ons op de hielen zat. Was ik bang? Waarschijnlijk wel. Vond ik het spannend? Ja, zonder meer. Toen we weer bij ons huis waren, stuurde Walter mij naar binnen en ging zelfde gevraagde spulletjes afleveren. Hij was heel vlug weer terug.
Intussen hadden ook de dames Riksen (wonend op nummer 11) hun toevlucht gezocht in de kelder van de buurvrouw. Met zes volwassenen en twee kinderen was het smalle keldertje behoorlijk gevuld. Maar aan het eind van de middag kwam er nog een echtpaar bij. Het waren bekenden van onze buurvrouw uit de omgeving van Station Oosterbeek Hoog (de naam ben ik vergeten – laten we maar zeggen: familie X). Daar ging het kennelijk zo te keer, dat zij op de vlucht waren geslagen richting Dreijen. Er waren nu zoveel mensen in de kelder dat Walter op de trap moest zitten en ik in een hoekje op de vloer.
Voor zover ik me kan herinneren, kwam er die middag geen water meer uit de kraan en was er ook geen gas en electriteit meer. Gelukkig hadden we op aanraden van één van de Britse soldaten al eerder die dag emmers met water gevuld en dus konden we even vooruit. Ook meen ik me te herinneren dat de nacht van dinsdag op woensdag (onze eerste nacht in de kelder) redelijk rustig verliep. Er werd wel voortdurend geschoten, maar niet in onze onmiddellijke omgeving. Mijn zusje en ik mochten om de beurt een paar uur op een matras liggen op de keldervloer.

Woensdag 20 september
Al heel vroeg in de morgen barstten de artilleriebeschietingen in alle hevigheid los. Maar na een nacht in de kelder had iedereen dringend behoefte aan toiletbezoek. Walter stelde vast in welke volgorde we gebruik konden maken van de WC, die op een afstand van een meter of tien van het kelderluik aan de achterkant van het huis lag. Bij iedere vuurpauze deed Walter het luik omhoog en stoof degene die aan de beurt was de kelder uit, deed wat hij of zij moest doen en schoot als een haas de kelder weer in. Meneer X had grote pech, want nauwelijks had hij de WC bereikt of er ontplofte een granaat net aan de andere kant van de muur. Ik zie hem nog met zijn broek om zijn enkels de keldertrap afvallen, zo’n haast had hij. Ondanks alle misère schoot iedereen in de lach. Ik kan me met herinneren dat er daarna nog veel te lachen viel. Met tien mensen in de kelder en acht a tien militairen in en om het huis, raakten we al vlug door de watervoorraad heen. Uit de kraan kwam niets meer, dus opperde Walter om samen met mij te proberen de pomp bij slager Van Roekel op de Paul Krugerstraat te bereiken en daar water te halen. Het was geen grote afstand, maar vanuit die richting hoorden we wel bijna onafgebroken schieten met mitrailleurs en allerlei andere wapens.

De familie Loos voor hun huis op De La Reytoeg 7 in Oosterbeek. Lang na de oorlog werd er een nieuw huis gebouwd op het open gedeelte tussen hun huis en het huis op de achtergrond. (foto: collectie Jan Loos)

Maar er moest water komen, dus gingen Walter en ik de kelder uit, namen een flinke zinken teil mee en staken onze neuzen buiten de voordeur om poolshoogte te nemen. Op twee stoelen in de voorkamer zaten twee para’s achter een Brengun, die op de vensterbank steunde en zo hielden ze ons straatje in de richting van de Paul Krugerstraat onder schot. Uit hun opmerkingen in onze richting viel op te maken dat zij het nu niet bepaald verstandig van ons vonden naar buiten te gaan. Maar wat moetje…?
We hebben de pomp gehaald, en we waren niet de enigen. De behoefte aan water was kennelijk bij veel meer mensen groot en dus nam men het risico. Het lawaai was oorverdovend. Er stonden richting Stationsweg huizen in brand, er lag puin op straat en er hingen ook parachutes in de bomen. Her en der in de tuintjes hadden para’s zich ingegraven. Ook vlak bij de pomp lagen ze in dekking. Eén van die para’s maakte ons duidelijk dat vanuit de bomen op De Dennenkamp door snipers op de Britten in onze achtertuinen werd geschoten. Met onze volle teil gingen we voetje voor voetje terug. Het duurde een eeuwigheid en ieder moment verwachtte ik dat ik zou worden geraakt door een granaat. We waren bijna thuis toen ik een klap tegen mijn linkerbeen voelde, maar zonder te kijken liepen we door en zetten de teil met water naast het kelderluik neer, zodat we er gemakkelijk bij zouden kunnen. Ook de para’s zagen dat we water gevonden hadden en kwamen om de beurt een paar slokjes halen. Toen zag ik ook dat mijn been onder het bloed zat en ik bleek een flinke jaap in mijn linkerscheen te hebben. Was het een granaatsplinter of een kogel? Ik had geluk gehad, want er was geen schade aan het bot. Er werd een witte lap omheen gedaan en het ergste leed was weer geleden. Aan het eind van de middag maakten we op het fornuis in de bijkeuken een paar weckpotten vlees warm, zodat iedereen in ieder geval iets te eten kreeg. De para’s maakten ook van het fornuis gebruikt om ingeblikt eten op te warmen.

Donderdag 21 september
In de nacht van woensdag op donderdag waren de be-schietingen zo hevig en zo dichtbij, dat we nauwelijks een oog hebben dichtgedaan. Vroeg in de ochtend was er de gebruikelijke pauze in de artilleriebeschietingen en gingen Walter en ik even poolshoogte nemen buiten de kelder.
Op de grond in de keuken zaten twee gewonde Britse sol-daten, maar die gaven aan dat ze geen verdere hulp nodig hadden. Toen we heel even buiten gingen kijken, zagen we dat er in de richting van de Paul Krugerstraat en de Stationsweg verschillende huizen in brand stonden. Ook werd er in die richting onophoudelijk en hevig geschoten met lichte wapens.
Het was duidelijk dat er nog veel meer ellende op komst was, en omdat er ook nauwelijks meer iets te eten en te drinken was, opperde Walter dat het beter was te proberen een goed heenkomen te zoeken. Maar waar zou dat te vinden zijn? Annie’s ouders woonden in Heveadorp en dus werd besloten dat we zouden proberen om daar naar toe te gaan. De dames Riksen en het echtpaar X wilden onder geen beding mee.
Intussen waren de artilleriebeschietingen weer hervat en het werd meteen duidelijk dat Dreyen flink onder handen werd genomen. Walter en ik brachten onze vluchttassen vanuit de kelder naar de bijkeuken en staken de steel van een ragebol door alle hengsels, zodat we met z’n tweeën alle tassen konden dragen. Van een laken scheurden we een paar grote witte lappen, die we aan twee stokken bonden en zo waagden we ons naar buiten. Ik weet nog dat het lawaai oorverdovend was. De straat lag vol met afgeschoten takken en puin. Toen we vanaf de Steynweg de Utrechtseweg opliepen richting Hartenstein, konden we nauwelijks vooruit komen vanwege alle rotzooi op de weg. Op verschillende plekken lagen gesneuvelde para’s, her en der stonden kapotgeschoten voertuigen en toen we ter hoogte van Hartenstein waren gekomen zagen we dat ook aan de Hoofdlaan huizen in brand stonden. Toen we net voorbij Hartenstein waren, viel een artilleriesalvo zo dichtbij dat mijn moeder riep dat ze niet verder durfde. Ze draaide zich om, pakte mijn zus en mij bij de hand en samen renden we terug. Waarschijnlijk heb ik de stok uit mijn handen laten vallen, want we kwamen zonder tassen terug in de veilige kelder. Even later kwamen ook de anderen – ze waren door twee para’s teruggestuurd met de mededeling: ‘You are walking into hell’.
Later die dag hebben Walter, mijn moeder en ik nog weckpotten met vlees en vruchten uit onze eigen kelder weten te halen, zodat we in ieder geval weer iets te eten hadden.
Maar er moest ook weer water komen, want daar was nog meer behoefte aan dan aan eten. Tegen de avond on-dernamen Walter en ik, zeer tegen de zin van mijn moeder, een soort helletocht naar de pomp van Van Roekel aan de Paul Krugerstraat. Ik weet niet meer hoe lang het heeft geduurd voor we er waren, maar ik weet nog wel dat we met drie volle emmers zo snel we maar konden naar huis zijn gelopen, zonder ook maar één keer dekking te zoeken. Als ik er nu nog aan terug denk, blijft het een wonder dat we ongeschonden en met water weer terug zijn gekomen.
Van een vuurtje maken in het fornuis kon nu geen sprake meer zijn, zo hevig werd er geschoten. Later die avond werd het kelderluik van buiten af een klein stukje geopend door één van ‘onze’ para’s, die ons vroeg of één van hun gewonde makkers een paar uurtjes bij ons in de kelder mocht liggen, wat we natuurlijk goed vonden. Het was duidelijk dat ook de Britten onderhand aan het eind van hun Latijn waren. Er werd geen eten meer aangevoerd, het was onmogelijk om een noodrantsoentje warm te maken, het was hondenweer en er vielen steeds meer gewonden.
De hele nacht werd er onophoudelijk geschoten en de granaten vielen zo dichtbij dat we de regelmatig de lucht-druk van de ontploffingen in de kelder voelden. Een paar keer viel er een lading aarde in het keldergat, en dat was bepaald geen geruststellende toestand. Het zal duidelijk zijn dat niemand ook maar een minuut heeft geslapen.

Vrijdag 22, zaterdag 23 en zondag 24 september
Over deze drie dagen kan ik kort zijn. Het was oorlog in de meest letterlijke zin van het woord. Ik heb ook geen dui-delijke herinneringen aan afzonderlijke gebeurtenissen in die dagen. Er was lawaai, stank, honger, dorst en stof.
Langzamerhand werd iedereen in ons keldertje apathisch en ik vermoed dat de meesten van ons dachten dat we het er niet levend van af zouden brengen. Voor zover ik weet was het toen ook de eerste keer dat mijn moeder zich hardop afvroeg of Pa nog in leven zou zijn en zo ja, waar hij zou zijn.
Af en toe viel de artillerie even stil en dan deed Walter gauw het kelderluik even open om wat ‘frisse’ lucht binnen te laten. Wat ik ook nog weet, is dat we bij één van die gelegenheden zagen dat het dak gedeeltelijk was weg-geschoten en dat het bijkeukentje vol met puin lag.
Er was nog steeds een aantal para’s in het huis, die vanuit verschillende posities de omgeving onder vuur hielden en het was dus wel duidelijk dat de Duitsers steeds dichterbij kwamen. Dat werd nog eens terdege onderstreept toen we in de nacht van zaterdag op zondag (het was toen beestenweer) een gewonde Duitser urenlang om zijn moeder hoorden roepen. Kennelijk durfde niemand hem in veiligheid te brengen en uiteindelijk werd het ‘dood’ stil.

Maandag 25 september
Al heel vroeg maandagmorgen was te horen dat de gra-naten wat verder weg vielen, richting Hartenstein. Ook hoorden we Duitsers elkaar aanroepen. Boven ons hoofd hoorden we de para’s schieten. Eén Duitser moet kans hebben gezien dichtbij het huis te komen, want ineens hoorden we iemand roepen: ‘Zivilisten rauskommen!’ Ik geloof dat we met ons tienen heel hard geroepen hebben dat we naar buiten zouden komen. Zonder verder na te denken deden we het kelderluik open en gingen zo snel we konden naar buiten, zwaaiend met één van de witte lappen van onze eerdere vluchtpoging. Tegen de heg van de buren lag een Duitse soldaat, die ons duidelijk maakte dat we moesten maken dat we wegkwamen, richting Paul Krugerstraat. Er werd op dat moment niet geschoten — en tot op de dag van vandaag vraag ik me af of dat bewust gebeurde.
Bovenaan de weg lagen een paar gesneuvelde Duitsers achter een grote steen op de hoek bij het huisje van Berentsen. Weer was er een Duitser, die ons wees welke richting we op moesten: naar de Mariaweg. Langs de Paul Krugerstraat waren verschillende huizen uitgebrand, en in de ruïne van de bakkerij van Zeggelaar stond een SS-er met een machinepistool en een handgranaat in zijn hand. Wat hem bezielde zal ik nooit weten, maar hij wenkte mij en toen ik vlak bij hem was haalde hij uit een soort heuptas een stuk brood en een reep chocola en gaf die aan mij en zei iets van: ’Und jetzt schnell weg. Wer zurück kommt wird erschossen’. Dit was duidelijk niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
De buurvrouw vond dat we het beste maar naar Schaarsbergen konden gaan. Daar woonden goede bekenden van haar en die zouden ons wel opvangen. Dus gingen we via Mariaweg en Stationsweg die richting op. Overal puin, ka-potte en uitgebrande huizen, stukgeschoten voertuigen, parachutes in de bomen en op daken, maar ook werd het opvallend stiller. Geen in de buurt ontploffende granaten, en ook het lawaai van de lichtere wapens werd steeds minder. Wat ook opviel was dat er geen andere mensen te zien waren. Kennelijk was iedereen al weg.
Langs de Dreijenseweg stonden grote Duitse tanks opgesteld en er lagen grote stapels voorraden, die bij het afwerpen door de vliegtuigen in Duitse handen waren gevallen. Ik weet nog dat de Duitse militairen die daar rondliepen, zichtbaar veel genoegen beleefden aan de inhoud van de manden en containers.
We waren allemaal opgelucht toen we de Amsterdamseweg overgestoken waren en via de bossen en hei van Warnsborn richting Schaarsbergen liepen. Aangekomen bij restaurant “Rust wat’’ op de Kemperbergerweg was het duidelijk dat we niet de enigen waren die op de vlucht waren. Het was daar net een mierenhoop – mensen met kinderwagens, met fietsen, met handkarren, volgeladen met… Ja, met wat? Matrassen, dekens, huisraad, vogelkooitjes met levende have. Het was onvoorstelbaar. En daar liepen wij tussen met als enig bezit de kleren die we aan hadden. Al gauw hoorden we dat al die mensen uit Arnhem kwamen en dat ze waren weggestuurd door de Duitsers en maar moesten zien waar ze naar toe gingen. En toen was daarin die massa opeens die vrouw, die mijn moeder herkende : ’Greet, je man loopt je te zoeken. Ik heb hem net gezien… daar ergens’. Even later was ons gezin herenigd, er werd gehuild, gelachen en we hielden elkaar allemaal vast.
Die nacht sliepen we in de school bij de kerk. De volgende dag, dinsdag 26 september, liepen we naar de Woeste Hoeve. Vandaar werden we met karren naar Epe gebracht, waar we onderdak kregen in het huis van een collega van Pa. Daar zijn we gebleven tot we eind mei 1945 terug konden naar Oosterbeek.

Download ministory

Niall Cherry
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 114 van de Vereniging Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, juni 2009

Lance Corporal Jim Lowrie (foto via Joe Lowrie)

Ik durf te zeggen dat veel mensen van mening zijn dat het leven een kwestie is van op het juiste moment op de juiste plaats zijn, zoals ook dit verhaal aantoont.
In september 2008, na afloop van de herdenkingsbijeen-komst bij het Air Despatch Monument in Oosterbeek, stelde ik een van mijn Nederlandse vrienden voor wat te gaan drinken, voordat ik weer naar huis zou gaan. Hij nam mijn invitatie graag aan en zo kwamen we terecht op het terras van Restaurant Kleyn Hartensteyn. Op een zeker moment kreeg ik van iemand, die aan een tafeltje naast ons zat, een vraag over de Slag om Arnhem. De betreffende persoon, een zekere Joe Lowrie, zocht informatie over een voorval dat had plaats gehad bij de verkeersbrug in Arnhem. Nadat ik hem zo goed mogelijk had geholpen, gaf ik hem mijn adres. Bij het weggaan zei hij dat hij thuis nog een verslag had, dat zijn vader in 1946 had geschreven over zijn belevenissen in Arnhem in september 1944.
De vader van Joe, Lance Corporal James (Jim) Lowrie (Legernummer 2351489) was in 1944 als verbindingsman
ingedeeld bij de Ist Parachute Brigade. Hij maakte deel uit van J Sectie van de Divisional Signal Company.
Natuurlijk zei ik dat, als Joe mij een exemplaar zou kunnen sturen van het verhaal van zijn vader, ik er voor zou kunnen zorgen dat het in het archief van het Airbome Museum zou worden opgenomen.
Enige weken later ontving ik een envelop met het betref-fende verhaal, waaruit ik voor deze Ministory een aantal delen heb overgenomen. Door gebrek aan ruimte is het helaas niet mogelijk het gehele verhaal op te nemen en daarom heb ik gekozen voor een aantal ‘hoogtepunten’, die ik heb geredigeerd en voorzien van mijn commentaar.
Een punt dat op deze plaats vermeld moet worden, is dat Jim nergens in het verhaal schrijft dat hij een zendont- vanger meedraagt of bedient.
De Ist Parachute Brigade, ongeveer 2280 man sterk, landde op 17 september 1944 op dropping zone ‘X’, noordelijk van Renkum.
Bij het Brigade Hoofdkwartier waren 82 man ingedeeld, terwijl de Divisional Signal Company 348 man telde. Een aantal mannen van de laatstgenoemde eenheid zat na-tuurlijk bij het Brigade Hoofdkwartier.
Tot welke groep Jim ook behoorde, in zijn verslag staat duidelijk dat hij ‘bij de troepen was, die de eerste aanval moesten doen. De route die door het Brigade Hoofdkwartier werd genomen, had de codenaam ‘Lion’ en volgde de weg langs de noordoever van de Rijn.
Zijn verslag luidt: ‘We gingen lopend op weg, maar na verloop van tijd slaagden steeds meer mannen er in om een fiets te bemachtigen, waarvan een aantal afkomstig was van Duitse militairen, die de pech hadden om ons tegen te komen.
Na enige tijd werden we ingehaald door onze eigen Jeeps, die met de zweefvliegtuigen waren aangevoerd, en zoveel mogelijk mannen klommen er in. Onze opmarsweg volgde de loop van de rivier. Af en toe ontmoetten we enige tegenstand.
Om ongeveer acht uur ’s avonds bereikten we de bui-tenwijken van Arnhem. Toen we tussen de huizen trokken, opende een machinegeweer het vuur op mijn groep. Daarbij werd een van mijn kameraden, die samen met mij de strijd in Noord Afrika en Italië had overleefd, gedood. We hadden net afgerekend met deze positie, toen er een salvo werd afgevuurd vanuit de richting van de rivier, rechts van ons. Dit vuur was afkomstig van een boot die in het donker de rivier afvoer. Dit vuur was zo onregelmatig, dat we gewoon dekking zochten, totdat de boot voorbij was.’

Volgens de ‘Roll of Honour’ telde de J Sectie op de eerste dag van de operatie bij Arnhem geen verliezen. Maar wel staat vermeld, dat op de tweede dag soldaat George Waterston (Legernummer 2764334) sneuvelde op 23-jarige leeftijd. Hij kreeg een veldgraf op de Algemene Begraafplaats in Amhem. Het is mogelijk dat dit de man is, die Jim beschrijft.
Het grootste gedeelte van Brigade Hoofdkwartier bereikte uiteindelijk de brug. Omdat er een tekort aan mannen was, kreeg iedereen de opdracht verdedigingsposities in te nemen, in plaats van hun routinetaken uit te voeren.
Jim’s verslag: ‘Mijn groep, die tien man telde, waaronder twee officieren, bezette een huis met twee verdiepingen, dat deel uitmaakte van en rij van ongeveer twaalf huizen. Deze huizenrij lag parallel aan de brug, die ongeveer 20 meter links van ons lag aan de andere kant van de weg. Ik zat in een kamer op de eerste verdieping, waarvan de erkers een goed schootsveld gaven en neerkeken op de verhoogde weg. De anderen hadden elders in het huis posities ingenomen. Buiten ons zaten er nog twee Duitse krijgsgevangenen in het huis. We hadden ze gewond op straat gevonden, toen we het huis bezetten en hadden ze naar binnen gebracht, omdat we dachten dat het twee van onze eigen mensen waren. We deden ons best om ze op te lappen en legden ze op bedden op de begane grond. Een van hen was zo ernstig gewond dat hij de volgende dag overleed.’
De huizen waarover wordt geschreven, zijn hoogstwaar-schijnlijk de nummers 23, 24 en 25 op de kaart bij deze Ministory. De mannen begonnen met de huizen gereed te maken voor gevechten in bebouwd gebied. Dat betekende het kapotmaken van alle ramen, het vullen van badkuipen en pannen met water en het opstapelen van meubilair tegen de ramen, om enige bescherming te bieden tegen inkomend vuur.
De eerste ochtend (18 september) was er een incident, dat waard is om te vermelden.
Jim: ‘Toen het licht werd, viel mijn oog op drie vaag zicht-bare personen op straat, die in mijn richting kwamen. Omdat ik niet wist wat het voor mensen waren, sloop ik naar beneden om de mannen daar te waarschuwen en kroop vervolgens het raam uit naar een smalle tuin voor het huis. Op het moment dat de personen ter hoogte van het huis waren, riep ik ze aan. Drie paar Duitse handen gingen snel omhoog. Nu hadden we een probleem. Ik had verwacht dat het onze eigen mensen zouden zijn. Als het mogelijk was geweest om ze eerder als Duitsers te herkennen, dan hadden we het vuur geopend. Maar nu wisten we niet wat we met ze moesten doen. We konden ze niet bij ons houden en we konden ze ook niet laten gaan. Maar we konden ze ook niet met een gerust geweten neerschieten. Omdat het op dat moment nogal rustig was, besloten we uiteindelijk om ze naar het huis aan de andere kant van de hooggelegen weg te sturen, waarin het hoofdkwartier was gevestigd. Een van ons werd ter bewaking meegestuurd en hij kreeg de opdracht om hos
pitaalsoldaten te zoeken, die de gewonde Duitsers bij ons weg konden halen.
Het lukte hem inderdaad om twee uur later soldaten met brancards naar ons toe te sturen. Die slaagden erin om tot aan de overkant van de weg te komen. Maar op dat moment waren de gevechten weer opgelaaid en een van onze officieren schreeuwde naar de hospitaalsoldaten dat ze moesten terugkeren. Vanaf dat moment maakten we geen krijgsgevangenen meer.
Op diezelfde ochtend van 18 september was Jim ook be-trokken bij het afslaan van de pogingen van het 9e SS Pantser Verkennings Bataljon om de brug van zuid naar noord over te steken. Hier volgen de herinneringen van Jim aan deze gebeurtenis.
‘We werden gewaarschuwd door het geluid van motoren. Vervolgens zagen we enkele Duitse voertuigen aan komen racen. Dit ging zo snel dat we nauwelijks tijd hadden om er op te schieten. Daarna volgden zes gepantserde ‘half-track’ voertuigen, die vol zaten met infanterie. Op het moment dat de eerste voorbij mijn raam reed, werd hij waarschijnlijk getroffen door een PIAT granaat, waarbij hij draaide en dwars op de weg kwam te staan. Daardoor werd de weg geblokkeerd. Het achterste voertuig probeerde achteruit te rijden, maar werd ook geraakt, waardoor ook daar de weg werd geblokkeerd. De voertuigen daartussen konden geen kant meer uit en zaten in de val. Maar we waren geen sportievelingen en iedereen opende het vuur. Spoedig stonden ze in brand. Intussen probeerde de infanterie uit de voertuigen te ontsnappen, waarbij ze werden neergemaaid. Enkelen slaagden er in om de struiken te bereiken en die zorgden nog voor wat problemen, voordat we ze buiten gevecht konden stellen. Een man slaagde er echter in om mij voor de gek te houden. Ik zag hem met zijn gezicht naar beneden op een open plek in het gras liggen en vroeg mij af hoe hij daar terecht gekomen was. Ik bekeek hem enige tijd nauwkeurig en vroeg mij af of ik op hem moest schieten. Hij toonde geen tekenen van leven meer en daarom dacht ik dat hij dood was. Het volgende moment dat ik in zijn richting keek, was hij verdwenen. Een van zijn collega’s had minder geluk. Hij werd opgemerkt door een van onze officieren, die mij op hem opmerkzaam maakte. Hij zat achter een struik. Het eerste schot dat op hem werd afgevuurd, leek hem in de arm te raken. De officier riep vanuit het raam dat hij zich moest overgeven. In plaats daarvan dook hij verder weg. Ik vuurde een waarschuwingsschot af en de officier riep hem opnieuw aan. Deze keer kwam hij van achter de struiken vandaan en dook achter een hoop grote stenen, die vlakbij lag. Het enige dat ik kon zien was een van zijn voeten. Omdat hij nog steeds niet reageerde op ons geroep, vuurde ik op zijn voet en dat schot was raak. Hierdoor bewoog hij, waardoor hij voor ons beter zichtbaar werd. Nog reageerde hij niet op ons geschreeuw en daarom schoot ik gericht op hem.’
Op 19 september groeide de Duitse overmacht bij de brug en de Duitsers zetten tanks in bij hun pogingen om de Bntse verdedigers uit hun posities te verdrijven.

Deel van een ‘panoramakaart’ van de omgeving van de brug in Arnhem, gezien vanuit oostelijke richting, September 1944. (bron: ‘A Tour of the Arnhem Battlefields’ door John Waddy, 1999)

Jim’s verslag: ‘Ons huis was inmiddels een trieste puinhoop. Er zaten twee grote gaten in de muur aan de voorkant, die waren veroorzaakt door granaatinslagen en een deel van het dak was weggeslagen. Binnen was het meubilair, dat ik had gebruikt om de ramen te barricaderen, versplinterd en op de vloer lag een dikke laag kalk van de muren. We zagen weinig of geen Duitse infanterie meer. Mortieren en tanks waren nu onze tegenstanders en daartegen konden we weinig beginnen. Naarmate de dag vorderde werd onze positie slechter en tegen de avond zagen we dat de branden, die waren begonnen in de huizen naast ons, steeds dichterbij kwamen. Pogingen om met een paar man de branden te doven bleken tevergeefs. Een van de officieren besloot dat we weg moesten, voordat het vuur ons zou verdrijven. Nadat het donker was geworden begonnen we ons te verplaatsen. We droegen alle gewonden, inclusief de Duitse krijgsgevangenen, naar de achtertuin. Een hospitaalsoldaat bleef bij hen en hij kreeg de opdracht om de groep over te geven, wanneer dat mogelijk was. Wij werden opgesplitst in kleine groepjes van vijf man, die op weg gingen in de richting van de brug. De meesten van ons slaagden daarin en we vonden onder de brug een kleine groep van onze eigen mensen. We brachten de nacht door tussen stukken beton en in de ochtend van 20 september zeiden de officieren dat we toestemming kregen om de pillen te nemen die ons wakker zouden houden. We hadden weinig slaap en eten gehad sinds zondag, maar hoe beroerd ik mij ook voelde, ik vertrouwde die pillen niet en besloot ze niet in te nemen.’
Jim en de anderen zaten nu onder de verkeersbrug en moesten dringend op zoek naar betere dekking.
In kleine groepjes renden ze naar verlaten en verwoeste huizen. Jim verklaarde dat hij met vijf anderen terecht kwam achter drie overgebleven muren van een huis zonder dak. Waarschijnlijk moet dat ergens bij de huizen 12 of 13 op de eerder genoemde kaart zijn.
Terug naar Jim’s verhaal: ‘Terwijl we in de ruïnes lagen, probeerden we de situatie te overzien. De voorkant van de huizen keken uit over een breed plein. Aan de verste kant van het plein stonden wat huizen, die in handen leken te zijn van onze mensen. Zij lagen behoorlijk ver weg, maar het lukte ons om ze te bereiken, hoewel een van ons tijdens het oversteken werd geraakt. Nadat we het huis hadden bereikt (waarschijnlijk het huis dat op de kaart is aangeduid met het nummer ‘4’), bleek dat we er niet echt op vooruit waren gegaan, want we lagen nog steeds onder vuur. We kregen de opdracht om posities in te nemen bij de ramen. Na ongeveer een half uur ontplofte er een granaat vlakbij mij, waardoor ik door de kamer werd geslingerd.
Toen ik weer bij kwam, lag ik in de achterkamer tussen de gewonden. Het leek alsof ik blind en doof was geworden, maar na enige tijd bemerkte ik dat ik weer kon zien.

Alleen kon ik niets horen, behalve een geluid in mijn hoofd. Ik was blij dat ik, buiten de doofheid, slechts een paar kleine scherfwondjes had opgelopen. Toen ik daar zat bij te komen, was er een geweldige explosie, waarbij de muur waar ik tegen aan zat en een deel van het plafond bovenop mij vielen, waardoor ik gedeeltelijk werd begraven. Toen ik weer wakker werd, lag ik in de achtertuin van het huis, dat geheel was verwoest. Mijn geweer lag naast mij, maar ik was mijn helm kwijt. Om de een of andere reden wilde ik koste wat het kost weer een helm hebben. Ik kroop terug naar de ruïne, waar ik er naar enig zoeken een vond.’
Opnieuw moesten Jim en de anderen op zoek naar een ander huis. De mannen verlieten de achtertuin via een gat in de muur en kwamen uiteindelijk terecht in een huis, waarin een groot aantal gewonden werd verzorgd door een militair arts. Ik veronderstel dat het hier gaat om het hoofdkwartier van Ist Parachute Brigade (huisnummer 2 op de kaart) en dat de arts Captain D. Wright was. Er heerste een chaotische situatie en het was geen veilig toevluchtsoord, zoals Jim spoedig zou merken.
‘Binnen enkele minuten na onze aankomst, werd het ge-bouw getroffen door granaatvuur en het dak begon hevig te branden. Om de gewonden te redden werd besloten om het huis over te geven en alle niet gewonde mannen kregen het bevel het huis te verlaten. Omdat ik doof was en in een nogal verwarde toestand verkeerde, begreep ik niet wat er gebeurde, totdat ik bemerkte dat ik tussen de zwaargewonden zat. De dokter kwam langs en toen hij er achter kwam dat ik nauwelijks meer kon horen, schreeuwde hij in mijn oor dat, indien ik mij nog in staat achtte om te vechten, ik beter weg kon gaan, omdat ik anders waarschijnlijk samen met de gewonden krijgsgevangen zou worden gemaakt. Ik voelde mij behoorlijk beroerd, maar ik was niet van plan om mij krijgsgevangen te laten maken en verdween door de achterdeur.
Wat er daarna gebeurde staat mij niet meer zo helder bij, maar ik herinner mij dat ik strompelde over puin en over lichamen, dat ik zwierf door straten, dat ik ruïnes in en uit ging, tot ik eindelijk bij een groot gebouw aankwam, dat een school bleek te zijn (waar zou dit kunnen zijn?). Hier vond ik veel van de mannen terug die ook in het vorige huis hadden gezeten. De officieren overlegden wat er nu moest gebeuren. Er werd besloten dat, nu er geen hulp kwam en dat die waarschijnlijk ook niet meer op tijd zou komen, onze enige kans was om in Arnhem door de linies te breken en te proberen de rest van de divisie te bereiken. Dit had alleen kans van slagen wanneer dit gebeurde in kleine groepjes met in elk één of twee officieren.
Opnieuw bevond ik mij in het gezelschap van Captain Briggs (Staff Captain Brigade HQ, bij wie ik ook was tijdens het begin van de gevechten. Toen was het onze beurt. We waren de laatsten die zouden gaan. Maar toen zei Captain Briggs dat het beter was om te wachten tot het licht werd en dan de situatie te bekijken. Het werd donderdag. Bij het eerste daglicht bleek dat ons kleine groepje er slecht aan toe was. Sommigen van ons probeerden hun wonden te verzorgen en we waren allemaal vuil, onge-schoren en hadden rode ogen van vermoeidheid. Uit een vluchtige inventarisatie bleek dat we met z’n allen nog maar 30 geweerpatronen hadden en nog minder munitie voor de pistolen van de officieren. We hadden geen eten meer en nog maar een klein beetje water.
De vraag was nu of we zouden proberen het hier vol te houden of dat we zouden trachten uit te breken. Luitenant Caims ging terug naar de school, maar kwam terug met het bericht dat het dak bezig was in te storten. We hadden geen alternatief en dus moesten we gaan. De meeste huizen in onze omgeving lagen in puin en er stond alleen hier en daar nog een muur. Ik werd vooruit gestuurd als een verkenner en toen ik een straat in liep zag ik twee rijen mannen in mijn richting lopen. Ik kon zien dat het Duitsers waren en ging terug om de officieren in te lichten over wat ik had gezien. De officieren overlegden kort en een van hen opende een klein pakje, waaruit hij een handdoek haalde. Ik kreeg het bevel om terug te gaan naar de straat en de handdoek te tonen als teken van overgave.
Het was een bitter moment. Bovendien was het een gevaarlijk moment. Ik vroeg mij af of ik tijd zou hebben om mijn handdoek te tonen voor ze het vuur zouden openen. En zouden zij de overgave wel accepteren? Met deze twijfels in mijn gedachten ging ik opnieuw de straat op. Er was geen spoor meer van de Duitsers. Niet op mijn gemak liep ik over de straat in de richting van de plaats waar hij naar rechts afboog en ik vroeg mij af wat er om de hoek zou zijn. Bij de bocht stopte ik en luisterde, maar er was niets te horen. Ik maakte de handdoek vast aan de loop van mijn geweer en stak die om de hoek. De handdoek viel er af, buiten mijn bereik. Ik aarzelde en stapte toen naar voren en keek de staat in. Aan het eind waren een half dozijn geweren op mij gericht en een half dozijn hoofden keken om de hoek. Gedurende een paar seconden stond ik daar en vroeg mij af wat er zou gaan gebeuren. Toen kwam er een Duitse officier naar voren, die wuifde dat mijn overgave was geaccepteerd. Met gemengde gevoelens riep ik mijn kameraden, die bij de deur van de school wachtten. Zij voegden zich bij mij en samen liepen wij onze krijgsgevangenschap tegemoet.’
Jim Lowries verhaal gaat verder met zijn ervaringen als krijgsgevangene, totdat hij wordt bevrijd in april 1945. Tot besluit wil ik graag een paar regels citeren uit het ‘Oorlogsdagboek’ (‘War Diary’) van de Ist Parachute Brigade, dat werd geschreven door de Brigade Major, majoor A. Hibbert. ‘Woensdag 20 september 13.30 uur. Captain Briggs en Luitenant Cairns, met de restanten van hun eenheid, die oorspronkelijk bestond uit 60 man, maar die nu nog maar 12 man telde, trokken zich terug op het hoofdkwartier van de brigade. Zij hadden drie dagen geweldig gevochten tegen een grote overmacht. Het was voor een belangrijk deel te danken aan hun vasthoudende verzet, in samenwerking met de ‘defence platoon’, dat de oostelijke sector zo lang kon worden behouden.’

Download ministory

MINISTORY No. 91
Herinneringen
Fiep Bollee – Bégram van Eeten
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 104 van de Vereniging
Vrienden van het Airborne Museum Oosterbeek, oktober 2006

Inleiding
Aan de noordzijde van Utrechtseweg in Oosterbeek, tussen de Wolfhezerweg en de ingang naar Hotel de Bilderberg, staat een groot donkerrood geschilderd houten huis. Het draagt het huisnummer 269. Het is een van de weinige houten huizen in deze omgeving en het heeft een bijzondere geschiedenis. Het werd gebouwd in 1923 in opdracht van mijn ouders, de heer en mevrouw J.E. Bégram van Eeten – Kaiser. Zij waren getrouwd in 1917 en reisden veel door Europa. Bij een bezoek aan een tentoonstelling in Ingolstad in Beieren, Zuid-Duitsland, werd reclame gemaakt voor houten huizen. Mijn ouders raakten zeer gecharmeerd van deze huizen en besloten er een te kopen. Na de nodige voorbereidingen werd het hele huis als een bouwpak-ket op een speciale goederentrein geladen en naar
Nederland getransporteerd. Twaalf Duitse arbeiders reisden mee. Aangekomen bij station Oosterbeek-Hoog werd de trein uitgeladen en werden alle onderdelen naar het bouwterrein aan de Utrechtseweg gebracht. Daar maakten de arbeiders eerst een fundament, waar-op vervolgens het huis werd opgetrokken. Toen de bouw gereed was, keerden de arbeiders terug naar Duitsland.
Ik werd op 30 juli 1923 in dat huis geboren. Ik had een zusje Marion, dat driejaar ouder was. Mijn vader, die in Wageningen had gestudeerd, was landbouw-adviseur bij de gemeente Utrecht.
Het was een heerlijk huis met een grote tuin, waar we een fantastische jeugd hadden. Soms speelden we bij de familie Beelaerts van Blokland op de zolder van

Het houten huis van de familie Bégram van Eeten aan de Utrechtseweg 269 in Oosterbeek. (foto: collectie auteur)

Britse troepen passeren bij hun opmars over de Utrechtseweg café De Koude Herberg, aan de westkant van Oosterbeek. De foto werd gemaakt enkele honderden meters oostelijk van het huis van de familie Bégram van Eeten.
(foto: collectie Heijbroek)

kasteel de Hemelse Berg, die zo groot was als een ten-nisveld of we zwommen in het privé zwembad van de familie Frowein aan de Van Borsselenweg. Onze lagere school, waar de heer Visser het hoofd was, stond onderaan de Kneppelhoutweg.
Van de oorlog herinner ik mij o.a. dat we soms naar Westerbouwing gingen omdat je daar de geallieerde bombardementen op Duitse steden vlak over de grens kon zien.
Zo brak september 1944 aan. Ik was inmiddels 21 jaar oud en mijn zus Marion 24 jaar.

De Slag om Arnhem
Zondag 17 september 1944 was een mooie dag. Tegen de middag was er veel lawaai en we hoorden berichten dat er bommen op Wolfheze waren gevallen. Buurman Rossenberg, die schuin achter ons woonde, ging er op de fiets naar toe en kwam na een tijd terug met ‘bloe-derige’ verhalen over de situatie in dat dorp.
’s Middags was de lucht zwart van vliegtuigen, die zweefvliegtuigen trokken. Vader pakte zijn camera en filmde dit schouwspel. Helaas is deze film, evenals al onze andere films, later verloren gegaan. Op de Utrechtseweg voor ons huis zagen we veel wegvluch-tende Duitsers. Een fantastisch gezicht!
Om een uur of vier zaten we voor de serre een kopje thee te drinken, toen we plotseling vreemde soldaten en nog vreemdere voertuigen voorbij zagen komen. Het
bleken de Tommies te zijn met hun Jeeps! We juichten. We lieten het grote raam zakken en Mam ging voor de piano zitten en ‘ramde’ er zo hard mogelijk allerlei Engelse nummers uit, zoals ‘It is a long way to Tipparary’ en ‘We are going to hang the washes on the Siegfried Line’ en nog vele andere.
We liepen naar de weg en probeer-den in ons school Engels met de Tommies te praten en zongen ze toe. Wat hadden we een lol! We kregen van alles, zoals snoep en sigaretten. Het was een situatie om nooit te vergeten. We liepen een eindje met de militairen op, maar ter hoogte van de Bilderberg werd geschoten, zodat we ijlings naar huis terugrenden. Dit was toch wel een beetje gevaarlijk. Wij dachten in één klap vrij te zijn, maar dat leek toch wat te optimistisch.
Vlak bij ons huis, op de hoek van de Utrechtseweg en de Wolfhezerweg stond een auto, die door de Britten met kogels was doorzeefd. Dode Duitse officieren lagen er half uit.
Wij liepen er nieuwsgierig omheen, maar het maakte nauwelijks indruk op ons, de vreugde overheerste.
Toen de opwinding enigszins was geluwd, begonnen we weer een beetje normaal te denken. We besloten de kelder onder ons huis in te richten als schuilkelder. Matrassen werden naar beneden gesleept en we verza-melden levensmiddelen en water.
De volgende dagen werd de situatie allengs grimmiger. Er werd volop geschoten en we verbleven veelal in de kelder. In het begin was dat best angstig. Het naarste vonden we de mortieren die werden afgeschoten. Die schoten met een boog over alles heen. Je hoorde ze afschieten, drie na elkaar, dan even niets en dan drie inslagen. Als dat gebeurd was, was het weer even rustig. Zo ging dat met tussenpozen door.
Af en toe kwamen we weer boven de grond en zagen dan alle sporen van de gevechten, zoals kapotte ruiten en alles wat van de wanden was gevallen. Dat vonden we natuurlijk vreselijk jammer, maar later wenden we aan dat soort dingen.
Toen mijn vader zag dat er op het dak pannen waren kapotgeschoten, zette hij een lange ladder tegen het ruis en klom met een stapeltje dakpannen op z’n sc ouder als een bouwvakker naar boven om de gaten te dichten. Dat bleek later ‘een beetje water naar de zee dragen’ maar op dat moment voelde dat reuze goed, we hadden naast het schuurtje achter in de tuin kennelijk nog een voorraad pannen.

Zo brachten we de eerste paar dagen door. In het begin waren er nog veel Engelsen rondom, maar dat werd steeds minder naarmate er harder gevochten werd. Wij kregen een behoorlijke domper, omdat steeds meer bleek dat de vrijheid nog ver te zoeken was.
Intussen hadden we veel spullen uit het huis goed begraven in de achtertuin en bij de buren Rossenberg, die ook een groot terrein hadden. Van hen hoorden we dat op de weg langs de watertoren een goede schuil-kelder was, waar we eventueel terecht konden, omdat het zo dicht bij de Utrechtseweg te gevaarlijk werd. We togen via het onbebouwde terrein achter ons huis de heuvel op naar de Zonneheuvelweg. We liepen langs het huis van mijn vriendin Jotie Roelofsen en bereikten het huis van de familie Korporaal. Die hadden een fantastische schuilkelder gemaakt voor circa zes mensen. Deze bestond uit dennenstammetjes, met een enorme berg zand er op. Het had twee ingangen met een bocht in de trap. Alles was goed uitgedacht en op het oog reuze veilig. We werden gastvrij ontvangen en sleepten tijdens verschillende tochten naar ons huis nog van alles aan, zoals kleding, beddengoed, etenswaren, etc.
Op de zondag van de luchtlandingen waren er toevallig verschillende mensen op bezoek, die ook hadden gedacht ‘we zijn vrij’ en dus waren gebleven. Al met al waren we op het laatst met 21 man, kleine kinderen, wij, ouderen en zelfs grootouders. Ook kapitein Blaauw zat er. In onze ogen een stokoude koopvaardij kapitein, die vol geweldige verhalen zat. Die vertelde hij vooral wanneer de situatie erg spannend werd, om onze zinnen wat te verzetten.
Mevrouw Rossenberg was goed in bakken en braden en zorgde voor het eten. We dachten dat we spoedig vrij zouden zijn. Montgomery zat in de Betuwe en zijn leger


De zusjes Marion (links) en Fiep (rechts) Bégram van Eeten op een foto uit ca. 1930. Op de achtergrond het huis van boer Rossenberg,
(foto: collectie auteur)

was op weg naar ons. We hoorden hun zware artillerie-vuur. Af en toe sloeg een granaat dichtbij in. Dan vlogen we naar de schuilkelder. Op den duur hoorde je aan het afvuren van de granaten of ze vlakbij of verder weg zouden neerkomen. Zo wende je aan alles.
We waren allemaal doordrongen van het feit dat het allemaal vreselijk gevaarlijk was, maar de sfeer bleef goed.

Het leven na de strijd
Op een zeker moment kwamen we er achter dat de gevechten voorbij waren en dat Arnhem en Oosterbeek waren geëvacueerd. We bleken zo’n beetje de enigen te zijn die nog over waren in deze buurt.
Om aan eten te komen togen mijn zusje Marion en ik, samen met de jongens Rossenberg en met de 18-jarige neef Bertje van de familie Korporaal per fiets via allerlei achterwegen naar Oosterbeek. In het dorp was het een grote chaos, met overal puinhopen. Geen huis was meer ongeschonden en overal lagen kapotte bomen, takken op de grond, kapotgeschoten Jeeps, tanks, etc. Bij onze kruidenier de Geest aan de Pietersbergseweg, waren alle mensen weg, maar er lag nog van alles. De winkel verkeerde in desolate toestand, de deuren stonden open en de ruiten lagen er uit. We konden pakken wat we wilden. Aan de andere kant zagen we verfomfaaide Duitsers, die ook bezig waren met het vullen van hun zakken. Boos keken we naar elkaar en wij besloten maar weer snel te vertrekken.
Intussen gingen de beschietingen van uit de Betuwe onverminderd voort. Op een dag was ik weer in het dorp met de jongens Rossenberg, toen de granaten wel erg dichtbij insloegen. We vluchtten een zijstraat van de Utrechtseweg in en schuilde daar in een huis. Daar wachtten we tot de beschietingen voorbij waren. Daarna klommen we weer op onze fietsen en sjeesden zo hard mogelijk terug naar ons ‘veilige’ onderkomen.
Op een dag kwam boer Rossenberg aanzetten met een koe. Na rijp beraad werd besloten om van palen en touw een stellage te maken. We vroegen aan een rond-zwervende (oude) Duitser of hij de koe het genadeschot wilde geven. Vervolgens werd het beest ‘vakkundig’ geslacht met zakmesjes. Daarna werd de koe op de stellage gebonden en alle ingewanden en andere restanten begraven in een grote kuil. Van het vlees maakte boerin Rossenberg eindeloos veel gehaktballen, waar wij lekker van aten.
‘s Nachts sliepen we meestal in het huis, als het ten-minste buiten rustig was. Wanneer er geschoten werd, zaten we met z’n allen in de schuilkelder en bij elke dreun regende het zand op onze hoofden. Fris was anders! ’s Morgens bij de ‘reveille’ hadden we één was-kom voor ons allen. Ik zorgde wel dat ik vooraan stond!
Maar de tijd schreed voort en het werd oktober. Het was ook niet meer zo warm. Wij zagen wel in dat het nog

Ca. 1947. De heer en mevrouw Bégram van Eeten (uiterst rechts en links) zitten voor hun huis thee te drinken met kapitein Blaauu? (tweede van links) en mevrouw de Brauw.
(foto: collectie auteur)

lang zou kunnen duren voordat we weer bevrijd zou-den worden. Daarom gingen we ons beraden wat we zouden doen. Wij waren nog verschillende malen bij ons eigen huis geweest om nog meer pannen op het dak te leggen en om de rotzooi op te ruimen. Maar daar was geen beginnen aan. Eigenlijk was het vooral voor Pap en Mam vreselijk triest. Wij waren nog jong en beschouwden alles als een groot avontuur.
We kregen ook ‘bezoek’ van oude Duitsers, kerels die opgetrommeld waren om mee te helpen. Ze waren van de Arbeidsdienst en de meeste zaten in huize Mooiland. Zij waren niet ongeschikt en zeiden ons dat we beter konden vertrekken, nu de winter naderde.

Evacuatie
Verschillende ouderen gingen terug naar Ede en omgeving, waar ze vandaan kwamen. Wij bleven over met ongeveer twaalf ‘capabele’ mensen. We verzamelden fietsen, bonden daar onze schamele spullen op en begonnen te lopen richting Veluwe. De eerste avond bereikten we ‘Het Stekje’ aan de weg van Ede naar Arnhem. Dat was een soort paviljoentje, waarin we bivakkeerden, ’s Nachts reden dreunend de Duitse tankkonvooien langs. De volgende dag staken we de weg over en belandden bij de freules Van Verschuer, waar Marion instortte met geelzucht. Wij bleven daar een aantal dagen om bij te komen. Wij allen beseften dat de hele Veluwe nu wel vol zou zitten met Oosterbeekse en Arnhemse vluchtelingen. Maar ja, wij kwamen dan ook vijf weken na die hele volksverhuizing.
Uiteindelijk vonden we onderdak bij twee bizarre broers in Wekerom. Overdag verbleven we in een echt kippenhok en ’s nachts mochten we slapen op een grote zolder, op het stro, waar een vloerkleed overheen was gelegd. Kapitein Blaauw had van wat latten en kleedjes een soort privé hutje gemaakt. Van daar uit zette hij zijn verhalen voort.
Maar nu we eindelijk uit de gevarenzone weg waren, kwam bij enkele mensen al gauw weer de ware aard boven. Het was niet meer ‘met z’n allen voor elkaar’, maar meer ‘ik’ en ‘mijzelf. We probeerden de boel nog een beetje draaiend te houden door bijvoorbeeld ’s avonds spelletjes te doen in ‘de mooie kamer’, maar dat werd ook een beetje ‘haat en nijd’.
Kort voor Kerstmis 1944 hielden we het voor gezien en gingen op de fiets naar Loenen aan de Vecht, waar we hoopten bij kennissen, die wij vagelijk kenden van het zeilen, onderdak te vinden. We stopten onderweg nog een keer in Zeist, waar we van het Rode Kruis een gratis maaltijd kregen. Toen drong het pas goed tot ons door wat een verschoppelingen we waren!
Uiteindelijk verbleven we tot de echte bevrijding in mei 1945 in Loenen, waarna we via een tijdelijke verblijf in de woning van de opgepakte ex-NSB burgemeester in Bunnik, in augustus 1945 terugkeerden naar Oosterbeek. Daar bleek dat ons huis er nog stond. Het had wel een aantal voltreffers gehad en zat vol granaatscherven. Maar een houten huis is tegen veel bestand en het valt niet zo gemakkelijk in elkaar als een stenen huis. Wel was er veel gestolen. Met veel pijn en moeite maakten we het weer bewoonbaar. Mijn ouders hebben er daarna nog vele jaren heel plezierig gewoond.
Ik zelf verbleef nog anderhalf jaar in Oosterbeek, waar ik actief was bij de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers (UW), samen met een aantal andere meisjes, waaronder Anje van Maanen en Bé Rooyaards. De leidster van de groep was Koos Kamsteeg. We zaten met ca. twintig meisjes in het huis van de familie Braam aan de Oranjeweg. Gewapend met emmers en bezems hielpen we de mensen in het dorp met puinruimen en schoonmaken. Later verhuisde de UW naar huize de Dennenkamp.
Eind 1947 verliet ik Oosterbeek en vertrok naar Amsterdam.

Download ministory

MINISTORY No. 92
De stormboot koningen
John Sliz
Bijlage bij Nieuwsbrief No. 105 van de Vereniging
Vrienden van het Airbome Museum Oosterbeek, februari 2007

Vanaf het moment dat ik als jongen voor het eerst het boek ‘Een Brug te ver’ las, heeft het mij altijd verbaast dat zich in de voorhoede van het Tweede Britse leger twee Canadese eenheden bevonden, die werden ingezet bij de evacuatie van de Eerste Britse Airbome Divisie over de Rijn. Zelfs als jongen wist ik genoeg, of dacht ik dat ik genoeg wist, over de structuur van de geallieerde legers om te weten dat gewoonlijk de Royal Canadian Engineers (RCE) het Eerste Canadese Leger ondersteunden en dus niet in deze sector van het slagveld aanwezig hoorden te zijn. In Ryan’s boek wordt niet vermeld waar zij vandaan kwamen en jarenlang vroeg ik mij af waarom de 20e en de 23e Field Companies RCE daar aanwezig waren in plaats van twee Britse genie eenheden. Het stoorde mij dat er zo weinig was geschreven over deze mannen en hun stormboten. Wie waren deze mannen en waar kwamen ze vandaan? In de loop der jaren, toen ik steeds meer over operatie Market Garden las, ontdekte ik dat de meeste boeken over de slag op z’n hoogst een paar paragrafen wijden aan de evacuatie en dientengevolge slechts weinig zeiden over de redders. In sommige verslagen wordt luitenant Russ Kennedy – die bekend staat als de man die met de laatste boot naar de overkant ging – slechts wordt aangeduid als ‘een jonge Canadese officier’. Volgens mij scheen niemand te weten wie deze mannen waren en hoe ze daar terecht kwamen. Met vele brandende vragen interviewde ik de nog levende mannen van de 23e Field Company RCE en dook ik in de archieven. Nu, enige tientallen jaren later, zijn mijn vragen beantwoord.
De 20e en 23e Field Companies RCE maakten deel uit van een formatie die bekend stond als de Ist Canadian Army
Troops, Royal Canadian Engineers (1CAT, RCE). Samen met de 5e Field Company (die op D-day op Juno Beach was geland) en de 10e Field Park Company, waren zij een onafhankelijke eenheid die zijn orders kreeg van het hoofdkwartier van het le Canadese Leger. In tegenstelling tot de genietroepen van de divisies, die vastgestelde taken hadden, waren zij in de bijzondere positie dat zij zich konden specialiseren in taken die niet werden uitgevoerd door de reguliere genie-eenheden. In het geval van de 20e en de 23e was dit de operationele training met stormboten, een nieuw type vaartuig, dat was ontworpen door het ‘Experimental Bridging Establishment’ in Christchurch in het Verenigd Koninkrijk en dat in 1944 nog werd beschouwd als ‘experimenteel’.
De boot, die was gemaakt van eikenhout en triplex, had een lengte van ca. zeven meter en een maximale breedte van ca. twee meter. Hij was uitgerust met een Amerikaanse Evinrude 50 pk buitenboord motor. De boten waren groter dan de Britse aanvalsboten Mark III en de Amerikaanse versie van de stormboot. Hoewel het laatstgenoemde type soms was uitgerust met dezelfde motor als de Britse stormboot, was het een heel ander soort vaartuig. Hierover bestaat nogal eens verwarring.
Training en een groot aantal oefeningen in het Verenigd Koninkrijk in de eerste helft van 1944 waren van veel nut geweest voor de 23e Field Company RCE en in augustus 1944 voerden zij een vlekkeloze operatie uit, waarbij zij de le Canadese Infanterie Brigade met stormboten over de Seine zetten. Zij hadden geleerd van de fouten die zij hadden gemaakt gedurende de oefeningen in Engeland en de troepen werden zonder ongelukken over de rivier gezet. Helaas was dit niet het geval bij de andere over steekplaatsen.

Het gedeelte van de Rijn waar in de nacht van 25 op 26 september 1944 ‘Operation Berlin’ plaats vond, gezien vanaf de Westerbouwing. De foto werd gemaakt rond 1950. De 23e Field Company RCE opereerde vanuit de boomgaard, die rechts achter de dijk zichtbaar is. (foto collectie Robert Voskuil)

Stroomafwaarts was de 34e Field Company wel succesvol, maar stroomopwaarts liep de oversteek van de 43e Wessex Divisie met stormboten bijna uit op een ramp. Het belangrijkste probleem was dat er niet op tijd voldoende boten konden worden aangevoerd om een gecoördineerde aanval uit te voeren en de infanterie werd gedwongen in kleine groepjes aan te vallen, met wisselend resultaat.
Voor Operatie Market Garden werd door de Royal Engineers een zeer gedetailleerd plan gemaakt om iedere waterweg op de route van het 30ste Corps te overbruggen in geval een brug was opgeblazen en/of niet was veroverd door de luchtlandingstroepen. 1CAT, RCE, (nu onder bevel van lOth Army Group Royal Engineers) was uitgekozen om bij Arnhem eventuele problemen op het gebied van het overbruggen van rivieren op te lossen.
Op 16 september verzamelde de 1CAT, RCE zich op de opslagplaats van brugmateriaal in Bourg Leopold en wachtte daar tot de operatie van start ging.
Op 21 september vertrok de gehele eenheid. Zij kregen voorrang en zij werden de hele weg tot Nijmegen geës-corteerd door Militaire Politie. Daar wachtten zij totdat de situatie in de Betuwe veilig genoeg was om er met niet gepantserde transportvoertuigen heen te gaan.
Omdat hij op dat moment nog geen andere orders had gekregen, ging de commandant van de 23e Field Company R.C.E., majoor Mike Tïicker, er nog van uit dat het oorspronkelijke plan nog steeds gold en dat zij hun materieel zouden gebruiken bij een aanval over de Neder-Rijn. De verkenningsofficier van de 23e Field Company R.C.E., luitenant Russ Kennedy, was al door majoor Hicker uitgezonden om te kijken hoe in het gebied oostelijk van Driel stormboten konden worden gebruikt. Hij was daar net op tijd gearriveerd om getui-ge te zijn van de tweede oversteek van de Polen. De commandant van de 20e Field Company RCE., majoor A.W. Jones, dacht er hetzelfde over en had luitenant W. Gemmell naar Driel gestuurd om een zelfde soort verkenning uit te voeren.
Op 24 september stond de 23e Field Company RCE vooraan opgesteld in een colonne voertuigen met stormboten en ‘Class 9’ vlotten. De colonne stond gereed om vanuit Nijmegen de Betuwe in te rijden om de rivier- oversteek uit te voeren.
Nauwelijks waren ze vertrokken of ze kregen het bevel om terug te keren, omdat de Britten het dorp Oosterhout nog niet hadden veroverd. Dit betekende dat de vijand te dicht bij de weg zat, waarlangs de colonne moest oprukken. Dit zou kunnen leiden tot ernstige problemen wanneer ongewapende voertuigen door vijandelijk vuur zouden worden vernietigd, waarbij zij de weg zouden blokkeren. Teleurgesteld keerden ze terug naar Nijmegen.
Wat zij niet wisten, is dat de strijd een andere wending had genomen en op 25 september kregen ze orders om zich voor te bereiden op de evacuatie van de lste Britse
Airborne Divisie. Majoor Hacker was geschokt en teleurgesteld toen hij deze orders ontving. Volgens hem moest het leger oprukken en niet terugtrekken. Hij schijnt na de slag gezegd te hebben: ‘Wij hadden ver-sterkingen kunnen brengen naar Arnhem, in plaats van overlevenden te evacueren! . Maar hij en majoor Jones gehoorzaamden en dus vertrokken de 20e en de 23e Field Companies RCE met hun stormboten naar de Betuwe. De 43e Wessex Divisie had intussen Oosterhout veroverd en de weg naar Driel lag open.
Maar hoewel de weg vrij was, was het nog niet veilig genoeg om naar de rivier te rijden. Het gebied kon door de vijand worden overzien en een colonne van voertui-gen zou Duits artillerievuur aantrekken. Dit betekende dat de genietroepen niet naar de plaats konden waar de boten moesten worden uitgeladen, een appelboomgaard vlakbij de rivier. Daarom reden ze naar Valburg om op de duisternis te wachten. Daarbij zorgden ze er voor dat hun materieel goed verborgen was voor de Luftwaffe. Het was goed dat ze dit deden, want kort daarop vloog er een aantal Duitse jagers over.
Niet iedereen van de 23e Field Company wachtte tot het donker was. Kort nadat ze in Valburg waren aangeko-men, vertrok één vrachtauto. Men hoopte dat de Duitsers niet de moeite zouden nemen om een eenzame vrachtwagen te hinderen. In de vrachtwagen zat luitenant Robert Tate, een sectie geniesoldaten en genoeg materieel om de sloot tussen de weg en de appelboomgaard te overbruggen. Gelukkig lukte de gok en de Duitsers namen niet de moeite om de vrachtwa-gen van luitenant Tate te beschieten. Ze bereikten hun bestemming en overbrugden de sloot.
Toen het donker was geworden vertrok de colonne uit Valburg en toen die in de buurt van Driel was aangeko-men, werd hij in tweeën gedeeld. De 20e Field Company ging met acht stormboten regelrecht naar Driel en de 23e Field Company sloeg af en ging met veertien storm-boten naar de boomgaard waar luitenant Tate en zijn mannen wachtten. In de boomgaard aangekomen, wer-den direct de boten uitgeladen en werden deze en de bijbehorende motoren klaargemaakt voor gebruik. Majoor Tucker zette zijn commandopost op bij de rivier. Luitenant John Crony werd aangewezen als commandant in het gebied direct langs de rivier en luitenant James Russell Martin had de leiding verder landinwaarts. Dit systeem had bij eerdere acties goed gewerkt, speciaal bij het oversteken van de Seine.
Met veel moeite zeulden de mannen, onder leiding van luitenant Kennedy, de zware boten door de modder en over de twee dijken. Een stormboot met een motor woog ongeveer 550 kilo Er was een groep van zestien man nodig om die te verplaatsen. Onder normale omstandigheden was dit al moeilijk genoeg, maar gedurende Operatie Berlin bemoeilijkten verschillende factoren het vervoer van de boomgaard naar de rivier, zoals de gladde modderige hellingen van de twee dijken, de regen die alles glad maakte, de duisternis en natuurlijk de Duitsers, die het gebied beschoten. Zij dachten dat de geallieerden probeerden versterkingen over te brengen naar de Perimeter, zoals ze de twee vorige nachten hadden gedaan.

Luitenant Russ Kennedy, de verkennings-officier van de 23e Field Company RCE. In één nacht verloor hij zijn beste vriend,zijn chauffeur en zijn sergeant raakte zwaar gewond,
(foto collectie Russ Kennedy)

De eerste boot werd over de bijna zes meter hoge winterdijk gezeuld, daarna 50 meter gesleept naar de drie meter hoge zomerdijk. Toen hij daaroverheen was moest hij nog 200 meter naar de rivier worden gedra-gen. Meteen nadat de boot te water was gelaten zonk hij. Het bleek dat er gaten in de bodem zaten. Direct werden er een paar mannen uitgestuurd om alle stenen op het pad naar de rivier te verwijderen. De tweede boot werd aangevoerd en daarover kreeg korporaal William Daniël Ryan het bevel.
Op 21.45 uur klom luitenant Martin in korporaal Ryan’s boot en samen met de geniesoldaten Harold Cecil Magnusson en Leslie Joseph Roherty vertrokken zij naar de overkant. Die zouden ze nooit bereiken. De boot kreeg midden op de rivier een voltreffer en alle vier bemanningsleden werden gedood. Het lichaam van geniesoldaat Roherty is nooit teruggevonden.
Korporaal McLachlan’s boot vertrok enkele minuten later en keerde spoedig terug met een lading militairen. Vervolgens werd een andere boot te water gelaten, maar het noodlot sloeg opnieuw toe. Tijdens de eerste terugtocht met gewonde airborne militairen sloeg een granaat in, vlakbij de boot van korporaal Sidney Smith. Iedereen leunde naar één kant, weg van de ontploffing, waardoor de boot uit balans raakte en kapseisde. Zijn beide bemanningleden, de geniesoldaten David Lloyd George Hope en Neil Arthur Thompson en veel van de passagiers verdronken. De 23e Field Company verloor de boten sneller dan ze te water konden worden gelaten. Op dat moment wist majoor Tucker nog niet dat al zes van zijn mannen waren gesneuveld en dat één man bij de beschieting van de boomgaard zo zwaar gewond was, dat hij overleed in de verbandpost.
Gelukkig hielden zij vol en toen er meer boten te water werden gelaten begon de 23e Field Company RCE suc-cessen te boeken. Weldra kwam er een gestage stroom van airborne militairen op gang, die door hun gebied kwamen op weg naar de veiligheid.
Stroomafwaarts had ook de 20e Field Company proble-men, die zij net als hun zustereenheid probeerden op
te lossen. Hun oversteekplaats lag precies tegenover de Westerbouwing. Bij de voorbereiding van de operatie was geen rekening gehouden met het feit dat deze heu-vel in Duitse handen was. Daardoor kwam de 20e Field Company onder zwaar mitrailleurvuur te liggen. Door deze blunder van de planners hadden de mannen geen schijn van kans om te slagen. Eerst was er besloten om alleen de 553e Field Company Royal Engineers met aan- valsboten naar de overkant te sturen. Maar het lawaai van de motoren zou de aandacht van de Duitsers kunnen trekken en daarom werd besloten de stormboten helemaal niet te gebruiken. Pas in de vroege ochtend van de volgende dag kreeg de 20e Field Company bevel om hun boten in te zetten om majoor Hicker’s mannen te helpen. Maar toen was het al te laat. De paar boten die te water werden gelaten kwamen vast te zitten in de modder en/of werden kapot geschoten in de rivier. De inzet van een uitstekende eenheid en acht stormboten was verspild.
Naarmate de nacht vorderde, veroorzaakte de zware regen problemen met de electro-motoren en de een na de andere motor begaf het. Een sectie van de lOth Field Park Company RCE slaagde er niet in de motoren snel genoeg te drogen en ze te vervangen. Veel boten dreven stroomafwaarts en werden achtergelaten, wanneer de bemanningen er in slaagden aan de kant te komen. Gelukkig kwamen ze allemaal aan de zuidoever van de rivier aan land en de bemanningen en de passagiers konden zich weer bij hun eenheden voegen. Sommige boten en hun bemanningen hadden meer succes. Korporaal George Robinson’s boot maakte vijftien suc-cesvolle tochten voordat een verse bemanning de boot over kon nemen. Maar zelfs toen weigerde hij om te worden afgelost en hij ging de rest van de nacht door met het heen en weer varen over de rivier.
De boten die heen en weer voeren moesten van brand-stof worden voorzien en Lance Sergeant George King had de leiding van een vulstation iets stroomopwaarts van het hoofdkwartier van Major TYicker. King en zijn mannen werkten de hele nacht door om de brandstof-tanks van de boten gevuld te houden.
De brandstof moest vanuit de boomgaard worden aan-gevoerd en veel ging onderweg verloren door het onre-gelmatige terrein en de duisternis. Volgens geniesoldaat Willie Richardson morste hij meer dan hij afleverde. Gelukkig was er meer dan voldoende brandstof om de boten in bedrijf te houden. Het belangrijkste probleem was om de motoren droog en draaiend te houden. De monteurs van de Field Park Company werkten de hele nacht door, maar zij konden de motoren niet snel genoeg vervangen.
Toen om 3.30 uur de laatste stormboot was afgeleverd, zat luitenant Kennedy’s opdracht er op en begon hij met het zoeken naar achtergelaten boten langs de rivier. Nadat hij had gerapporteerd dat hij een aanvals- boot had gevonden, deelde majoor Tucker hem mee dat de stroom te sterk was geworden om te roeien. Hierdoor kwam aan de inzetbaarheid van de Royal Engineers feitelijk een einde. Volgens hem waren er meer stormboten nodig met werkende motoren. Daarom ging de luitenant opnieuw op pad en na enige tijd vond hij er een stroomafwaarts. Hij trok aan het startkoord van de Evinrude motor en tot zijn verbazing sloeg deze aan. Samen met Lance Corporal Gillis en geniesoldaat DJ. McCready gingen ze op weg naar de noordelijke oever. Dit was de eerste van vele tochten en toen het licht begon te worden, behoorden zij tot de weinige boten die nog bruikbaar waren.
Op de laatste tocht geraakten ze in een spannende situ-atie. Zij hadden een boot met een kapotte motor op sleeptouw en pikten nog zoveel mogelijk mannen op. Er stonden nog veel mannen te wachten en de boten raakten snel vol. Toen de luitenant de motor wilde starten weigerde deze helaas. Hij trok nogmaals aan het startkoord, maar er gebeurde niets. Hij probeerde het nogmaals, maar zonder succes. De passagiers die graag veilig en zo snel mogelijk de rivier over wilden, raakten in paniek. In de boot die werd gesleept sneden de mannen het touw door en roeiden de boot de rivier op, waarbij ze geniesoldaat McCready meenamen. Omdat ze maar heel langzaam vooruit kwamen en ze bovendien nog maar de enige boot op de rivier waren in vol daglicht, waren ze een gemakkelijk doel. De luitenant zag met afgrijzen hoe de mannen in de boot voortdurend door kogels werden geraakt. Alleen geniesoldaat McCready en vier anderen wisten uiteindelijk levend over de dijk te komen.
Omdat hij geen zin had om krijgsgevangen te worden gemaakt, trok luitenant Kennedy net zo lang aan het startkoord totdat de motor aansloeg. Met zoveel moge-lijk snelheid als de overladen boot toeliet verliet hij de bescherming van de kribben en zette koers naar het midden van de rivier. Op de een of andere manier misten de Duitse mitrailleurschutters de boot en op een kogel na, die de man naast luitenant Kennedy doodde, werd niemand geraakt. Direct nadat de boot de andere oever had bereikt, klom iedereen uit de boot en bleven alleen luitenant Kennedy en de dode soldaat achter.
Vanuit de appelboomgaard zag luitenant Jon Cronyn dat Russ Kennedy over de dijk klauterde om zich in veiligheid te brengen. Het was een lange en verschrikkelijke nacht geweest voor de jonge luitenant. Zijn beste vriend (luitenant Martin) en zijn chauffeur (geniesoldaat McKee) waren gesneuveld en zijn sergeant was zo zwaar gewond dat hij dacht hij het niet zo halen. Gelukkig overleefde sergeant Don Barnes.
Nog voordat luitenant Kennedy was teruggekeerd, had de commandant die de leiding had van de evacuatie, luitenant-kolonel Henniker, gezien wat er was gebeurd met de boot van McCready en Operation Berlin werd stopgezet. De vier genie compagnieën hadden gedaan wat ze konden, maar nu waren ze niet langer van nut. De 260e Field Company Royal Engineers, die iets stroomafwaarts van de 23e Field Company RCE ope-reerde was zeer succesvol in het begin van de operatie,
maar ze konden steeds minder doen naarmate in de loop van de nacht de zware regen de sterkte van de stroom deed toenemen. Gelukkig kon de 23e Field Company RCE het leeuwendeel van de evacuatie voor zijn rekening nemen.
Majoor Tucker schatte dat zijn compagnie 150 keer was overgevaren en meer dan 2000 van de 2398 mannen hadden geëvacueerd. Daar was echter wel een prijs voor betaald. Zeven man hadden hun leven verloren en vier waren gewond. Gesneuveld waren: Luitenant James Russell Martin (27 jaar), L/Cpl William Daniël Ryan (27 jaar) en de geniesoldaten Ronald Tracy McKee (36 jaar), David Lloyd George Hope (26 jaar), Harold Cecil Magnusson (22 jaar), Leslie Joseph Roherty (20 jaar) en Neil Arthur Thompson (23 jaar)
Stanley Maxted, een Canadese radioreporter, die de strijd van de le Airbome Divisie bij Arnhem moest ver-slaan, was een van de mannen die werd geëvacueerd. In de film Theirs is the Glory doet hij hiervan verslag. Zijn oorspronkelijke verhaal werd kort na de evacuatie door de BBC uitgezonden. Hij vertelde: ‘We lagen bewegingsloos bij de rivier – sommigen urenlang – tot het moment dat we over de dijk kropen naar de rivieroever, terwijl de kanonnen van het 2e Leger de vijandelijke posities bestookten. We klommen in een boot. Op dat moment hoor ik een stem die als muziek in mijn oren klinkt, zeggen: Pas op jongens, het is hier niet zo gezond. Het was een Canadese stem en dit waren Canadese genie troepen die de boten bemanden. Deze hadden zij onder vijandelijk vuur door een nauwe corridor over velden en dijken gesleept om ons over deze snel stromende rivier uit de hel te halen’.
Op 26 september ontvingen de mannen van de 23e Field Company RCE het volgende bericht van de Chief Engineer van het 30e Corps:‘Bij het vertrek van de Ist Canadian Army Troops Engineers uit het 30e Corps wil ik u graag bedanken voor het uitstekende en zeer moe-dige werk met de stormboten tijdens de evacuatie uit Arnhem. Het werk werd uitgevoerd onder zeer moei-lijke en gevaarlijke omstandigheden onder vijandelijk vuur en slecht weer, maar het werd efficiënt gedaan en het was essentieel voor de veilige terugkeer van een groot deel van de Airbome troepen.
‘The Maple Leaf, de Canadese legerkrant, was in een artikel ook vol lof over de 23e Field Company RCE en hun werk bij Arnhem. Kort daarna werden zij door de Britse Geheime Dienst betrokken bij het vervoer van geheim agenten naar vijandelijk gebied en het weghalen van vluchtelingen van achter de vijandelijke linies. Operatie Pegasus II was voor hen het begin van dit soort missies en al spoedig kregen ze de bijnaam ‘The Storm Boat Kings’. Na hun rol bij de evacuatie bij Arnhem is het gemakkelijk om te begrijpen hoe zij deze naam kregen, waarom zij waren uitgekozen voor deze missie en waarom zij voor in de Britse opmars zaten Zij waren een hoog gekwalificeerde eenheid, die dit soort werk met succes voor elkaar kreeg.

Download ministory